De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
IDat eigenlijke, bewuste leven van me het moet beginnen met een vrees voor de duisternis - wel eigen aan kinderen, maar die me tot de uiterste grensgevallen meegegeven is... en wie weet hoevelen ze aldus doormaken? Kruip ik over mijn drie jaar oudere broer, Jeroom die niet wakker wordt en val ik in de bleekheid van het maanlicht uit bed: als een spook. Ik ben dan drie jaar - voor zoover ik terug kan gaan naar dien tijd - en zit als een weenende kupido op een stoel te paard, boven de lachende menigte verheven in ons café. Als zoo'n bangerik doe ik me meermaals voor in het publiek. Van toen ontketent zich de strijd in mezelven tegen de doodelijke angsten die een te baldadige inbeelding verwekt, tracht ik in diezelfde kamer met behulp van de klare nachten het kloppen van mijn hart te bedaren. Het is een heel verlammend gevoel, dat me doet snakken naar de kille lucht die ik boven het overgetrokken deken weet, maar voor me, achter het voeteneind, in de ziltig-ingemaakte kast - staat ze niet altijd met een breede spleet open? - roert de vreemde, de moordenaar. Hij beloert me, fascineert me met de puilende oogen, en zal me grijpen, me worgen, zoo met de scherp-nagelige hand van hem op mijn keel en die vreeselijk-grijnzende kop voor me.... Zoolang mijn broer met me slapen gaat, kan het dat ik met hem inslaap, dicht bij hem, de broeiende warmte van zijn rustend lichaam als een verlossing voor de obsessie. Van een dier avonden weet ik nog dat een man me vastgrijpt, me in de hoogte steekt - wou hij me doen lachen? - dat ik harder schrei en snik. Zooals dan niet, wordt ook later het beklemmend-droeve van den angst me niet ontnomen. De vrees, men kan haar in het leven door duidelijke oorzaken omschrijven, en ik mag haar in de kleuterjaren enkel voor den | |
[pagina 244]
| |
boeman hebben bekend, de vrees ben ik verder nooit geheel te boven gekomen. En al de mijnen niet. Zij heeft over ons als de gedurige gedachte aan den dood gewoed; zij heeft ons leven, waarvan we den lust bezaten en het geluk verlangden, vergald, zoo niet, verminkt, zoo na, vernietigd.
Ons lied is een lied op een cello geweest met wat afleiding soms op accordeon. Eerst later mag ik er den aanvang uit de brokstukken van mondelinge overdracht van leeren, halverwege hoor ik werkelijk de begeleiding der kanonnen van de PredicateursGa naar voetnoot(*). Jeroom ligt dan met een doorgebroken beenderziekte, terwijl mijn vader, mijn moeder met den eenjarigen Polleman en ikzelve voor het café het gewoel op straat met stomme gezichten te verkennen staan. Wat er achter de schermen gebeurt, in die ruimte achter den geestelijken horizon van het kind, ben ik me bij het woord ‘oorlog’ niet bewust. Maar mijn vader weent, en zoo ik hem later wel eens weenen zag, de menschelijk-ontroerde, het wit der oogen teeder-blank, zie ik hem nu, bij de herdenking... Hij weent. Een honderdzeventien-kilo-man, met een snor aan twee breed ijzeren krullen gelijk, weent omdat hij niet moet heengaan. En onbewust voelen we allen, dat het een geluk is, een geluk. Wat moet ik er over zeggen? Zou het bestaan? Wij hebben, de jaren die volgen geen honger gehad. Wij hebben de liefde als een licht in ons midden gekend. Ook het geloof heeft ons geholpen. Maar zijn het deze: de honger of de verzadiging, de liefde of de haat, het gebed of de vertwijfeling die deel hebben in geluk? Mijn vader weent, en nochtans die gedachte te mogen blijven is ze niet gevolg van verhoogde onrust, is ze niet de enkele roos tusschen de doornen van den twijfel. Die roos is dien morgen als door de rollende kanonnen nog geplet geworden. Mijn vader moest toch heengaan.
