| |
| |
| |
Wij.., kolonialen Sylva de Jonghe
(vervolg)
IV
De giftproef van Mutombo-De-Palmboom.
Door de kille morgenlucht kreet een felle schreeuw die al de kraaiende hanen zwijgen deed en de droomende negers wakker huilde.
Milolo, Mutombo's eerste wijf, was plotseling en zonder boe noch ba te zeggen den wenteltrap van het leven afgestort en had aan de eeuwige poorten van de hel den klopper laten vallen.
Zoo was het gebeurd: Milolo was sinds enkele dagen van haar stuk. Ze was niet waarlijk ziek, gaande en staande was ze en ze voelde zich heel slappekens. Nu, dien morgen was ze nevens het vuurtje - waartegen al de negers slapen - uitgekropen en wilde Mutombo's bidia koken gaan, maar toen ze voor de hut voorbijging waarin de mfumu met een bijzit sliep, was ze plots ineengezakt, een lawaaierigen hulpkreet slakend en een laatsten krampachtigen slag gevend met hare lange scherpe nagels, in den ruwen rossen grond.
Eene te vroeg wakkere zwart-en-witte kraai, vloog krassend weg over den kalmen mbula toen Mutombo uit zijne hut kroop al krabbend op zijn ruigen buik en in zijne kroezelige haren en met een ruwen kreet Milolo's overlijden bestatigde.
Toen deed Mutombo uitzinnig van woede al de ouwen en de mangadragers van het dorp bij hem komen en beweerde dat Milolo stierf door mopongo - tooverij -. Een ouwe kerel, berucht om zijne vele toeren, miek tshipapa en al de oudjes van het dorp, de mannen lijk de wijven moesten drinken van dit groene vocht dat goed uit kwaad erkennen zou en den tooveraar of de heks vermoorden. De ouden wilden niets van drinken hooren, maar Mutombo's zweep en de dreigementen van zijn veranda-krapuul haal- | |
| |
den de overhand. En eer de middag over het pleindorp openbloeide lagen vijf kadavers van schuldelooze oudjes, in 't lange gras te stinken.
Ik werkte toen ter tijde aan een vijf en veertig meter lange brug die ik over het diepste en het moeilijkst te genaken punt van de Lubudi bouwen moest. Ik had mijn kamp op den oever opgeslagen en kampte tegen het water dat mijne stellingen uiteensloeg en tegen de tsé-tsé die het in eene dulle woede op mijn teerwit lijveken hadden gemunt. Des avonds kwam ik nooit onder mijn moeskietnet uit want ook de muggen hadden me als prooi gekozen. Zoo kwam het dat ik raar en zelden naar den heuvel steeg om in het dorp van Kapambwe een wilden buikdans te zien dansen; en dat ik niets van Mutombo's handeling vernam. De wind waaide in dit seizoen uit het Oosten en bracht toch eindelijk een brokje van de mare over, naar Kapambwe's dorp. En zoo kwam het dat ik lont begon te ruiken. En daar ik graag mijn langen speurneus in die zaken stak, trok ik door het vijftig-kilometer-lange plein en begon mijn onderzoek. Na zoeken, vragen en snuffelen kwam het alles netjes uit: de getuigen vertelden al de akten van den mfumu en den buanga-gever verraade het al van naad tot draad.
Zoo zond ik het dossier dus naar het parket en achter dien dikken bundel onweerlegbare bewijzen van al het slechte van de negerziel met zijne rotte religie van fetichisme en tooverij, kwam de lange rij moordenaars en boosdoeners, geleden aan een lange koord.
Toen wreef ik duchtig in mijne handen van geneugte, een steentje in het in-opbouw-zijnde beschavingsmonument te hebben bijgestoken; maar bezonder omdat ik mijn plicht als staatsman had gedaan.
Eilaas!
Op het onderzoek beweerde Mutombo-de-Palmboom dat al wat in die pampieren stond de grootste leugen- en lastertaal, eene geweldige schanddaad was. Hoe, immers, zou hij, gemedailleerde mfumu van den lieven Staat, zulk een schelmstuk durven bedrijven, die door den Staat verboden giftproef nu nog kunnen toepassen. O, neen, het was misschien de blanke niet die zoo eene leugen uit zijne pen had gezogen en zwart op wit geboekt, maar het was wel- | |
| |
licht wel Mayele's planton die hem die valsche beschuldigingen had opgesolferd.
