De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Het moeilijke begin Paul De VreeIIIMet het café is het in een slag gedaan. Achter de gelagzaal in de voorkamer staat het orchestrion. Een juweel. Op een groot-gekleurde glasplaat is een berglandschap afgebeeld, een huisje bij een waterval. Een molenrad kan er door bewogen worden. Geen enkele keer, gedurende vier jaar, heb ik de lichtjes achter de glazen plaat aangestoken geweten. Als dat wonder gebeurde - toen kwamen de menschen uit alle hoeken van de stad om het te aanschouwen - stroomde wit klaterend het water op de paddels van het molenwiel, bewoog de gele maan in den overzeeschen hemel. Het orchestrion heeft opgehouden te leven. Het staat als een zoutblok voor den ingang der keuken. We danken het tweemaal het leven van vader. Maar zoo het versteend het heiligdom beschut, zoo getuigt hij van het afgebroken leven. Zelden nog wordt de drempel van het weleer-lustige huis overtreden. Dat leven heeft voor mij dan ook geen beteekenis. Ik leef het mijne, leef het bewust. Ik heb een tengere, fijne gestalte maar een slurpende ziel. Dit is wat mij een dubbelen kijk op een gebeuren geeft, van jongs af op mij het sterk-reëele en het weeklijke inwerken laat, in mij, een drang naar beleven en een dieperingaan op het bovenzinnelijke verleent. Het dubbele ik. Het is verwonderlijk dat al zoo vroeg het gevoel door de redeneering geneutraliseerd wordt. Want ik weet - het is de steun waaraan mijn vrees voor de ziel zich voortaan vastklemt - hoe almeteen ik slenter langs de voetsporen van den zwarten en van den witten man. Bêr Douws is die jaren mijn mephisto geweest. Met mijn meisjesachtig voorkomen, ietwat afhangende schouders, magere armen en beenen, maar met een faïence-fijn gelaat, zou mijn tengere verschijning geen ophef maken in de bende van rakkers die toen de straat beheerschte... Maar een scherp vernuft en een ongewone beenenbehendigheid binden den zevenjarigen Bêr aan mij. En een sterk, heel sterk verlangen dat uit mij spreekt iemand naast mij te hebben | |
[pagina 292]
| |
die mij beschermt. Waar in deze jonge vriendschap het sterkte-element overweegt, in andere jeugdige betrekkingen verhevigt een gevoel dat van den aanvang in den omgang met menschen in mij bronst: een algeheele overgave aan de sympathie die sommige individuen instinktief verwekken. De dwaling is een piepjong mensch te vergeven, de piepjonge mensch die ik ben. Ik heb ook een liefdegevoel voor individuen gehad die niet ophielden ons, de mijnen, te dwarsboomen. Links van ons woont Bêr, in dat huis waar ik een groot deel van mijn jeugd onderbreng. In dat huis is Bêr de jongste, om te zeggen de minste van beteekenis. Het gezin der Douwsen, vrijwel het meest vertegenwoordigde van de buurt, is van een vreemde samenstelling. Twee boerenmenschen - ze verlieten hun Sint Job in 't Goor - Gust, de zware rosse man en Fie, de doddige, pokdalige vrouw leven er elk in een eigenvreemde hallucinatie, hij, de baas van het vischmagazijn, zij als baas van het kot. Het is wel zoo, een kot. Hun beider eenige karakter is aan dit feit te danken. Zijn wereld waait vol van ommekeer met werk- en kooplui, met vischbennen en haringkisten, met wagens en paarden, met pint en genever; de hare is een opgestapelde bezigheid met kook en wasch, lawijt en jong. Twee zich afstootende polen, twee zich-zuiver afteekenende domeinen. Waar misschien het belang van schraapzuchtige menschen ze vereenigt, hun