Ik besef dit wegblijven van vader in het geheel niet. Wanneer Jeroom me 's avonds zegt dat hij 's nachts alleen nog thuiskomt | |
[pagina 245]
| |
van het fort in Cruybeke dringt de kombinatie niet in mijn slaperig-gekruifeld lichaam. Overdag roept me de straat. Bij tusschenpoozen vind ik het behaaglijk dat Joke, de werkvrouw, bijna dagelijks met haar platte blokken rondklettert in de keuken. Zij heeft over haar armelijk uiterlijk de bekoring van het warm-menschelijke. In het gekerfd karton van haar klein aangezicht, onder de getaande dodde - ze gaat naar oker - schuilen lichte glasknopjes, waarin de weerschijn van het leed één verduldigheid, één onwetendheid beduidt. Tusschen haar en moeder schommelen onze eerste expansies. Bij de eene deze van het zotte kindergeweld, bij moeder die van het onderdrukt verlangen. Het verlangen. Ook al de gevoelens die aan dit almachtig woord zijn verbonden. De jaren die wij alleen met moeder hebben doorgebracht zijn als in haar en door haar beleefd. Zij die door haar zelve, in de school van het leven de zending van het moederschap als een zegen kennen leert, een zegen als een kruis gedragen. Zoo verstond zij het geloof. Zij die onder de plooien harer dorperlijkheid de begrippen van het heks- en tooverkwanselen versmolt met haar tenvolle onderdanigheid aan God en in haar omdroeg den afkeer voor het goddelijk kleed: de armoe. Zij wacht niet en schreit niet. Maar voelt als een woede, wie weet, voor wat ook, het noodlot, den vijand, den duivel? Er woelt het verzet, het zich scherp zetten. Is er nog rechtvaardigheid? Dit opstandige tegenover het onredelijke, het bruusk-verstoorde goede, het onbarmhartige, dit blinde uitvaren is ons allen gemeen. En tegelijkertijd kan over onze lippen het gebed als een ontlading afleiden. Voor alles geldt Jeroom. Hij is de oudste. En de beste. Jeroom. Zijn zwaar-brauwige, bruine oogen hebben een te diep, een te vlug begrijpen uitgedrukt. Hij heeft den ernst van het oogenblik en het bewustzijn van een werk in zich opgenomen. Jeroom. Ik mag u eerst veel later echt benaderd - ge hebt uw jeugd als een schim in de pinnen van barsche soldaten vervaagd geweten - ware uw donkere verschijning door uw ziekte uitgewischt hoe zou het ons verder zijn toegegaan? De dokter moet Jeroom tweemaal in den arm snijden, twee afgrijselijke wonden en hij kneust er de beenderen die schilferen en | |
[pagina 246]
| |
steken in het gezonde vleesch. Het vleesch onder den oksel is weggehaald. Bij het zicht dier verminking van het achtjarig armpje breekt en de woede en de vrees voor erger bij moeder uit. Was ze liever bij het oude gebleven, bij die vroeger-huiselijke middelen, waarmee ze ons kinderkoortsen te redden mocht. Zij waagt het offensief. Pap en olie, brandendheete lijzemeel en Pelstert op suiker. Geen oponthoud, geen rust, weet ze niet dat van haar slechts en haar alleen dit jonge leven iets te verwachten heeft. En 's avonds - zij leerde ons de gebeden wijl ze in de weer was met de keuken, den wasch en het café - ruischt over onze hoofden het zachte manen tot het gebed: - Bidt mannekens, voor uw genezing Jeroom. Om haar over dag den last te sparen ga ik nu geregeld naar haar broer, oom Pauwel. Met Johan, mijn veel ouderen, hoogbeenigen neef verover ik het eerste veld van de kunst door een morsig-kladderen op een hoog beschot dat het speelhokje van Johan van een groote gelagzaal afbakent. Maar op een morgen klinkt mijn naam tot in mijn hokje door. - Waar is André? Hij moet seffens naar