En toen men aan al de getuigen vroeg of het waar was wat Mutombo zei en met zooveel durf dierf beweren, dan kwam het uit al die leelijke negermonden: ‘ja’.
De praeses van het tribunaal dacht er nochtans heel anders over, ontwierp eene goede taktiek: hij deed mij dus full speed naar de hoofdplaats komen, om me met hen te konfronteeren.
Maar, Mutombo hield toch voet bij stuk en zei: ‘het is niet waar’. De getuigen beweerden idem-hetzelfde. De oude schelm, die tshipapa maakte, beweerde - volgens de vertolking van den zwarten tolk - beweerde dus, dat ik hem had op den grond geworpen en hem zweepslagen had toegediend en dat het zoo kwam, dat hij, nolens-volens, zijn mfumu van dit schelmstuk betichtte.
Dit ging te ver. De mostaard steeg in mijnen neus en bulderend sprong ik recht: ‘Mijnheer de Praeses uw vertolker is een schelm, hij liegt. Die mensch daar heeft gezegd dat U hem mag op den grond leggen en hem zweepslagen toedienen, maar dat hij nooit zal bekennen. Ik weet wat ik zeg, want ik ken de taal van de streek; en toen ik het onderzoek deed, stak geen enkele neger er het tipje van zijn platneus in.’
Nochtans, niettegenstaande de leugen-vertaling van den vertolker, niettegenstaande mijn proces-verbaal in volle echte en christelijke waarheid opgesteld, niettegenstaande al de eeden die ik had gedaan, toch,
kreeg de neger-tolk niet de minste straf,
en,
werden Mutombo en konsoorten vrijgesproken;
Gezien de onvoldoende feiten en de loocheningen der getuigen.
Na het verdikt ging ik eens even bij den praeses en den substituut: ‘Mijne heeren, U neemt mijne verklaringen niet aan; tot wat dient dan de eed dien ik als rechterlijk agent heb moeten afleggen?’
- ‘Maar wij moeten Uw eed niet gelooven.’
- ‘Best zoo; maar wilt U me dan betichten als opsteller van een valsch proces-verbaal, dan kunnen we wat hooger palaberen gaan.’
| |
| |
Mijn voorstel stond alvast dien heer niet aan, want zonder boe noch ba te zeggen liet hij me staan. En... zoo kon ik weergaan naar de streek van Mutombo-de-Palmboom, waar - natuurlijk gevolg - de negers met mij, arme blanke, lachtten en schimpten op de handelingen van dien raren Staat, maar in 't bijzonder op het Congoleesch Gerecht.
| |
V
Door de vroege morgenklaarte trok de lange rij dragers en soldaten geruischloos, door het dichte woud. Soms roffelde even de tam-tam boven de ondoordringbare wouden.
De voorwacht trok de giftgepunte piketten, door de boschnegers als verweermiddel opgesteld, uit den grond.
Langzaam vorderde de karavaan. De blanken, reeds moegestapt en uitgeput door dit lang verblijf en ronddoolen in de bosschen, sleurden hunne luie en bezeerde voeten door den humus van den woudweg. Verder ging het, immer verder, tot jonge Kashama, uitgeput, de makkers om een poosje rust smeekte.
- ‘Halt! Rust!’
In het mos zaten ze neder, hun koude koffie uit de veldflesch zuigend.
- ‘Wat doen we hier nu juist?’ Kashama's stem was bitter en boos.
- ‘Och kom jongen. Wel om die menschen wat op stap te zetten, hunne domme tooverij uit te roeien en hunne geheime sekten te vernietigen, want het zijn die geheime gewoonten en magische krachten die in de negerziel huizen die de grondbazis zijn van den volgehouden strijd tegen beschaving, rechtstreeksch gezag, godsdienst, enzoovoort. En het is uit die grondbasis dat al de opstandige elementen gesproten zijn en samengegroeid om een dezer dagen over onze hoofden in ongekende woede los te barsten.’
