De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Een Vlaams Essayist Paul KenisUrbain Van de Voorde: Critiek en Beschouwing, (twee bundels); Modern, al te Modern, critiek der Vlaamsche Poëzie 1923-1930. Uitgeverij, C.A. Mees Santpoort.IIndien wij deze drie bundels kritieken met de Verzamelde Opstellen van prof. Vermeylen vergelijken, die nu meer dan een kwart eeuw geleden het licht zagen, blijkt duidelijk hoe in deze spanne tijds het zwaartepunt van de Vlaamsche beweging zich heeft gewijzigd en verplaatst. Want indien het werk van den heraut der Van Nu en Straks-beweging mag beschouwd worden als een geestelijke peiling door het beste en het nobelste van wat het jonge Vlaanderen toen te bieden had, mogen ook deze kritieken als een cultureele toetstseen voor de huidige generatie gelden. Doch hier dient dan ook een voorbehoud gemaakt, dat op een beperking wijst welke echter geen verarming is. De opstellen van Vermeylen handelen over kunst, litteratuur, muziek, sociologie, Vlaamschen strijd; zij bestrijken nagenoeg het gansche veld waarover de Vlaamsche cultuur zich toen bewoog. Van de Voorde blijft in deze bundels uitsluitend op het terrein der litteraire critiek. Hij heeft niet de veelzijdigheid, niet de opwekkende geestdrift, de overmoedige strijdvaardigheid die nu nog deze essays van Vermeylen zoo levend maken. Maar hij tast dieper door naar het wezen zelf der dingen; hij weet de groote, al zij het dan ook enkel litteraire problemen scherper te omlijnen en de uitkomsten van dit onderzoek stelselmatig tot, alleszins naar onze meening, blijvende waarden op te voeren. Dit hangt saam met de ontwikkeling van de Vlaamsche Beweging. De drager van een jonge cultuur kan deze in al haar verschillende uitingen omvatten; een veelzijdige geestdrift wordt dan de stuwkracht die latere verwezenlijkingen mogelijk maakt. Maar eens in het verdere stadium wordt specialiseering onontbeerlijk. De overmoed wijkt dan voor het koel overwegend intellect dat schift en kiest en | |
[pagina 461]
| |
alleen de onaanvechtbare stellingen behoudt, die verder kunnen uitgebouwd en uitgediept worden. Ik geloof niet dat deze kritieken van Van de Voorde ooit den verdragenden invloed zullen uitoefenen van maar één van Vermeylen's opstellen, zooals zijn Kritiek van de Vlaamsche Beweging, die heel de huidige generatie geestelijk heeft gevormd. Maar het is een feit dat de auteur van dit in alle opzichten merkwaardige essay, herhaalde malen heeft verklaard thans niet langer het standpunt in te nemen dat hem deze Kritiek deed schrijven, dan wanneer de jeugd er zich nog steeds op beroepen blijft en ondertusschen ook alweer een heel eind verder is gegaan. Doch het zou mij wel heel erg verwonderen, moest Van de Voorde, in het even welk opzicht, zijn houding wijzigen tegenover één van de nochtans zeer talrijke punten welke in deze bundels worden aangeraakt. Deze consequentie met zich zelf heeft hij m.i. te danken aan zijn streven om alle problemen steeds van hun bijkomende elementen en tijdsomstandigheden te ontdoen, om alleen de essentie zelf ervan te benaderen. De critiek van Van de Voorde beweegt zich bij voorkeur op het gebied der poëzie en nog wel speciaal op dat der zuivere lyriek. Daar waar hij bij uitzondering een prozawerk, roman of novellenbundel behandelt, gaat zijn aandacht minder naar de uiterlijkheden en den vorm, dan wel naar den scheppingsdrang van den auteur, naar de innerlijke factoren waaruit het boek geboren werd. Zoo zouden wij de eerste volzinnen van het voorwoord tot den bundel Modern, al te modern, een voorwoord dat tevens een beginselverklaring is, op zijn eigen critisch en essayistisch werk kunnen toepassen: ‘Heden ten dage gaan op het gebied der lyriek de aesthetische onderzoekingen in de eerste plaats over het oer-wezen der poëzie, veel minder over geest en middelen van de een of andere school.’ Al de verschillende richtingen met de door haar voorgestane kunstformules: expressionisme, symbolisme, romantisme, classicisme... zijn voor Van de Voorde slechts ‘aan een bepaalden tijd gebondene cultuurverschijnsels, thans vrij wel naast elkander voortlevende en zich voortontwikkelende uiterlijke aspecten eener poëtische activiteit, wier uitstralingsvermogen onafhankelijk is van de geestelijke of formeele richting waarin de dichter zich beweegt.’ De groote verdienste van deze kritiek is dat zij het slagveld opruimt waar de jongeren van onmiddellijk na den oorlog, elkander met | |
[pagina 462]
| |
hun vaak zoo verbijsterende strijdleuzen en slagwoorden zijn te lijf gegaan, om alleen de waarde van de zuivere poëzie te laten gelden. Aan het beantwoorden van de hachelijke vraag: wat is poëzie? zou een zoo doelbewust en gewetensvol kritieker als Van de Voorde in deze opstellen blijkt, zich niet wagen. ‘De vraag, bemerkt hij zeer terecht, is even ontstellend eenvoudig als het antwoord wellicht even onoverkoombaar moeilijk is.’ Maar hij heeft ze evenmin ontweken. De eerste bundel van Critiek en Beschouwing, dien wij ongeveer het theoretische, principieele gedeelte zouden willen noemen, brengt de langere opstellen: De Eeuwige Lyriek - Beeld en Rythme - De Kunst als Spiegel van de ziel - Erotiek en Poëzie - Het Mysterie der Poëzie, waarin telkens op grondige en omstandige wijze enkele voorname elementen onderzocht worden, die met de vragen betreffende de artistieke, litteraire en poëtische bedrijvigheid verband houden. Zoodat ten slotte het begrip der zuivere poëzie ons daarbij toch heel wat nader wordt gebracht. Aan de daarin uiteengezette meeningen en principes zijn de eigenlijke kritieken en boekbesprekingen, die het hoofdbestanddeel van de twee verdere bundels uitmaken, deugdelijk getoetst. En zoo straf gespannen is weer de eenheid van lijn die door het gansche werk loopt, dat schier in elk van deze kleinere opstellen ook telkens een of andere principesquaestie wordt naar voren gebracht. De voordeelen van deze zelfbeperking, alsmede van het logisch doorgedreven standpunt dat zij mede brengt, laten niet op zich wachten. Want waar de kritieker steeds verder naar den kern der dingen graaft, bereikt hij ten slotte in de diepere lagen ook de groote geestesstroomingen die heel onzen modernen tijd en heel onze Westersche beschaving beroeren en omvat daardoor toch ook weer een ruimer veld dan een, noodzakelijk steeds min of meer aan de oppervlakte blijvende veelzijdigheid zou kunnen overschouwen. Van de Voorde's omschrijving van sommige dezer bewegingen, van sommige der psychische krachten waardoor ze gedreven werden of nog worden, zooals b.v. in de opstellen over de verzenbundels Het Huis van Marnix Gysen, De Twee Vaderlanden van A.J. Mussche, de Gedichten van Paul van Ostayen, verleent aan deze een uitzonderlijke beteekenis, een duurzamer waarde dan het doorgaans voor de hand ligt van een boekbespreking te verwachten. Niet minder belangrijk is het voordeel, dat men met deze methode | |
[pagina 463]
| |