huis. In de straat, met bei mijn beenen over de stuurstang van Johan's fiets verdringt allengskens de gejaagdheid die mijn plotsen terugkeer verwekt de beslommerende herdenking aan verlokkende verfdoozen. Hoog in lucht ronken de vliegers. Dat is de vlucht. Ik zou niet kunnen uitmaken of het iets ontvankelijk in me is dat mij zoo jong een open oog geeft voor de schichtig-wisselende momenten. Nog voor het middag luidt, staan we als verstoote dutsen achter in een beestenwagen op het Vlaamsche Hoofd, Jeroom met zijn ingewonden arm - waaruit dien morgen een scherp-vlimmig beentje langs de gesneden wonde is gehaald - en moeder die door een slechte koppeling der zwarte wagons met Polleman op den kant af bijna verplet, voor het eerst haar tranen niet bedwingen kan. 's Avonds dokkert een hoog-wiebelende hooiklomp onze loome lijfjes - er liggen meerdere dorpskinderen in het hooi achter en nevens ons - over den donker-kreupelen Oost-Vlaamschen landweg. We zijn moe door een moeheid die hangt over hen die geen huis en geen raad meer hebben en geen stevig, vast iets waartegen aanleunen met zekerheid. In de groep die holleblokkend | |
[pagina 247]
| |
volgt over de baan loopen moeder en een hongerig geschrei. Wat is het? De vaak prikt onze oogen. - Moe? Als we stilstaan heeft de warme hooipolk den schrik verdrongen. De vetlantaarns werpen een grimmig licht over den leegen zolder van de gastvrij-groote hoeve en stroo wacht op een voort te zetten slaap. Hij wil niet komen. Wanstaltige menschenschimmen omhelzen elkander op de muren, vloeien in elkaar, dooven den weeken stralenweister van de kaarsen. Ik herken noch moeder, noch de mijnen, alles is een schaduwspel, een weggaan van de werkelijkheid. Zijn het stemmen die fluisteren in den chaos van dat onbehaaglijk harrewarren? - Jeroom? Ik voel het lichaam van mijn broer koortsig nevens 't mijne. - Jeroom, waar is moeder? Het antwoord is zijn eene vrije hand over mij, een hand die tast naar de mijne, die kil is, kil... - Jeroom? - Slaap nu, André. - Ik heb kou. Jeroom schuift stilletjes tot me toe, hij heeft nooit kou. Zijn koorts-warmte vloeit in me weg als een heete bron. - Waar is moeder, Jeroom? Een kreet dan, een gil meer, die me plet en me opstoot als een nijdig-gesmeten gummibal. - Ze zijn er! De moffen! Ik klamp me vast aan het been van Jeroom die rechtgesprongen is, met de anderen. Het spel der schimmen herleeft. Het licht bereikt me niet meer, alleen de stommeling der voeten klopt door mijn neergehurkt-vooze lijf. - Wat is er Jeroom? Stemmen roepen, stemmen verweg in de hoeken, stemmen dichtbij, boven me die me verschoppen. Schreien breekt open als een opengetrokken harmonika, een deur knarst aanhoudend. - Moeder? Jeroom? Hals over kop kruip ik achter Jeroom, die wegwil, naar beneden. De nachtwind grijpt me wild. Hoe geraak ik daar? Ik zie | |
[pagina 248]
| |
boomen, zwarte reuzen. Ik zie gedaanten, die wuiven, zie beenen die op den landweg automatisch bewegen. Een gehuil giert in de stilte, overmant den plompen val van de schrijdende beenen, die verdwijnen achter een haag. Ik zie niets meer. - Het zijn Engelschen geweest, zegt een stem. Weer boven, op het harde stroobed, bereikt me moeder. We zijn weer bijeen, alle vier. Instinktief begin ik te bidden, den Weesgegroet-der-bedrukten. Ik bid. 's Morgens weet ik dat mijn vader door de velden gevlucht is, ver... dat hij voor altijd ons verlaten heeft. Voor zijn hoop ons te omhelzen werd hij door een valsch alarm als een wild opgejaagd.