- ‘Kom laat ons voortmaken; we zullen je onderweg eens het heel boeltje uiteenzetten.’
Weer slierde de lange karavaan door de doodstille wouden. Alleen de bloote negervoeten roffelden op den rotten grond en een
| |
| |
paar krekels krinzden. Tambwe begon zijn kursus van primitieve institutie:
- Onnoodig je te zeggen o Kashama, wat tooverij is of superstitie, want die woekeren beiden nog genoeg in ons beschaafd milieu van intellektueelen; maar die is honderdmaal, ja duizendmaal erger bij de primitieve, bij de naakte bewoner van het oerwoud. De heele negersamenleving is gerugsteund door eene aaneenschakeling van superstitie en tooverij. Elk natuurlijk feit als: ongevallen, ziekte, dood, slechte oogsten, geboorten, enzoovoort gaat gepaard aan bijgeloof en wordt veroorzaakt door tooverij. Elk, voor de primitieve bovennatuurlijk feit, als: onweder, zon- of maansverduisteringen is weer veroorzaakt door de feticheurs of heksenmeesters. Deze drie laatste feiten schuwen de negers het meest. Bewijs? Je weet dat de Post van Dimbelenge op een ijzerhoudenden grond is gebouwd in volle plein en dus gansch aan de onweders en tornados is blootgesteld; de bliksem had de specialiteit er op het prison te vallen en toen dit reeds een paar malen was afgebrand zeiden me de negers die eene veroordeeling opliepen: ‘Blanke, geef ons ons liever twaalf zweepslagen op ons achterwerk, want we hebben schrik dat de tooveraars den bliksem zouden zenden’. Op witten Donderdag verleden jaar kampeerde ik in een dorp en juist dien avond had er eene totale maansverduistering plaats en de negers, met den daver op het lijf kwamen zich in mijne hut verschuilen... ze zouden zelfs tot onder mijn bed gekropen zijn, want... de blanken zijn de sterkste heksenbezweerders.
Het is dus heelemaal verstaanbaar dat ieder neger de andere schuwt als de pest: de zoon heeft schrik van den vader, de vader schuwt den vriend, de vriend weer iemand anders en zoo in het oneindige. En de heele samenleving schuwt in het bijzonder: eerstens de erkende feticheurs en tweedens al de ouderlingen, zoo mannen als vrouwen.
Ge kunt dus goed begrijpen de wonderbare macht die de feticheurs op die primitieve menschen hebben, want hunne door bijgeloof gesatureerde hersens laten zich totaal beinvloeden door die schobbejakken en uitbuiters, wier magische kunst totaal negatief is en die ook zelfs niet het minste aan hun ambt gelooven, maar die
| |
| |
door domme goochelarijen gepaard met een weinig hypnotische suggestie zoogezegd bovennatuurlijke daden stellen.
Bovennatuurlijke daden? ja, zoo ten minste in de oogen van hunne medemenschen. En die zoogezegde misterieuze krachten geven hen dus alle macht op de samenleving: zij genezen, zij doen sterven, zij hitsen op en tegen hunne zwarte vijanden en tegen de overheerschers die wij blanken zijn. En die volksmenners, gebruikmakende van reeds bestaande opstandige feiten als voortvluchting der inwoners bijvoorbeeld, brengen het door hunne haatuitboezemingen en ophitserijen tot de opstanden die hedendaags ons Congolië teisteren.
Zij ook maken amuletten en fetichen.’
- ‘Wat versta-je toch door amuletten? Is het hetzelfde niet als fetichen?’ vraagt Kashama.
- ‘Mensch toch! Wat heb je dan te Brussel of te Antwerpen in de Koloniale school geleerd?... Ja, ik ben er... Potten gepakt in de “mort subite” en fox-trot gedanst bij moeder Kramik of Lambic...’
- ‘Kom, zegt Mayele, je gaat toch niet beweren dat je lijk den type uit Hullebroeck's liedje den ganschen nacht te suffen en te blokken zat op je kot... Zwansbaron!’