houding verraadt nochtans een totale afwezigheid van eenheid, van gezelligheid, van liefde. Het is ook niet meer mogelijk. De grooten dringen zich op. Later zie ik hoe hun apathie voor elkander door een aanhankelijkheid bij een der kinderen wordt vergoed. Rikus, de oudste, - dezelfde bliklooze uitgevaagde gestalte van zijn moeder - een trage rustige handarbeider is haar uitverkoorne. Voor Gust is Mia, de eenige dochter, een verwelkoming. In dat huis, waar alles hokt in een onverdraaglijke keukenhitte, waar de moeder geen voeling heeft met wat omgaat buiten haar - de menschen, de buurt -, waar de vader na korte verschijningen tijdens etensuur de ziltigheid ontvlucht die hij met pekel bezwangert, in dat huis, bij eigendoende broers en een gecajoleerd meisje, groeit Bêr. Een groote woon - drie bijna leege kamers op gelijkvloers verminderd tot een hobbel-de-sobbel verblijf - een | |
[pagina 293]
| |
eeuwigdurend wrijven en opruimen, een van 's morgens tot 's avonds volgeplekte tafel jagen hem de straat op. In zoo'n omgeving waar eigendunk en grootemenschenpraat de kooklucht bezwadderen, kan een spierjonk als Bêr niet uitrazen. Het is alsdan vrij onvermijdelijk dat hij het gemis aan gebondenheid door ingeving van een geweld ‘in petto’ verkeerdelijk interpreteert. Al vroeg laat hij zich roepen en Fie kan dat, de bruine knobbel-handen als roephoorn om den mond: Bêr ‘Bê..ê..r’, zoo het huilen van een sireen op de Schelde. Hij verschijnt met de handen in den zak en de klep van zijn klak scheef-diep over het voorhoofd. Voor ik met hem in bondgenootschap leef, weet ik niet waarheen of waarvandaan hij komt. Bêr is twee jaar ouder. Mijn eerste tochten met hem verbergen echter niet langer hoe bedreven speelvaartganger hij is op de rivieren van de stad. In den beginne ken ik van het waternet het speelreisje naar de kinema. O, donkere, walgelijke vuilnishoop, de ‘Zuidpool’. In de middagvertooning van den Donderdag spoelt al wat de Lepel-, Klooster-, Riem-, Preker-, Scheldestraten, de kaaien, de Kronenburgstraat met haar poortje van de 33 heiligen te veel hebben als haring in de vierkante reuzenkas. Als zwarte mannekens stormt de eene bende achter de andere, snokt met de stoelen, wipt vlooisgewijs van het eene eind der zaal naar het andere, loopt op de ruggen van de rijen om den joel op een hooger plan te beginnen. De houten zitten kraken, boven het gestommel en het geronk der menschelijke motoren jankt een onophoudend geschrei... Het stof in groote vlokken opgeschud hangt met den rook van slechtgeurenden tabak als zwaren nevel over de zaal. De enkele lampen schijnen ver als havenlichten. Een eindelijk, onbarmhartig Oôô, ôôô. Voor de duisternis invalt stormen de rakkers naar hun plek en in koor componeeren zij hun eigen liederen ter begeleiding: hymnen aan Buffalo Bill, aan Eddie Polo, aan Pearl White, doodenzangen voor lafaards, Indianen. Tusschendoor klokt de virtuositeit op uit een piano. De hitte brandt op de wangen, de voeten tintelen van het stampen, de kelen snakken naar een bol. Voor het ‘poos’ is, een ‘goldrush’ naar het kraam. Stampen, duwen, vechten, vloeken. In het gedrang heeft er een zijn geld verloren en of hij dui- | |
[pagina 294]
| |
