De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
I
O kleine hengelaar die je bent
mijn hart
aan den avond van het leven
starend op het geluk
dat uitbloedt
aan je voet.
o beven
van het ranke visschersriet
reikend reikend
rillend om een rankje
om een niet...
wie ziet
het harte ziek
en eenzaam zijn?
o kleine hengelaar
en dat een enkel gouden vischje maar
aan deze lijn
je gansch gelukkig miek!
| |
[pagina 386]
| |
IIhoog op den avond
schuift een gouden duif:
zoo wuift een hand nog even
uit 't verleden;
de avond in zoo treurig
als een oude huif
over dees dag
gegleden...
wie wendt zich nog eenmaal
naar de gouden duif?
o mocht mijn hart ontvliegen
aan dit heden!
| |
[pagina 387]
| |
IIIin den palm
van mijn hand
heb ik een geranium
- Liefde waarom? -
een zoete geranium
geplant.
o roze verwachting
bloeiend thans
als een schuchter appelken
omhoog:
geen blom
geeft zich zoo gansch
ten morgenstond
als deze geranium
aan den ooster-boog
van mijn mond.
o wist gij wat ik weet
- Liefde waarom? -
de glans
dezer blom
werd gevoed
aan mijn bloed.
|
|