dit gebied neemt hij waarlijk geen blaadje voor den mond. Maar het treffende is nu juist weer, dat Decroos' erotiek zoo verbazend weinig modern is. Ze heeft niets van het psychologisch geraffineerde, het buitengemeen verwikkelde, het beurtelings bedwelmende en daemonische van het moderne liefdegevoel, dat, wankelende tusschen twee uitersten, platonisch of pervers, nog doorzield kan zijn in alle perversiteit, en pervers in alle platonisme. Voor het louter animale, mijnentwege gezond animale, in het liefdeleven heeft de moderne cultuurmensch een heiligen afschrik en terwijl de hooger gedifferentieerde sublimeering zoekt in geestelijk ontgloeien, speurt hij, voor wien de liefde neerkomt op sexualiteit, in den doolhof der afwijkingen naar de complexiteit van het ongewone. Bij Decroos echter weer niets van dit alles: bij hem is het liefdegevoel, hoewel het hem niet loslaat, natuurlijk, enkelvoudig, ongecompliceerd-animaal en zonder meer zinnelijk, precies zooals het zal geweest zijn bij den primitieven mensch, zooals het ook geweest is in den blijden, kommerloozen tijd van het klassieke heidendom... En naast de oeroude symboliek der bloeiende rozentuinen zoekt hij de beelden voor de expressie van zijn liefdegevoel bij voorkeur in de lenteweiden, waar alle dierlijk leven stoeit en paart.
Luid wrenscht de forsche hengst de merrie toe,
Dat ze alle heinde en ver verlangend rillen.
En de dichter beschikt op dit gebied over een ‘technisch’, precies aan den toestand aangepast vocabularium van weinig gebruikelijke woorden, dat meer voorstudie dan spontane inspiratie verraadt.
En toch, en toch, niettegenstaande dit zoo weinig moderne zoowel in vorm als in expressie, zoowel in aandrift als in taal, bevat dit boekje enkele verzen die ik met stijgende bewondering heb gelezen... Waarom ons gaan verweren tegen iets dat waarlijk schoon is, omdat het karakter dezer schoonheid niet van den tijd is waarin we leven? Nooit heb ik zoozeer als bij de lectuur van deze enkele voortreffelijke gedichten van Decroos de diepe waarheid bevroed van dit door al te veel citeering afgesleten en dus bijna ongeldig geworden vers van Keats, dat ‘a thing of beauty is a joy for ever’. Zou de Ilias minder waarde hebben indien hij inplaats van in de IXde eeuw vóór, in de 1e eeuw nà Christus was ontstaan, dus 1000 jaar later? Zouden