zend armen heeft omvat bij duizend beenen. De makassa'sGa naar voetnoot(1) verspreiden den wierook van het gepeupel. Onder en boven, voor en achter wringt zich de massa als een epilepticus. En de tam-tam van de twintigeeuwsche jeugd verkondigt het festijn van de razende vreugd. O, Kino! Wat heeft de mensch mijner dagen u als een gouden kalf op de handen gedragen, wat heeft hij als een verken in een spoelbak het geluk gezocht in het geknor voor een tijdelijke aandoening. Van mijn drie jaar maak ik zulke ‘Zuidpool-reizen’ mee. Tracht ik er zelve naar. Als een morphinomaan vraagt mijn ziel week aan week naar de langzaam-bedwelmende vergiftiging. Jeroom kan aan die verslaving weerstaan. Ik niet. Ik kan de keeren niet meer tellen dat ik om dwaze bedreigingen en onnoozele uitvluchten een steen in elke hand met de armen boven mijn hoofd moest staan, nog zuchtend en smeekend om den terugkeer in die hel. Moeder moest soms het hart van een beeld hebben gehad om zoo hardvochtig te zijn. Maar ze had het goed voor. In de kino wordt men slecht. Met Bêr en de mannen van 't poortje - zij wonen er niet allemaal, maar vermits ze in die richting huizen, naar de Kloosterstraat toe, noem ik ze zoo - ben ik toen - het is de eerste verre reize van huis - naar den Weezenberg geweest. Dit gedeelte van de stadswallen hoort in de annalen van elken bengel van weleer als de plaats waar de geheele wereld een heel ander uitzicht, een ander ziel heeft. Voor ik er heen ga, werpt die naam alleen al een verlamming over mij, een schrik... de Weezenberg is een Olympus, een Olympus voor slechte menschen, voor de heele verwaarloosde jeugd van mijn tijd. Ik heb over hem niet in 't minst een voorstelling, ik weet dat er gevochten wordt, geoorlogd door het uitschot van jongens en meisjes... waartoe ik tenslotte ook eens behooren moet. Bêr, wiens smalende oogen ik niet verdragen kan, heeft mij voor een trip naar 't vliegplein overwonnen. Wij gaan, langs een doolhof van straten en straatjes - en elk van hen snoert meer en meer mijn keel toe - de stad uit. Aan de Kielsche poort, in den | |
[pagina 295]
| |
schaduw van Bêr, schuif ik voorbij de Duitsche soldaten, met een gevoel alsof de bajonet mij in de hoogte rijgt... en altoos verder, nevens de waters van de vest, over de heuveltjes en putten gaat onze troep onbeschroomd de vlakte in, behalve ik, die niet wijk van Bêr. Later och, heb ik honderden keers dienzelfden weg met hartstocht betreden, maar zooals het altijd met me ging, het onbekende, het vreemde, het ongewone jaagt een beklemming over mijn bleeke verschijning, een instinktieve bedeesdheid, een terughouding. Een zucht naar avonturen heb ik voor zoover als nooit gekend. In de kinema ook, als de zaal met een élan, met een brakend geluid en in een beukende spanning de chevauchées der cow-boys ondergaat, zit ik stoïsch op mijn stoel geplakt onderhevig aan het getier der opstandige bende, die heel het kinematografisch gebeuren verminkt. Van jongs af onderlegt zich mijn leven aan den controol van een hyperfijne gevoeligheid, dezelfde, altijd dezelfde macht die me tot in een roes zelfs wakende houdt, bovenaardsch. Dit leven met mezelf heeft zoodoende het leven verkracht, want in geenen deele heb ik me aan het leven gegeven. Borteling en blijheid zijn onvolledige zielsuitingen geweest, het comische omhelst het tragische met beide armen. De smart ja, deze heeft zuiver haar waarde in mij omgezet. Ik kuier met de anderen en kuier in me zelven. Het fort is sinister en het water vuil en diep dat langs de wallen loopt. Als moeder me hier weet... en iets sterft me in de borst. Er ligt geen zin in dit avontuurlijke als ik aan de mijnen denk en hoe verder ik ga, hoe meer ik op mijn