Aan dit alles zou een détail ontbreken. In de appelen die we achter onze hoofden ontdekken voor den terugkeer naar huis, in de appelen verbijten we: het leed. Op den overzet-boot nog liggen ze rood-groot in onze handen. Geef het kind een appel als het weent... De stad is vreemd. Huizen zijn verbrokkeld, soms heele wijken. Wat zal het zijn? We naderen... naderen... ons huis. Zou dáar een bom gevallen zijn. Vlug, vlug loopen onze korte beenen, of is het ons hart dat vliedt, ons gedacht? Kloosterstraat... de zijstraten onthullen de roode ruïnen, de verbijsterende verwoesting... Als er maar niets gebeurd is, als ons huis maar niet plat is. God als er maar niets gebeurd is. Wat hollen mijn indrukken naar die eene hoop: het huis... Het staat er... Harder bonzen mijn slapen, jubelt mijn bloed. Het huis! - God ik dank U, dat ons huis nog heel, heel is, o God, ik dank U! Komt Bêr op ons toegeloopen. - Allô! - Allô, al terug Bêr? - Ja, Dree, 't eerst van heel de straat. Onze vâ is niet weggeweest. Een bom in den IJskelder en de Volkstraat plat als een vijg. - Is 't waar? zeg ik zonder verwondering. Moeder heeft geen sleutel meer. Met een koevoet breekt Bêr's vader de deur open van het café. En alles komt op me neer als een | |
[pagina 249]
| |
zomerwind, de gele kale wanden der gelagzaal, de hangklok met den adelaar, de stoofbuis, het glimmende spaarkasje, den ouden toog... het is alles weer de vertrouwelijk-zachte atmosfeer van voorheen, de hooge, beschermende alkoof van de woning, van het huis, van het leven... De vrees is weer over ons, over mij als onweer afgedreven...
De pap en de olie hebben vat op Jeroom. Enkele beenschilfers schuiven als fijne ivoren vlimmetjes uit de ongeheel gecicatriseerde wonde. Maar de ontvleeschde bovenarm en de misselijke papgeur doen me afwenden. Alleen de overtuiging die van moeder uitgaat, haar volhardende wonderwerking hevelen wat moed in mijn ontdane ziel. Jeroom zegt niets, schreeuwt niet, staat met zijn uitheemschbruine gelaatskleur fakirisch naar zijn arm gewend. Door dit stoïsch verdragen, dit spoorloos verbergen van pijn ontdek ik in Jeroom weer een innerlijk anderzijn dan het mijne. Ik weet dat hij de vrees, het lijden, de ziekte in even groote mate als ik ondergaat, maar nooit zie ik in de buitengewone mimiek van zijn ovaalvreemdkleurig gezicht een trek die wat kommer verraadt. Wat over hem ligt beschouw ik eerst als een gevolg van zijn ouder zijn. En naderhand meen ik de veel te vroege ernst afgeteekend. De kennis van dit gevoelen, zoo pedant het schijnt, is een gift van de zich voordoende omstandigheden, van het toen zoo-akelig-onrustige leven. Ik heb het later als een monster moeten bekampen, wanneer het als een zonde bijna in me was nagebleven. Want bij het dagelijks hopen op beternis - een druk die geen licht toelaat - weegt het hopen op vaders terugkomst. De wereld van mijn vijf jaren heeft ineens een chaotische verandering ondergaan. Jeroom eenarmig, huiselijk, moeder boeddha-armig, overal, Polleman schromelijk lastig. Joke altijd-tegenwoordig, de straat vroeg-stil en eindeloos lang en leeg, de paardensmis gesloten, de buurt schuw en ongezellig. Ongezellig. Over alles heerscht het verlammende verschijnen van een vervloekten ‘pinhelm’. Instinktmatig krimp ik ineen als zoo'n grijs-groote gedaante op ijzeren schoeisels naderschreedt, verdwijn ik, sidderend. Joke lacht me uit met haar eenige tanden bloot. 's Avonds grijnslacht de stilte. Waar is vader? | |
[pagina 250]
| |
Waar is vader? En ik vecht met den man in de kast, met de donkere plek die afkomt op me als ik het deksel licht om lucht te scheppen en ik roep hem, vader, en zie achter me naar de deur van zijn kamer of hij niet helpen gaat, en voel me alleenig-bang en droef, tot de binnensmondsche weesgegroet me de kracht van den slaap geeft tot Jeroom komt. De vreugde barst als zeepbellen open op onze gezichten. Het is laat. Uren leven we in blijde spanning. Voor Jeroom. In het verband met den gloeiheeten pap is het wonder geschied. Acht witte naalden zijn uitgetogen, acht witte naalden hebben Jeroom van den dood losgespeten, acht witte naalden... Hij loopt rond met zijn geluk in de keuken terwijl we uitkijken, Joke en ik aan de voordeur, naar moeder. Het is de eerste keer dat ze is weggegaan, naar vader in Holland, en ook de laatste en het fantastisch-mooie gebeurt als ze niet daar is... Als ze daar is, in huis weerom, vloeit als een balsem uit drie volle monden den vloed der heilwoorden over haar innige gedaante, springt haar zegen op in een fijn-tinkelende fontein van bolle droppels en grijpen in moederlijke weelde haar frissche handen ons allen tegaar. Zoo is het geluk. Het eindpunt van een zich-ellendig voelen, een ruststreep. Dezelfde avond weten we ook dat vader op terugkomst is.
