tig weken!’ Zijn lief zei: ‘Karel, wat is het jammer van uw haar’. Hij loech. ‘Karel waarom spreekt gij niet? Ziet gij mij niet gaarne meer?’ Hij zei: ‘Maar het is dat niet. Ik kan niet spreken. Gij weet wel dat ik u gaarne zie. Peins eens op mij. Ik moet toch een man worden. Ik moet toch een man worden.’
Hij is maar dien éénen keer thuis geweest. De tweede week die hij in de kazerne verbleef, moest hij reeds naar het rapport. Een sergeant die in een booze bui liep kon tegen zijn grijnslach niet meer. Hij dacht er plots aan dat het hem misschien helpen zou als hij iemand anders ongelukkig kon maken. Hij snauwde: ‘V. gij zult te middag bij den kapitein komen!’
V. kwam bij den kapitein. Gij weet dat een kapitein alle macht over de soldaten zijner kompagnie heeft, hij straft lijk hij wil, hij is een kleine tsaar, doch hij moet niet vreezen voor zijn troon. Hij spreekt de straf uit, de rechtvaardigheid mijn God, wie kan er daarnaar kijken. Er moet toch orde zijn. De sergeant zei: ‘Mijn kapitein, deze soldaat heeft herhaaldelijk gelachen in den rang en de tucht verbroken’.
De soldaat antwoordde: ‘Mijn kapitein, ik heb niet gelachen’.
De kapitein: ‘Gij zegt dus dat de sergeant liegt’.
De soldaat: ‘Ik heb niet gelachen, hij bedriegt zich’.
De kapitein: ‘Omdat gij liegt, soldaat, vier dagen arrest’.
De soldaat: ‘Ik heb niet gelogen’.
De kapitein: ‘Acht dagen!’
De soldaat: ‘Ik verdien ze niet’.
De kapitein: ‘Zestien dagen. En nu vooruit!’
De soldaat moet vragen: ‘Mijn kapitein is er niets meer aan uw order?’ God weet of dat Vlaamsch is. De soldaat moet dan danken en groeten. Hij heeft gedaan. De sergeant grinnikte. Karel had zestien dagen arrest, zestien dagen niet mogen buiten gaan, niemand zien van ginds, moeder niet, het meisje niet, en wat zullen zij denken. En dan, moeten arbeiden als de anderen rusten, aan alle vuiligheid, kolen lossen, aardappelen sjouwen, al wat de heeren belieft.
's Avonds in zijn bed, duwde hij de dekens tegen zijn mond. Een zwijn lag nevens hem smerigen praat te vertellen. Op dat zelfde uur schreef een Brusselsch aalmoezenier een artikel voor ‘Centurio’ tegen de katholieke antimilitaristen, die jansenisten en ketters zijn, lafaards en landverraders.