passen weerkeer naar het bekende. En toch... zoolang Bêr daar is, is het goed. Zijn onversaagdheid bekoort me, die eigendommelijke sterkte zich onafhankelijk te gevoelen. De andere hebben zoo goed als geen plaats in mijn gezichtsbeeld. Tot éen van hen op het ellendige idee komt beeten te stelen, aan den Weezenberg. Voor een labbekak als ik schuift dan het laatste greintje moed nog weg. Ik dwaal en hou niet af Bêr te vragen naar huis te gaan. Maar wat kan hij. Zoo'n grootsch idee woelt in hem op als een lava en als die werkt is er geen houden aan. - Bangschijter, zegt hij dan, alhoewel een beetje medelijden hem behebt. Zoo ben ik tot den Weezenberg geraakt en heb ik den dood met mijn heele bewustzijn voor oogen gehad. | |
[pagina 296]
| |
Ten halven de hoogte van den loggen wal betast ik de vuile, plakkende beeten, ik, die er een heilige bevangenheid voor heb, ik, die nooit een beet van dichtbij gezien heb. En op hetzelfde oogenblik grijpt me iets aan, binnen in mij, alsof mijn hart geperst wordt, gewurgd... Dat is nu 't voedsel van arme menschen, van hongerlijders, van menschen als Marie die boven woont, van velen waarmee ge gaat. Voor hen heeft het stelen een beteekenis, zij weten niet beter... Maar gij, gij moest maar liever zijn thuisgebleven, gij steelt waarachtig, gij zijt een dief... Ik sta daar, met die reusachtige hoogte voor en een grauwe diepte onder me, met een natte, stinkende beet in mijn kleine handen, zonder doel, zonder uitweg. Als ik me omkeer ligt het Wilrijksche plein als een verre, schemerende zee, wijd, oneindig wijd, met geen enkel huis, maar gapend afgrondelijk, onmetelijk, verlaten. Moeder, moeder... Voor in de verte het gevaar der moffen op ons afkomt, verlang ik naar haar als naar de éenige groote beteekenis van het leven. En ik loop, loop, terwijl de beet voor me uitrolt als een kei, in zee, strompel en stronkel hals over kop de steile hoogte af, zonder meer bevroeding dan om het leven te bezitten dat me ontvliedt en verder, verder, in de vlakte zwoegt zich mijn borst af, die stikt bijna, onder de vrees... De hand van God is toen over mij heengegaan. In de lucht ronkt haar verwoede macht achter me aan. Ik kan niet omzien, harder, harder, klokt het naderende onheil, een geluid als van duizenden, duizenden wielen die rollen over asfalt, een onhoudbaar snorren van den wind in de draaiende vlucht. Ik val neer, met mijn heele, kleine lichaam plat op den grond, mijn kop bonst bij den slag en mijn handen schuren vaneen... ‘Moeder, moeder!...’ roep ik nog. De schroef van een vliegtuig zuigt als een spin het bloed uit mijn lijf, stort zich wat verder als een demoon in de zwarte ontsteltenis van het vervagende plein. | |
IVWare ik niet telkens en telkens een kindeken van den dood geweest - een verniepig stukske koortsig vleesch waarboven de dood den ratel van zijn knekel-handen hooren deed - ik hadde nooit | |
[pagina 297]
| |
deze regels geschreven of ik zou zijn verloopen als zoovelen van mijn jaren, waarmee ik omging. Want zoo ik de bekoring onderging die uit moeder en Jeroom straalde in het verloopen café, dat droef was, ik dank de genade aan het periodisch overvallen van een fleurus. Geregeld, jaar aan jaar, begin ik als een hondje te bassen en krimp ik ineen als een pier. In mijn hoofd, dat zwaar weegt, dringen al seffens de zwartste voorstellingen zich op. Weet ik niet uit gesprekken met moeder hoe op 't nippertje af de muis niet in de val loopt? Weet ik