Ik zal het tooneel waarop de heele gamma van het menschelijkgebeuren gespeeld wordt en dit zonder eenige scenische verandering nooit vergeten. Zij alleen, en de kinderen vooral, die in een analoog geval het leven doormaakten, zullen me begrijpen. Want, afgesloten als elke andere kamer, het tooneel waarop ik doel, de keuken, is nooit ommuurd. Elk gerucht dringt er in door, rolt aan als een golf, slaat hard, scheurt op het strand. Elk gerucht heeft zijn eigen, onjuiste klank die een echo heeft. Een echo in de ziel. De morgen is grijs. We zijn allen op, ook vader, die gekomen is. Zijn leeuwensnor hangt als een wimpel boven Polleman, met wien hij bezig is. Alles zooals vroeger. Warm, zeker, veilig. Moeder snijdt het witte brood. - Wacht eens Leon! | |
[pagina 251]
| |
Instinktief sterft de adem in onze borst. - Daar is iemand, Emma! Een ijzeren stap kreunt. Het mes is neergelegd. Wij luisteren weer. Wie zou het zijn? In lange komt zoo vroeg geen mensch over den vloer. - 'k Zal eens zien, Emma. - Neen, gij niet! Vlug wip ik achter moeder, om te weten. Achter het orchestrion piepen onze hoofden, een wenk, genoeg. Hijgend staan we in de keuken. - De Duitschers, Leon! Naar boven! En vader weg, schichtig, door de lans getroffen. Een schoentje van Polleman valt losgesnoerd. Ze komen al, hun stappen gaan vooraf. Ze spreken, duistere taal. Nu is moeder bij hen, en begrijpt ze. In der haast heeft ze Polleman meegenomen, ons het zwijgen opgelegd. En met het hart tampende, de beenen als lood zoo zwaar kijken Jeroom en ik verbijsterd naar elkaar. Er is niets dat ons tot spreken noodt, geen enkel teeken, maar onze vochtige oogen verklaren - wat geeft me helderziende overtuiging? - dat het gedaan is... met vader. Dat het gedaan is... De pinnen dringen in de keuken, gaan naar boven, hun nagels scharren, hun scharren houdt niet op, komt weer dichterbij, gaat nevens ons af, onverstaanbaar krast een kregelige stem. Moeder schudt aldoor het hoofd. De stoet verdwijnt... Eindelijk kan een schokkend schreien ons hart verlichten, ons hart doen ademen... Bij den ingang van de school kunnen we ons nog eenmaal vastklampen aan het dikke, beschuttende lichaam van vader en weten we dat het nog niet gedaan is... Maar opnieuw hebben we geen vader meer. Zoo dobbert ons het leven. Driemaal wordt mijn vader verraden. | |
II.Kinderen van arme menschen zijn soms zalig-bedeelden. Zoo zijn wij. Naar lichaam en naar ziel gaaf en ontvankelijk, de krachten der aarde. Het is onze groote hulp. Meteen wortelen onze geesten | |
[pagina 252]
| |
in de zware, vette lagen van menschelijkheid, van oer-oude levenswetten, van onbebouwen levensrhythmen, reiken onze handen naar de hoogere, blauwe sferen van liefde en evenwichtigheid, verlangen ons harten naar begrepen-worden en begrijpen. Het eeuwenoude symbool dezer psyche is moeder. Men kan streven en bereiken, de wereld in aanbidding houden voor de wondere verschijning van kunstenaar of geleerde, de geheele orde der dingen der natuur door een heldere bezinning om, of herscheppen, boven, meer dan dat alles is moeder. Zij staat alleen met haar drie dutsen, met het heele huis. Joke is op het eerste verdiep komen wonen, ook nieuwe menschen kort na vader's voorgoed wegblijven. Het gaat er niet goed mee. De man - zijn naam ken ik niet meer - heeft geen werk, komt stroef en bleek elken avond thuis om te slapen. Het is een miserie. Zij kunnen geen huishuur betalen. Marie, de vrouw, een bruute veeg, met gitzwarte oogen, met een taal en een stem die in de Lepelstraat thuishooren, komt daarover aanhoudend zaniken. Moeder kan geen lijden meer zien en geeft aardappels, die Marie met haar en al gereedmaakt. Soms komt Marie nog schillen vragen. De weinige die we hebben kan moeder niet weigeren. Het gaat haar door het hart slechts