- ‘Tut! tut!... Kashama jongen, amuletten bestaan gewoonlijk uit kleine voorwerpen als: ijzeren armbanden of antilopenhorentjes, waaraan eene bovennatuurrlijke kracht wordt toegekend: zij dienen om een afzonderlijk individu te vrijwaren. Fetichen echter zijn dikwijls vervaardigd uit dieren- of menschenschedels, ook afzichtelijke uit-hout-gesneden menschenbeelden; zij beschermen eene gansche familie, soms wel een heel negerdorp. Voor ziekten, geboorten, geluk in het huishouden, enz. zijn er amuletten en fetichen. Tegen betoovering, dood, de woede der geesten van afgestorvenen, zelfs tegen de macht van den staat nogmaals amuletten en fetichen.
Een enkeling is soms wel een wandelend magazijn van koper en blik, want een gegoede neger wil zich tegen alles beschermen. En een negerdorp is een museum in miniatuur van afzichtelijke, obsceene en walgelijke gedrochten van al die produkten van menschenfopperij en aftruggelarij die, eilaas, door den staat zooniet
| |
| |
worden toegelaten dan toch worden geduld, omdat het... de gewoonte is.’
- ‘Les us et coutumes’ lacht Mayele.
- ‘De beschaafde negers nochtans moeten zulke gewoonten en gebruiken afgezworen hebben’ denkt Kashama.
- ‘Welnee, mensch. Kijk!’ Tambwe riep de sergeant die als een engelbewaarder de blanken volgde, stap na stap.
- ‘Sergeant wat heb je daar?’ en Tambwe toont eene koord die den sergeant rond den stierennek hangt.
- ‘Buanga!’
- ‘Zie je wel?... En dees hier?’ hij wijst een koperen armband.
- ‘Buanga!’
Nu begon het woud te dunnen. Plots kwamen zij in een vernield maniokveld. De soldaten zaten verscholen in het lange gras en wachtten op orders.
- ‘Shamba omsingelen.’
De shamba lag verdoken te midden van het maniokveld, of beter wat eens een shamba was, want alle shimbeks waren afgebrand.
- ‘Vandaag nog, zei de sergeant, de asch is nog warm.’
Moegetobd en afgebeuld door die dagenlange bezetting van de wouden en het verkennen der menigvuldige verborgen shamba, vielen de blanken op de kisten neer. Spoedig hadden de soldaten en dragers de tenten gespannen en na een flink bad in het koele water van het riviertje dat aan den heuvelvoet kabbelde, na een stevige cocktail: whisky, gin en kinine, begonnen de blanken hun schrijf- en ander werk: Mayele zette al de azimuthen op millimetriek papier en maakte de kaart. Njoka stelde proces-verbaal op tegen enkele loeders van opstandelingen, Kashama hield inspektie der soldaten en Tambwe maakte zijne rapporten en de studie van de jongste ontdekte geheime sekte die als een pestmikroob de bijna totale bevolking van het Gewest had geinfecteerd en die nu woekerde en knaagde aan den tederen boom der blanke overheersching.
De nacht lag reeds loodzwaar over de verlaten shamba neergeploft toen Tambwe uit de tent kroop en bij de andere blanken rond het kampvuur hurken kwam.
| |
| |
- ‘En je studie van de “Tshimani”?’
- ‘Tshimani: sekte van de olie’ legde Mayele uit aan Kashama.
- ‘Die is...’ Maar Tambwe kon niet verder. Plots voelde hij de slagaders in zijne slapen hameren en dan verstijven, eene onzichtbare had neep hem, onverbiddelijk, de strot dicht. Hij verstikte. Dan voelde hij eene hevige pijn in den rug. Nog eenmaal wiekte hij met de armen om zich heen en toen viel hij, nog voor de makkers Tambwe grijpen konden, languit in de gloeiende asch.
In geen drietellens hadden drie paar handen hem uit het vuur getrokken; zij rukten de brandende kleerlompen van zijn lijf; Mayele's handen stootten op een hard voorwerp dat in Tambwe's rug stak... Hij verbleekte... Dan verloor hij alle koelbloedigheid, liet Tambwe in een luierstoel vallen en rende uitzinnig door het kamp, huilend: ‘Te wapen! Te wapen! N... de D...! De bosschen in! Maakt al de negers klein! Vooruit potverdomme!’ En met de verraste soldaten stormde hij de donkere bosschen in, den vijand achterna.