niet dat ze dag en nacht de klamme koortshanden van me in haar handen houdt en haar oog me niet verlaat. Maar als alle vorige malen is haar de strijd het geven van haar liefde en van haar krachten. Dag aan dag, twee volle maanden verlichten haar tegenwoordigheid en de zachtheid van haar handen het branden van de pijn in mijn hoofd, en in mijn borst, vergaat door medicijntjes, koude doeken en altijd proper linnen stapvoetend de dwaze overrompeling van het gevaar. Ik heb het avontuur in mijn jong leven nooit hartstochtelijk bemind, al zagen soms mijn oogen naar ander, ongewoner dingen uit dan ik beleefde. Ik heb, toen 'k ouder was, bij 't zicht van de koralen weelde van de kathedraal door 't zolderraam, mijn heele wezen wel verzuchtend meegevoerd geweten wanneer ik dacht aan verre, mooie streken, en aan den boord van onze Schelde den loop der schepen ingebeeld op groene glooiingen van den oceaan, maar nimmer heeft alzoo de wisselvalligheid mij beetgehad... Alleen - o, zoet genucht van de ervaring - door 't langzame herrijzen uit den heeten kuil waarin ik zweefde tusschen hel en hemel, door het gevoel te zijn gezonken diep, diep onder de aarde en de werkelijkheid, door het bangelijk zwijmelen van mijn oogen en het kreunen van mijn borst, door geheel het sterven van mijn broze lichaam in een nacht van zwoelheid, heeft zich van mijn wezen, dat de hoop niet losliet, een drang te leven, goed, heerlijk en gelukkig leven, meester gemaakt, een zin naar leven dat onverstoorbaar een hymne is en een gebed. Later heeft zich deze liefde gemeten met wat het leven in zijn zuiverste essentie waard is, heb ik mijn illusie smartelijk en met hoon moeten bekoopen. In 't bijzijn van moeder en van Jeroom kon mijn verlangen niet anders zijn. De vrees voor den dood en het aanvoelen van de rust, die in | |
[pagina 298]
| |
mijn kamerken en toen ik beter was in de keuken mij als muziek omgeven, grijpen me aan. Ieder jaar overwint het huis meer en meer de invloeden, die me verpletten kunnen. Men heeft den kerkvader Augustinus en den grooten hervormer Ignatius van Loyola heel wat jeugdzonden vergeven. Zou ik me moeten schamen voor het feit lange jaren door het schrikbeeld van den dood achtervolgd en gefolterd te zijn geweest? Was het een zonde van me aan het leven te houden door er gestadig aan te twijfelen? Hoe springveerig en gezond van hart ik ook ben - het hart heeft me altijd boven water gehouden, zegt moeder - hoe de straat ook mijn uitgelatenheid weerkaatst en niet een waagstuk door mij niet wordt beproefd, als het licht in de kamer uit is, terwijl Jeroom den polk heerlijk verwarmt, herval ik telkens in een mistroostige stemming, waarin het idee ‘bleek zijn en mager... en den eenen of anderen nacht...?’ me wakend houdt. Groot en droef mysterie van den dood. Heel wat levensmomenten heb ik u over mij geweten. Ik zie nog uw onheilspellende en lugubere aspecten die me verlamden, het skelet, de spooktoga, de zeisflikkering, de fosfooroogen, de helbrand; ik zie nog de zoovele tafereelen die mijn verscheiden moesten illustreeren. Ik hoor in den nacht van ons kamertje de scharrende, duidelijke geluiden uw komst nog melden, het gerucht in de schouw, in de ingemaakte kast, onder het bed; ik hoor het naderkomen, den wind boven mijn hoofd, de laatste, allerlaatste beweging die me versmoort, verplet... Hoe loopen hevig, als een wijl mijn adem gestorven is, de aanroepingen langs de wanden van mijn mond: Jezus Maria