dat te kunnen geven. In de eerste jaren van den oorlog hebben we het zelf niet breed. Maar tenslotte oogst ze daarvoor geen loon. Zelfs dat loon niet dat arme menschen elkander kunnen gunnen: meevoelen. Het eenige, groote houvast van moeder zijn wij, haar drie kleine koningen. Voor ons is niets te veel, niets bovenmachtig. Voor ons mag het nestje nooit koud worden. En God weet, wat al die jaren op haar schouders ligt. Niet een, maar vele, veel snijdende kruisen. Toch klaagt ze niet. Jeroom is weer heelemaal een gezonde slungel geworden, een verharde, stille verschijning en Polleman werpt zijn rond lijfje heftig in het gedrang. Ik zal jaren, tal van jaren een bleeke stoepschijter blijven - van een zwaar kerstekind door een dubbel fleurus in mijn physische ontwikkeling ondermijnd. Ons drieën er boven op houden, tijdens het heftige groeien in de kinderjaren den inslag geven, dan als alles er op aanlegt het leven te dooden, dat is éen kruis voor moeder. Het zwaarste. Als stilaan | |
[pagina 253]
| |
ieder hoop vervliegt om vader onder ons te hebben, als nu eenmaal het gezellig-sterke van den echt moeder ontzegd wordt is haar geen door twee-gedragen lief-en-leed bedeeld. Wat ik later als het fundamenteele, als de eenige oplossing van onze geheimnis op aarde in mij heb rondgedragen, man en vrouw in een band van liefde gesmeed, zie ik in de fleur van beider leven, van vader, van moeder, gedood. Een tweede kruis. Het leven kent geen oponthoud. Het behoort aan zijn eigen verloop. Het ware zooveel duizendmalen beter geweest moest het toen zijn stilgestaan, toen de kalvarie begon. Een vrouw alleen, tegenover het probleem der instandhouding, tegenover het zuivere, het goede... In den beginne neemt de schrik moeder bij de keel. Toen op een keer, vóor den morgen een geluid als van een doodskloppertje haar wakker roept. Opnieuw staan ze daar, met hun papieren in de hand en hun harde taal ploft als messen onder haar stormende hart... - Der Mann, Frau, wo ist er? Er war hier, heute Nacht! Jawel, de voorzienigheid wekt vader misschien geen uur te voren. Hij dompelt onze vakerige oogen nog in zijn warme snor... En nu komen die wreedaards weer, strompelen in den donker van het trapje voor vaders kamer, loopen door naar beneden, met moeder die de krop voelt zwellen en tokkelen, kriebelen. De moffen geven geen aandacht aan wat er in het huis nog is. Maar moeder komt boven en spreekt niet, kan niet meer... Jeroom en ik staan voor het bed, waarover het kanten gordijn in driehoek als hemel hangt, beteuterd en op 't schreeuwen af. - Moeder, wat is er? Kunnen we niks doen moeder? 't Is toch niet erg moeder? Dat woordeke ‘moeder’, als een idee fixe speelt het in den kop. Eindelijk, de dunne, fijne lippen van moeder bewegen. Jeroom ligt over hen. - Och moeke, moeke toch! - Haal wat melk met teinture d'iode, Jeroom. Rauw komen heesche klanken uit het bleeke hoofd van moeder. Ze ligt zoo mooi daar, de zwarte haren lang-lokkig over het laken. Jeroom is weg. Och, hij weet wel, hij is moeder in 't klein. Ik | |
[pagina 254]
| |
kruip zachtjes op het bed, leg mijn hoofd nevens dat van moeder, kus haar. - 't Is toch niet erg, moeder? Haar oogen wentelen ijl en goed naar mijn kant. Haar koude hand grijpt me vast. - De schrik heeft me gepakt jongen, de schrik... En vermoeid kantelt haar hoofd... Jeroom is weer. - Hier, moeke! De tranen wellen nu, veevuldig, want moeder is ziek en haar twee kindekes kunnen zoo weinig. - 'k Zal den doktoor halen moeder. Jeroom is verstandig, heeft een ziel. - Gaat slapen mannekens. 't Zal wel beteren. Dat doet het. 's Morgens is de zon weer in haar oogen opgegaan, en haar stem wiegt zoetjes. Maar lang, lang daarna krieuwelt haar dien schrik nog in het heele lichaam. Jaren nadien kloppen nog de zenuwen in de keel.
