De Zandbank Sylvia de Jonghe
De droogte was er vroeg geweest dit jaar. Het was zoo heelemaal met een bots gekomen, onvoorziens en veel te vroeg, want de maïsstriepen waren nog maar kleine scheutjes en het katoen kwam nog maar even in de bloesem.
Zij was gekomen na een onweersnacht gelijk er raar of nooit geene komen, een onweder dat in hevigheid de stormen van een gansch seizoen verre overtrof: de wind had geloeid, de bliksem geflitst in felle rechte strepen, onuitstaanbaar, en de donder had gekraakt, slag op slag, razend en kort, met een lawaai van alle duivels; en de regen... O! de regen die er toen gevallen was, den ganschen eindeloozen nacht! Bij kuipen, neen, met heele stroomen was de regen over de verschrikte wereld gestort, had gansche huizenmuren meegesleurd, de wegen uitgespoeld en de vele rijsten maïsvelden plat geworpen.
Zoo had het gansch den nacht geduurd, maar toen de rozige morgen in de lucht groeide, waaide de Oosterwind de laatste flapperende vanen van de voorbije tornado uiteen.
Gedurende twee dagen liepen alle waters over, de beken zwollen boven de oevers uit, de stroom was ros en bruin en raasde als een stortvloed heele boomskeletten in zijne dolle vaart meesleurend.
Twee dagen; maar dan begon het water plots weer te zakken, zonder ophouden: een voet, twee voeten, dan meer, elken dag meer, tot er op vele plaatsen van het breede nu rustige water klare vlekken bovenduikelden, daar, waar het zand zes lange maanden was bijeengestroomd en er was gegroeid tot groote zandbanken, die gedurende de lange droogte de vasteland-oppervlakte zouden vergrooten, om dan weer te verdwijnen en hun ongestadig territoriaal gebied op andere plaatsen terug op te bouwen tegen het andere komende droog seizoen.
Na enkele dagen lagen vele zandbanken bloot en flitsten wit in de gloeiende droogseizoenzon.
Die zandbanken waren het rijk der Baisambo, het ras der dolende visschers, die heden hier en morgen daar hun kamp opslaan