Jozef, help me... Jezus Maria Jozef... Wat ben ik gelukkig, nadien, op mijn elfde jaar in de Geschiedenis mijner Jeugd over Hendrik de woorden van den dokter te lezen: als hij zijn zevende jaar bereikt is hij gered. Toch heeft het niet heelemaal willen baten. Want, in den tijd dat ik de menschen beter kennen leerde, in den tijd, waarin het zeventiende levensjaar heerlijk moest zijn aan levensontplooiing en levensgenot, heb ik ook dan weer met den dood geleefd, in vijandschap, erger dan een vijandschap kan zijn. Maar dan lag de schuld niet in mij, niet in mijn ziekelijkheid - die verliet me - maar in de rauwe, sarrende handen van de wereld, die kelken van zachtheid hadden moeten zijn. | |
[pagina 299]
| |
Ik heb niet dikwijls het geweten zuiver - speelt dit me geen perten? Klampen de verbeelding en de diep katholische gedachte aan straf me daardoor niet vast? Niet zoojuist heeft de genade moeder ingegeven me van school te veranderen - waardoor den allerslechtsten graad van gedrag gespaard blijft - of ik heb alle gehoorzaamheidswetten overtreden. Bêr staat aan de deur eendelijk te roepen als een middagkrekel. De zooveelste week van ‘Ruiten Aas’ heeft ons beiden weer het vuur in de hoofden geslagen, ons verzot-zijn op sensatie aan gang gestoken; de sterke, edele figuur van Eddie Polo heeft het ongeduren vleugels gegeven, vleugels... Maar moeder wil van niets weten. Moeder weerhoudt de begeerte... En alsom wordt het erger, ik wil, ik wil weggaan... ik wil. Ja, datgene gebeurt waarvoor ik sinds jaar en dag koorts heb... de burgerpolies staat daar, de zware, rosse Frans. Schreeuwen baat niet. Op 't trapken van den kelder kan ik gerust voorthuilen. In onzen bierkelder zit ik dikwijls, bang als een wezel, met de snikken in de borst en de oogen zwart door het vuil van mijn ravotters-handen. Hebben zich daar in het halfdonker, met het schaarsche licht van den keldermond op eenige tonbuiken en bierbakken en in de aanwezigheid van spinnewebben en stofnetten, niet vele indrukken vastgezet en stille gepeinzen de idee van den dood latent gemaakt? Ik weet het niet, maar de afzondering heeft me altijd diep beïnvloed, de afzondering heeft me voor het leven altijd gewonnen... Dat Jeroom in die jaren voorbeeldig is, dat niet. Hem weerhouden de omstandigheden. Nimmer nochtans heeft hij reden tot klaven, tot toepassen van ingrijpende maatregelen aanleiding gegeven. Zooals hij het later met een zuiver accent geworden is, zoo is hij in zijn groeiende jaren een flink gevleeschde, sterke en fijnzinnige humorist. Het toeval heeft moeder de zorgen voor het dagelijksch leven wat lichter gemaakt. De bedrijvigheid, die door het instellen van den ‘relief’ in den IJskelder, de straat verlevendigt en de gedwongen inwijding die Jeroom van moeder krijgt over geheimpjes en wetenswaardigheden, hebben op hen een zeer gunstigen invloed. Het komen en gaan van de volgepropte vleeschwagens werpt nu rond de middaguren en in den nanoen een klad beenhouwers bin- | |
[pagina 300]
| |