Een stad is een nest en de straat een verderf. Zij weet het moeder. Zonder dat het haar gezegd wordt - zij weet alles uit intuitie - ontsluiert zich in haar als op commando van het Hoogere de vrees voor de corruptie. Van al de kruisen die ze draagt is dit er een dat diep in haar den bloeddrang van haar hart beheerscht. Wat mij later, misschien nu, nu ik herleef den tijd van mijn langzaam ontwaken, duidelijk voor oogen komt, heeft zij wellicht als in een voorbestemming voor ons ontdekt. Het Zuiderkwartier is een versmelting van het burgerlijke en het proletaire, van de stijve korrektheid der gegoeden en het laag beweeglijke van het plebs. Van het Schelleken tot de boulevards hokt de mengeling van goed en kwaad. In het brandpunt van dit tooneel loopt onze straat, de Kronenburgstraat, als een weg naar den ondergang of naar het licht. Een stap en de grijze, vale krotten van Lepel- en Rochusstraten jagen het bloed in het ongewone rhythme van de verleiding. Een andere stap en het oog schouwt in den lichten, rooden hemel boven het giganteske Muzeum. In den driehoek waarvan de hoeken de IJskelder, het Vischmagazijn en het Gasfabriek zijn ligt als de pupil | |
[pagina 255]
| |
van God's oog ons café. Het netvlies van dit oog is moeder. De gruwelen van een armoedig bestaan hebben daar een herinnering achtergelaten. Tegen de bedriegelijkheid van deze atmosfeer heeft zij gevochten. Zoo de armoe haar als een spookbeeld achtervolgt, zoo verdedigt zij haar dutsen tegen de koorts van het zompige moeras van het Immoreele. Effectief begrepen heb ik dat in die jaren niet allemaal. Als er iemand is die haar eeuwige verbod overtreedt ben ik het, André, de tweede. Jeroom niet. Beste Jeroom, ik heb er hem in die jaren links voor laten liggen, als kameraad. Hij staat veel hooger, boven den storm van de jaren, van het experiment. Hij is een virtuoos op de klankkast van het gevoel. In hem is moeder direct overgegaan, hem heeft ze uit een stuk gegoten, zonder weeke plekken, onaantastbaar. Ik hou van hem als van moeder met dezelfde aanhankelijkheid, dezelfde gelukkige verbeiding die hun tegenwoordigheid ontsteekt. Want Jeroom leeft ook met een onuitwischbaar gedacht aan vader. Hij leeft met een eed, onwillekeurig opgerezen, die hem schoon en goed doorzindert: bewijzen dat hij, vader, nooit, nooit hem verlaten heeft. Jeroom is mij een begenadigde. Hij bezit de talenten van den wijze. Zijn stem is diep en zacht als den avondruisch van blâren. Zijn hand is vast, toovert naar buiten zijn zoo evenwichtige ziel. Zijn oogen lijken als sterren fijn-schitterend in den donkeren hemel van zijn brouwen en fonkelen magisch in het firmament van zijn vertrouwelijk gelaat. Ik kan hem niet benijden. Maar mijn zesde en mijn zevende levensjaar, bevreemden me van hem. Omdat mijn ziel niet in de rust haar gading heeft. Vervloekt zij dit fatale, dat mij bestookt, dat geen bedaren, geen luwen kent en me altijd, altijd meer verzoekt en leidt, misleidt. Maar kom, soms heeft de zoeker die ik ben het leven zoo hoog in zijn handen gedragen dat ik het willens nillens beminnen moest...
(Wordt voortgezet). |