De arme Tambwe stierf den volgenden morgen in de vreeselijkste pijnen. Even nog was hij tot bezinning gekomen, rond middernacht. - ‘Pijl?’ had hij gevraagd en: ‘vergiftigd? Dan is 't gedaan. Schrijf aan mijne verloofde hoe ik stierf.’ Toen waren zijne ledematen stijf geworden, d'een na d'ander, eerst zijne voeten, dan de beenen, de armen; zijn mond wrong reeds krampachtig dicht. Het was de ‘klem’. Njoka wrong hem een stofomwonden lepel in den mond; daarop knarsten de tanden, afgrijselijk. Nu puilden reeds de oogen uit hunne kassen... Tambwe kampte machtig tegen de loomheid die stilaan in zijn lichaam groeide.
Wat gedaan? Njoka was over het stervend lichaam van zijn makker gebogen. Is Tambwe Kristen?... Waar blijft nu toch Mayele, die weet het... - ‘Ben je kristen? Njoka? Ben je gedoopt?’ De oogen van de arme Tambwe glimden even maar bleven beweegloos. Mijn God, zou hij dan Njoka niet verstaan? ‘Ben je gedoopt, jongen? Ja? Neen? Versta je me?’ Weer flitsten de oogen. - ‘Snel, Kashama, breng me water! Tambwe, wil je gedoopt worden?’ Weer glinsterden even Tambwe's oogen en
| |
| |
dan verglaasden zij plots. Het koude water viel op het stijfgespannen schedelvel: ‘Indien ge niet gedoopt zijt doop ik u...’ Maar Tambwe was reeds dood.
Weer struikelde de afgetobde karavaan door de groene eindelooze wouden. Eerst eene voorwacht, dan de blanken en de dragers, de soldaten, de sergeant. Zij zijn wel met hun honderd. Neen, toch niet. Er blijven er slechts acht en negentig: sinds een paar dagen is een der soldaten spoorloos verdwenen. Desertie? Moord?... En dan, Tambwe... Nu lag hij begraven in den killen grond aan den voet van een jonge palmboom waarin de sokonse-vogeltjes lustig kwetterden. Hij lag in geene doodskist, neen. Hij was met zijn galahabiet gekleed, dekoraties op de borst en in eene dikke biesmat gewikkeld... Zoo zou hij toch de koude ruige wormenkrioelende aarde niet op zijn lichaam voelen drukken. Op het graf stond een boertig kruisje - de sergeant zaagde het uit eene suikerkist -. Twee lettergrepen waren in het plankje gebrand: ‘Suc...’ en ‘Tirl...’. Midden op het kruisje had Mayele Tambwe's gouden naamplaatje genageld, den Sint-Christoffel, die 't versierde, tegen het hout; Tambwe had nu immers diens bescherming niet meer noodig..
En, wat was er ook weer met die soldaat? Wanneer verdween die ook weer? Was het niet den avond van den manslag op Tambwe? En hoe heette die ook weer? Ja, Ngoie, of zoo wat. Dus een Koshennaam... Maar, van waar was die toch... Van Muaniampongo?... Nog gehoord... Wacht even. ‘Sergeant, hoe heet de shamba waar Tambwe werd vermoord?’ - ‘Muaniampongo, Captain.’
‘Zoo! Zoo!’ In loom tempo galmde lui tam-tamgeroffel over de wijde dichte wouden, waardoor plots een khakikleurig wezen snelde en in het struikgewas verdween.
- ‘Halt, of ik schiet!’
- ‘Vuur!’ De kogels regenden op de boomen en het struikgewas. De blanken liepen de kogels na en zagen te midden van een roode-mierennest een aardig en naakt wezen liggen, beweegloos, alleen de teenen plooiden in eene laatste stuiptrekking.
‘Het is Ngoie!’ Nog even brachten de drie blanken hulde aan
| |
| |
De Dood. Zij groetten en dan murmelde Njoka: ‘Zoo heeft dan Tambwe toch ook zijne wraak.’
Weer was Kashama, het jong koloniaaltje, aangedaan en lispelde: ‘Arme Tambwe.’
Mayele trok de schouders op: ‘Zoo leven en zoo sterven, wij... kolonialen.’
|
|