verplicht is het besproken werk in zijn geheel te beschouwen. Het is het gebrek van de overgroote meerderheid onzer kritiekschrijvers, en van bijna al de jongeren zonder één uitzondering, waar zij het over een verzenbundel hebben uit dezen een paar gedichten, een half dozijn versregels soms, te lichten en daarop voort te gaan om het geheele werk te beoordeelen. Het is wel opvallend dat juist de meest talentvolle onder de jongeren zich liefst aan dit spelletje verlustigen: het biedt immers een gemakkelijke gelegenheid om te schitteren, om zich scherpzinnig en vernuftig te toonen, eigen meeningen en opvattingen te doen opflitsen in de honderdvoudig geslepen facetjes van hunnen geest. Al naar gelang de auteur tot hun vrienden of tegenstanders behoort, - vooral wanneer zij zich zelf dan ook aan verzenmaken bezondigen, - al naar gelang soms hun goed of slecht humeur, wordt aan de hand van enkele willekeurig uit hun verband gerukte versregels, een dichter hemelhoog verheven of even ongenadig afgemaakt, zonder dat men zich ooit de moeite getroost het ware gehalte van de poëzie aan een ander dan het persoonlijk criterium te toetsen. Dit is b.v. het groot gebrek der critische opstellen van Paul van Ostayen, en meer nog van V.J. Brunclair, voor wie de kritiek eigenlijk slechts middel is om eigen meeningen uit te drukken, die dikwijls hoogst interessant kunnen zijn, meer dan eens door hun juistheid en doorzicht treffen, doch wier eenig gebrek er in bestaat dat zij met het behandelde onderwerp weinig of niets te maken hebben, zoodat wij ten slotte de vraag moeten stellen: waar blijft met dat alles de ware zending der kritiek? De diepe, gewetensvolle ernst waarmee Van de Voorde zijn taak opvat, zijn in alles naar degelijkheid en bezonkenheid strevende natuur, die hem van andere zijde reeds het verwijt bezorgde soms al te zwaar op de hand te worden, moesten natuurlijk wars zijn van een dergelijke jacht op goedkoop succès. De geesteshouding van den besproken auteur, de verholen krachten die den ondergrond van zijn werk uitmaken, zijn ryhtme en beeldspraak en uitdrukkingsvermogen, al deze verschillende elementen die toch integreerend deel uitmaken van de poëzie, worden steeds grondig onderzocht en aan de groote tijdstroomingen getoetst om het werk, soms ook den auteur, hun plaats in de huidige litteratuur te kunnen aanwijzen. Alleen reeds omdat deze bundels er zooveel kunnen toe bijdragen | |
[pagina 464]
| |
aan allerlei begripsverwarring een einde te maken, mogen wij de verschijning ervan, als een representatief werk voor de huidige Vlaamsche cultuur, met vreugde begroeten. | |
IIIk weet dat ik heel wat mistevredenheid wekken zal, indien ik het hier als mijn stellige overtuiging uitdruk, Urbain Van de Voorde voor den meest gezaghebbende onzer jonge kritiekers te houden. Ook in Vlaanderen dient natuurlijk met de litteraire kliekjes afgerekend: de onomwonden, men sprak zelfs van de grimmige wijze, waarop hij zijn afkeuring over sommige werken en richtingen en personen heeft uitgesproken, moest hem even natuurlijk heel wat vinnige vijandschap, heel wat verwijten en smaadschriften op den hals halen. Maar geen kliekjesgeest, geen wrevel over een hetzij dan nog zoo scherp afwijzende oordeelvelling, mogen ten slotte opwegen tegen het nuchter gezonde verstand, waarvan de jonge generatie thans in Vlaanderen, Goddank! blijk geeft. Door zijn diepen ernst, zijn oprechtheid, zijn onaanvechtbare eerlijkheid heeft de kritieker niet alleen gehoor, maar ten slotte ook waardeering en gezag gevonden. De eerste critische bedrijvigheid van Van de Voorde valt saam met een inzinking van de poëtische productie in Vlaanderen, waarvan het laagste punt ongeveer rond de jaren 1928-29 valt, toen de auteur, bij een bespreking van den bundel De Doedelzak-Jaarboek van Vlaamse Jongeren - tot het besluit kwam: ‘er zijn geen Vlaamsche jongeren’, een vaststelling die begrijpelijkerwijze nog al wat stof opjagen zou. Als sedert dien het peil alweer merkbaar gestegen is, zullen wij niet zoo vermetel zijn daarvan de verdienste, in om het even welk opzicht ook aan eenig betoog toe te schrijven, want de klaarziende essayist die Van de Voorde toch immer blijft, wijst er bij herhaling op dat geene kritiek, hoe ‘opbouwend’ ook, in staat zou zijn een dichter of zelfs maar één enkel goed gedicht uit den grond te stampen. Doch het is evenzeer een feit dat men bij tal van jongere dichters, welke sedert dien aan het woord kwamen, merken kan hoe de | |
