De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Taal en Letteren
| |
[pagina 512]
| |
Ndl. altijd wat te leren bij Acket. En het is daarenboven een genoegen met hem te praten. Dat is het: hij praat, en innemend. | |
2. Versleer.Overdiep's ‘Beknopte Nederlandsche Versleer’Ga naar voetnoot(2) hangt geheel samen met zijn ‘Moderne Ndl. Grammatica op stylistiese leest geschoeid’. Hij meent, dat de stijlleer geheel ten onrechte aan de Grammatica is ontfutseld. En als de spraakkunst de wetenschap is, die de taal mondeling en schriftelik moet leren gebruiken (en wat moet zij anders?) dan heeft hij gelijk. Trouwens de grammatica, wil ze volledig zijn, moet ook de taal in haar algeheelheid beschouwen. Overdiep wil aparte stijlboekjes overbodig maken. Dat is zijn goed recht, en konden we er hem bij helpen, we deden het graag. Waarom moet in een apart stijlboekje nog eens herhaald worden, wat in de taalles al gezegd en begrepen was? Overdiep weert in zijn versleer alle vooropgestelde definities en bespiegelingen over de eigenlike aard van poëzie of rythme. Hij aanvaardt het gerealizeerde vers. Hij zegt: we zullen eens nakijken hoe onze goede dichters hun verzen hebben gebouwd. En hij stelt zelf niet zijn wetten aan de dichters, zooals we het nog vaak gewoon zijn. Dat maakt het boekje bizonder siempatiek. Hij moge dan ook een of ander vers al of niet juist scanderen dat is tenslotte toch een kwestie van persoonlike aanvoeling. En zolang zijn besluiten daardoor geen geweld worden aangedaan, kunnen we dat niet, in de echte zin van het woord, fout beschouwen. Wat ons nog inneemt voor het boekje van Overberg (boek-je, maar waar verwonderlik-veel materiaal in onder is gebracht) is de historiese opvatting. Van het ndl. heffingvers komt hij over het klassieke vers tot het verslibrisme, dat helemaal niet zo jong is, als we wel kunnen menen. Zeer dikwijls was bij een twist tussen verslibristen en ‘klassicisten’ veel onaangenaams vermeden geworden, had men van beide kanten de moeite gedaan, zijn oordeel aan de geschiedenis te toetsen. Een boekje, waar ik veel genoegen aan beleefde. Moge het verspreid worden, en eerst en vooral in de scholen. | |
[pagina 513]
| |
3. De steen des aanstoots.Dat zijn de middeleeuwen. Een steen, waaraan men aan twee kanten stoot. Veel N.-Nederlanders kunnen onmogelik de geest, en dus de waarde van de middeleeuwse nederlandse kultuur begrijpen, die tegelijk Vlaams en Rooms was. En wij nemen aanstoot aan de manier, waarop de heerlike produkten der m.e. door de meeste n.-ndlandse geschiedschrijvers worden verworpen. Maar wij moesten eerst trachten beter de geestesgesteldheid te begrijpen, die aan de m.e. hun volle waarde niet toekennen kan. Men werpt een ongelovige geen dogmas voor de voeten om hem te bekeren. Ik weet niet meer, wie het was, die in de Nieuwe Rotterd. Cour. bekende, dat het boek van Pater van Mierlo S.J. over de poëzie van HadewijchGa naar voetnoot(3) hem tot het inzicht van haar werkelike waarde had gebracht. Bij een bespreking van de letterkunde van Frans Bastiaanse enkele maanden geleden in deze kronieken, wezen we er op, dat de schrijver nergens in de middeleeuwse literaire produksie de schoonheid ontmoeten kon. We hopen dat ook Bastiaanse dit boek in handen krijgt. In zijn verantwoording steekt Pater van Mierlo als volgt van wal: Dat de poëzie van Hadewijch tot de beste behoort, waarover onze letterkundige geschiedenis roemen mag, wordt thans vrij algemeen aanvaard. Of dat werkelik zò algemeen is, durven we te betwijfelen. Zeker is het dat Pater van Mierlo met zijn boek veel ogen zal doen opengaan. - Hedendaagse literaire figuren worden gemakkelik op de troon gezet (al blijven het dan kleine troontjes!) terwijl we vrezen de lof te maken van groten uit het verleden, werkelik-groten dan, als Hadewijch ‘een der allereerste lyrici, niet slechts van de ndl. woordkunst, maar van de wereldliteratuur.’ Het na-oorlogse geslacht wendde zich af van verleden en traditie, geheel. Dat is een van die reaksies, die schoon zijn in hun jonge vuur, maar tenslotte steeds niet levenskrachtig blijken. Wij trachten aan te sluiten bij het verleden en terzelfdertijd mensen van onzen tijd te zijn. Geen pruikdragerij, maar ook geen verbrijzelen van alle houvasten. Wij zijn een schakel in de ketting, waaraan wel eens wordt gerukt, maar die door geen mensekracht zal breken. ‘In 't verleden ligt het heden, in het nu | |
[pagina 514]
| |
wat worden zal’. - Naast de geestdrift voor ons eigen leven is eerbied voor de traditie, niet minder dan een plicht van rechtvaardigheid. Hadewijch is meestal vrij van didaktiek, die inderdaad de middeleeuwse poëzie als kunst soms ongenietbaar maakt. Hadewijch dichtte uit een sterke innerlike drang, die haar leven zelf was. En haar leven was hemelse ‘minne’. Daarom bezingt zij in haar werk ook dit enkele voor haar noodzakelike: de Liefde. En deze behandelt ze niet didakties, maar als levenservaring, als levensgevoel van een dorstende ziel. In een eerste deel toont Pater van Mierlo de poëzie van haar vorm aan, en in een tweede dan de poëzie van de inhoud. Het boek sluit met een algemene beoordeling. Het geheel is dus eigenlik ‘een bloemlezing uit Hadewijch's Strofische gedichten, met een esthetische inleiding en telkens met een ruim esthetische verklaring’. Het boek zal ruimschoots bijdragen tot de kennis van de middeleeuwse letterkunde in haar grootste vertegenwoordiger: Hadewijch. Benevens zijn beproefde wetenschappelike kennis van de m.e., betoont Pater Van Mierlo hier zijn uitzonderlike smaak en een diepe liefde voor de schoonheid, die van alle tijden is. Ook door docenten kan dit boek van groot nu zijn, eerstens, als illustratie van de middeleeuwse geest (waarvan de Provencaalse troebadoerslyriek b.v. een andere illustrasie is) en tevens omdat ze genoodzaakt zijn enkel bij de meest-treffende schoonheid stil te staan, waarvoor ze zich gerust tot Hadewijch kunnen wenden. |
|