nen, die door hun drukte stilaan de nare jarenlange verloopenheid van ons café wegnemen. Vreemd is het, hoe door geheel onbekende menschen onze zaak weer opfleurt. Gedurende den oorlog bleven in de gasfabriek en over ons in het haringmagazijn eenige ploegen werklieden bezig, die voor den oorlog het café betraden. Eens vader voor goed uit den familiekring verbannen, zagen we zelden een dier menschen - en ook handelslui - nog aan den toog. Ik begreep dit destijds niet. Maar later gingen mijn oogen wijd open en liep ik onder de realiteit en de beteekenis van het feit vaak gebogen. Want het was Bêrs vader, hij, die door zijn houding tegenover mij als door zijn uiterlijk zelfs bekoorde, die geen moeite verloren gaf, ons werkende menschen als hij, in den grond te boren. Het is niet om te gelooven. Lang ben ik nevens de deur gegaan omdat Bêr mijn Siameesche broeder was... Er zijn geen kinderen geweest aldus verknocht... Maar ik ging omdat ik me in den huiskring van Fie als thuis wou voelen, met de meening daar onder vrienden te zijn. Is er harder noot te kraken dan de ontdekking dat ik er - behalve door Bêr, meen ik - heel mijn jongde voor 't lapje werd gehouden. Mijn ouders hadden me soms te weerhouden, ik geloofde hen niet. Gust Douws, de vader, hem dien ik deels in mijn liefde bijna voor Bêr opneem, heeft voor mij het begrip menschelijkheid een leelijken deuk toegekend. Als ik hier dieper op inga, hoe worden in het leven niet herhaaldelijk door een galerij van menschen onze beste inzichten verwoest, zoodanig dat het kwaad in eigen ziel het kwaad bevrucht? Naijverig en schraapzuchtig was het Gust te veel en te pijnlijk bij ons een glas te drinken - zoo liep hij slechts zelden de straat over en dan nog als willens nillens klanten hem een pint offreerden - maar dan vond hij nog sterkte (en lafheid misschien) genoeg om zijn buitenkansjes in café's te doen betalen die geheel buiten den handel en wandel van de straat gelegen waren. Dit was het toedienen van een knak waaronder we gedurig met een gevoelige vrees rondliepen, de vrees die ons tot in het bloed geslagen is. Voor den oorlog, terwijl mijn ouders hun zaak als ‘boeren van den buiten’ in het stadsmilieu moesten opbouwen, kon vader aan Gust wel eenige handelaars en werklieden ontfutselen. De bezettingstijd gaf Gust echter een onbeperkte macht, het klutsken klanten dat ons | |
[pagina 301]
| |
overbleef had hij gauw onder den duim. En meteen ontzag hij zich wel zich te verwaardigen een voet zelf in ons dood café te zetten. Het zijn ruwe, maar hartelijke vreemden, Antwerpenaars van het Noord, die als op een schilderij van Rembrandt een licht werpen in ons duistere staminee. Benevens de gerantsoeneerde hoeveelheid reuzel, pastellen en vlokken loopt van tijd tot tijd een bouillon-soepken door onzen slokdarm, druipt het vet van onze vingers onder 't peuzelen aan arm-dikken paling, of smakken we de kiekenbillekens zonder meedoogen naar binnen. Deze overvloed - door een of andere vent achter zijn witte schort binnengesmokkeld en door moeder voor een appel en een ei gekocht - lacht Jeroom toe. Om 't kwaadspreken en 't klikken te vermijden blijft moeder 's nachts beneden soep koken of een kiekske braden. Met 't vet dat ze smelt vult ze voor maanden een grooten steenen pot. Altijd blijft het waar: we zullen van honger niet ontkomen. Ten koste van hoeveel lamlendigheid behooren we nog onder de bevoorrechten. Jeroom is beter dan wie ook de aangewezen ‘factotum’ (Joke, uitgemagerd als ze wordt door ouderdom en last die haar eigen getrouwde en tekortkomende kinderen haar aandoen, kan nog enkel moeder in den onderhoud van het groote huis wat behulpzaam zijn, wekelijks den boven kuischen en de wasch meekloppen.) Om zes uur 's morgens, winter en zomer, schuift hij aan in de Kloosterstraat om een liter of twee melk te bemachtigen en is juist op tijd weer om de ‘blaaikens’ af te laten van het café. Nog