[pagina 465]
| |
vingerwijzingen, door dezen kritieker vroeger gegeven, niet onopgemerkt aan hen zijn voorbijgegaan.Ga naar voetnoot(*) Het is wel opvallend dat dit critisch en essayistisch werk, waardoor een eenheid van lijn loopt op dewelke wij in ons eerste artikel reeds met nadruk de aandacht meenden te mogen vestigen, nochtans in geen enkel opzicht als opzettelijk aandoet, of door eenig vooringenomen standpunt beheerscht. Van de Voorde is door de poëzie tot de kritiek gekomen. Het is ingevolge de heftige aanvallen -, welke aanvallen gewoonlijk met de zuiver poëtische waarde van het werk niet het minste te maken hadden -, waarvan zijn eerste verzenbundel De Haard der ziel, vanwege enkele woordvoerders dezer verschillende litteraire stroomingen het voorwerp was, dat hij zich genoopt zag naar de pen te grijpen en bij wijze van verantwoording, reeds in 1922 het eerste van deze opstellen De Eeuwige Lyriek publiceerde, waaruit en waarrond sedert dien deze drie bundels logisch zijn gegroeid. Want met de inzinking van de litteraire productie ging ook het in gebreke blijven van alle gezaghebbende kritiek jammerlijk gepaard. Terwijl de jongeren elkander met hun luid klinkende leuzen te lijf gingen en apodictisch uitvaardigden: ‘de kunst van de toekomst zal zoo en niet anders zijn,’ waagden de ouderen het zelfs niet de stem van de gezonde reden te laten hooren; eenerzijds uit geestelijke vermoeienis, anderzijds ingevolge een begrijpelijke lusteloosheid na al de oorlogsverdwazing, daar hun stem toch dadelijk door het zooveel strijdvaardiger element ware overschreeuwd geworden. ‘Tegenover de pretentieuse onverdraagzaamheid van vele jongeren, aldus de auteur in zijn opstel Beeld en Rythme, dat van 1923 dagteekent, die meenen de kunst te vertegenwoordigen ofschoon ze nauwelijks iets hebben gepresteerd, staat de bevangen, aarzelende voorzichtigheid van een aantal oudere kunstenaars, die alhoewel absoluut overtuigd van hun inzicht in de schoonheid, het blijkbaar niet aandurven, uit vrees wellicht het te erg te moeten ontgelden, of misschien uit argwaan voor de gaafheid van hun eigen gezond verstand, hun stem te verheffen tegen het leege, onvruchtbare modernisme, dat | |
[pagina 466]
| |
leven en ingeving neerhaalt ten gunste van koude stelsels en cerebrale speculaties en maar al te vaak den cultus der leelijkheid heeft ingevoerd daar waar tot nog toe had gegolden dat a thing of beauty is a joy for ever.’ En zes jaar later, in 1929, (wij houden er speciaal aan zoo stipt deze data te vermelden omdat ze karakteristiek zijn zoo wel voor de houding van den essayist als voor de evolutie van de geestesstroomingen onder de Vlaamsche jongeren) na de oorzaken te hebben nagespeurd van de poëtische en cultureele inzinking tijdens het jongste decennium, wijst hij nogmaals op deze jarenlange ontstentenis van alle gezaghebbende kritiek. ‘Voeg daarbij een critiek, die jarenlang geen gelegenheid heeft laten voorbijgaan om haar onbevoegdheid te bewijzen, die is te kort geschoten aan haar plicht den goeden smaak van het publiek te vrijwaren en te waarschuwen tegen de bedenkelijke excentriciteiten, die onder voorwendsel van vernieuwing, werden op de markt gebracht; een critiek die veelal zondigde uit onwetendheid, maar ook soms wel bij gebrek aan geestelijken moed, en, uit vrees voor seniel versleten te worden, tegen eigen beter weten in, uitkomstlooze experimenten als le dernier mot der lyriek patroneerde.’ De hier besproken bundels bieden, op een paar punten na, een algemeen overzicht van de ontwikkeling der Vlaamsche litteratuur, en wel bijzonder van de poëzie, sedert den oorlog. Om wille van de volledigheid moeten wij het betreuren dat alleen Wies Moens minderwaardige verzenbundel Landing binnen het kader viel dat de auteur zich heeft voorgeschreven en niet dezes vroegere werken De Boodschap en de Celbrieven, die toch van heel wat meer belang zijn, zoowel op zich zelve als in verband met de litteraire beweging, zoodat een buitenstaander allicht geneigd zou zijn de beteekenis van dezen dichter te onderschatten. Een dergelijke opmerking geldt eveneens voor Paul van Ostayen, over wien men thans wel algemeen schijnt akkoord te worden dat men vooral in zijn bundel Het Sienjaal - die eveneens buiten het raam van deze besprekingen bleef - alsmede in enkele van zijn allerlaatste gedichten, de blijvende aanwinst moet zoeken waarmede hij onze poëzie heeft verrijkt. Men kan, over sommige quaesties van detail, met Van de Voorde van meening verschillen: sommige door hem als wansmakelijk of ver gezocht geciteerde beelden, zullen mij eer door hun frissche oorspron- | |
[pagina 467]
| |
kelijkheid treffen, terwijl anderzijds een passus door hem als een zeldzaam schoone lyrische stijging gevoeld, mij volkomen koud zal laten; maar afgezien van dergelijke in den grond steeds min of meer subjectieve reacties, mag men zeggen dat het zeldzaam scherpe intellect waarmede de essayist zijn ontroering tegenover de litteraire schoonheid controleert, hem ongetwijfeld tot een der meest betrouwbare kritiekers stempelt. Enkele van de hier gebundelde opstellen mochten, bij hun eerste verschijning, sommigen in hun aanvaarde opvattingen voor de borst stooten, sedert dien werd het standpunt van den kritieker alweer door de algemeen gangbare meening bevestigd. Men heeft Van de Voorde wel eens zijn strakken, stroeven ernst verweten; zijn onbegrip over die andere geesteshouding, die de bitterste levenservaring onder een vergoêlijkenden glimlach te verduiken en in de schijnbaar luchthartigste poëzie nog een diepere ontroering te leggen weet; niemand minder dan ikzelf meende in den tijd te mogen wijzen op dit onbegrip voor humor en ironie. Maar een aandachtige herlezing van deze bundels heeft mij ervan overtuigd dat in dit opzicht het standpunt van den kritieker zich heeft verruimd. Opstellen zooals in Modern, al te Modern, de besprekingen van Victor Brunclair's verzenbundel De dwaze Rondschouw, van Gaston Burssen's Piano, van Voor de Mensen door Jos. Heuskens, Het koele Land door Willem Rombauts, geven blijk van een misschien eenigszins hooghartige, superieure ironie maar die niettemin deze legende van den strakken ernst volkomen ontzenuwen komt. Andere opstellen uit den bundel Critiek en Beschouwing, sommige artikelen over Gezelle, Van Langendonck, Van de Woestyne, Hugo Verriest, de scherpe maar stevig geformuleerde afwijzing van Felix Timmermans' Pieter Bruegel; het in memoriam over den zoo schromelijk vergeten Ledegouwer en den armen Gustaaf Vermeersch, brengen reeds de definitieve waardebepaling waaraan wij behoefte hadden. En wat de tevens gesmijdige en gespierde taal betreft waarin de kritieken van Urbain Van de Voorde geschreven zijn, deze mag inderdaad gelden als een verheugend criterium van onze huidige litteraire cultuur. | |
[pagina 468]
| |
Frans Van IMMERSEEL.
De Redenaar. |
|