voor hij een brok eten zwelgt, pompt en draagt hij emmers aan voor den kuisch, pochend dat zijn slechten arm beter en beter wordt, schuifelend onder 't kwakkelen met de vracht een deuntje hoog en juist, Intusschen heeft hij den moor op 't vuur gezet en schenkt hij, ervaren, een fijn brouwsel kneip op, kneip dien hij op sommige dagen zelf brandt. Men moet Jeroom heeten om een heelen nanoen voor een zwarten pot te staan roeren in den stank van de zwartpulverende korrels die den goeden ouden koffie moeten vervangen. Vervaard is hij niet, zelfs niet om twee uur aan een stuk zijn pseudomoka te malen, 't eene meuleken achter 't anderen, en hem daarna nauwgelet met bitterpeeën te vermengen. Alzoo honderden huiselijke aangelegenheden beletten Jeroom zijn kinderziel aan de straat | |
[pagina 302]
| |
en de vreugde van 't spel te verkoopen. Toch ontnemen ze hem zijn goed, tintelend humeur niet, wat ik 's avonds ondervinden kan. Met een lust, die me meeneemt, toovert hij op zijn en ook op mijn lei bergen en dalen, waarin naar zijn verbeelding den wreeden strijd tusschen Indianen en Cow-boys plaats grijpt. Op een wip duiken van achter de heuvels een troep Canadeezen, achtervolgd door een wild-kadansenden troep Sioex die nog in de vlakte vertoeven. Altijd wisselen de landschappen zich af en versmelten de gelederen in beide kampen, tot eindelijk, van rechts of van links de versterking komt opdagen die den vijand uitmoordt tot den laatsten man. Arm en wreed spel (waarachter de groote mensch zich ook weer verbergt). Toch terwijl Jeroom met zijn basstem, die tevens tot het tenorgeluid kan opstijgen, de spanning vermeerdert, bestaan er voor mij niets meer dan zijn teekeningetjes en zijn behendigheid, leef ik met een rijke begeerte. Wat Jeroom kan, zal ik ook kunnen; wat Jeroom is, zal ik worden. Hij vindt het spelletje uit dat heel het huisgezin tot dul maken kan, zoo'n psychologisch spelletje. Om beurten moeten we onder de eikenhouten tafel in den donker sluipen en gebaren of er ons daar niemand weet. Door met een koterhaak te trekken of door ineens een voet uit te steken valt dan hij die langs de tafel passeert, stronkelend en buitelend hals over kop, zoekend daarna naar de oorzaak van het onverwacht ongeval. Wat heeft hij uitvluchten Jeroom, om maar niet te ontdekken dat er een kwade macht mee gemoeid is... Nu nog, hoeveel jaren gingen er over heen, hoor ik den kwetterenden lach van Polleman, niet heelemaal begrijpend maar beloerend die zotte kuren van zijn oudsten broer. Ik zie mezelf dan weer moeder, dan weer Jeroom het beentje lichten en een stroom van woorden in de keuken rondkronkelen. De warme, lekkere keuken, wat heeft ze menschelijk wee en menschelijke innigheid meegemaakt. Zij, Jeroom en moeder, ze hebben in mij veel, heel veel wakkergeschud. In een buurt, als deze waarin we leven, kan voor schoonheid, zachtheid, gemoedelijkheid niet veel overblijven. Het scholiersche poortje, alias Poortje van de drie-en-dertig heiligen naar de zooveel krotten die er staan, de gang in de Kloosterstraat, de Lepelstraat, de plak - de halve Kronenburgstraat had er tijdens de schieting ook mogen aan gelooven - het zijn alles, behalve ge- | |
[pagina 303]
| |
zonde, opbeurende milieus. De kameraden die ik frequenteer, wildebrassen, vloekbeesten, vechtersbazen, bullebakken, leeren me alles, uitgenomen evangelie. De keuken, moeder, Jeroom, het zijn drie synoniemen van wat ik noem ‘de magneet van het goede’. |