De Tijdstroom. Jaargang 2
(1931-1932)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Nog over Gezelle's ErosGa naar voetnoot(1) Leo GalleEen gedachtenwisseling met den h. Urbain Van de Voorde.‘Nous n'avons de mérite que par notre soif du vrai’. Ik zou er geen oogenblik aan gedacht hebben, nog terug te komen op Gezelle's Eros, indien wij het maar hadden over de verzen die volgens U. Van de Voorde in het teeken van den platonischen Eros staan. Maar er is meer: Het gaat hier om een zielsproces waaraan de beteekenis van een gansch menschenleven vastgeklonken ligt. De gedachtenwisseling loopt niet alleen over ‘liefde’ of ‘vriendschap’; we zoeken naar de waarheid over den mensch en den priester in Gezelle: die twee-eenheid, die ofwel verbroken lag, zooniet samen met zijn grootheid onafscheidbaar verbonden was. Daarenboven heeft de h. Van de Voorde, in verband met zijn eerste artikel, eenige opwerpingen gemaakt die ik niet zoo maar onbeantwoord kan laten. U. Van de Voorde gaat uit van het hypothetisch standpunt, dat er bij Gezelle platonische liefde aanwezig was; maar door het verzet der wereld en allerhande moeilijkheden o.a. met zijn oversten, zou hij aan 't wankelen en 't twijfelen geslagen zijn om ten slotte schuldbesef te gaan voelen. ‘Hij meende zonde te zien daar waar er geen was geweest.’ Vandaar de onverklaarbare zwijgperiode. Op het eerste zicht is men geneigd die stelling bij te treden; doch bij dieper onderzoek komt men tot de gevolgtrekking: Gezelle's Eros was een andere liefde. Deductief genomen is Gezelle dus aan 't zwijgen gegaan door het schuldbesef over de liefde voor zijn leerlingen, daargelaten de omstandigheden die er niet vreemd aan zijn. U. Van de Voorde begint eigenlijk zijn antwoord met te beweren dat ik, als zoovelen, over het woord ‘Liefde’ struikel. Ik zou de eerste zijn om te jubelen indien ik er over kon zonder te struikelen. Want meent U. Van de Voorde niet dat in eerste en laatste | |
[pagina 201]
| |
instantie ‘Liefde’, evenals ‘poëzie’, een woord is waarvan geen juiste bepaling te geven is, en men hier dikwijls ‘mysterie’ door ‘mysterie’ tracht op te klaren. Sedert Plato en Aristoteles hebben al de wijsgeeren er over geredetwist, zonder evenwel een absoluut bevredigend antwoord te geven. Hoe kan dan U. Van de Voorde van mij ‘een nietig schepselke’ verwachten dat ik het antwoord zal brengen. Freud was niettegenstaande al zijn orakels over erotiek en zijn psychoanalytische verklaringen rechtzinnig genoeg het volgende te antwoorden op een vraag die Fernand Divoire hem stelde over het wezen der liefde: ‘l'au-delà de l'amour’: Es ist mir ganz unmöglich, Ihren Wunsch zu erfüllen. Sie fordern wirklich zu viel. Zu einer so umfassenden Aeusserung über das Wesen der Liebe hatte ich bisher nicht den Mut gefunden und meine auch, unser Wissen reicht dafür nicht aus. Niettemin kunnen wij, met ons beperkt verstand, elkander op tegenstrijdigheden betrappen die, al zijn ze ook ‘menschelijk verklaarbaar’, niet buiten een objectieve gedachtenwisseling moeten geschakeld worden. ‘Waar men Gezelle met al de vezelen van zijn wezen, met héél zijn menschelijkheid ziet vastgehecht aan zijn leerlingen,’ meent U. Van de Voorde dat alleen de hartstocht (al zij hij ook zuiver geestelijk) dien men ‘liefde’ noemt, een dergelijke aanhankelijkheid kan verklaren. Hij vindt er te veel menschelijke bewogenheid en te veel menschelijke smart in, om maar zoo gewoonweg van ‘broederliefde’ te spreken. Maar die hartstocht ‘de liefde’ - het woord genomen in algemeenen zin - kan niet anders dan menschelijke bewogenheid en menschelijke smart verraden. Het zijn de onafscheidbare zielskinderen van ‘De Liefde’; zie Dante - Patmore - eenerzijds; de Spaansche karmelietes Teresia - Hadewijch - Joannes a Cruce anderzijds. Vreugde en smart behooren tot de diepere psychologie der Liefde. ‘Als Minne porret in mine siele’. Eigenlijk is er maar één hartstocht: Het is de liefde, de spontane zielsdrang naar al hetgeen zich met de bekoorlijkheid van ‘het goede’ aan haar vertoont. En hier begint waarschijnlijk de verkeerde opvatting die U. Van de Voorde aankleeft om de liefde van Gezelle te laten uitloopen op schuldbesef, daar waar geen reden toe bestond: Want ‘hartstocht’ niet genomen in de pejoratieve beteekenis die men | |
[pagina 202]
| |
wel eens aan het woord geeft om de slechte neigingen aan te duiden, ook niet in zijn dubbele mogelijkheid van ‘goed’ en ‘slecht’, mocht in den hoogsten graad bij Gezelle aanwezig zijn zonder maar eenmaal aan zijn priesterlijke waardigheid te moeten twijfelen. De Stoïcijnen die beweerden dat de hartstochten radikaal slechts zijn en derhalve moeten bestreden worden, stonden diametraal tegenover de Epicuriërs die de hartstochten vergoddelijkten en luidop verklaarden dat ze moeten toegegeven worden. Maar het Christendom houdt den juisten middenweg tusschen deze twee uitersten: Wat God in de menschelijke natuur gelegd heeft is niet slecht; ook Jezus heeft bemind. Johannes, Lazarus dien hij beweende; maar dien hartstocht heeft hij weten te bemeesteren en ondergeschikt maken aan God. Ik wil vooraf waarschuwen dat ik in geenendeele Gezelle onfaalbaar verklaar. Hij zal evengoed als wij de aanvechting der wereld ondergaan hebben: Broeder lichaam speelt in ieder mensch zijn rol. Maar geen verdienste zonder strijd. Dit intermezzo kon ik evengoed weglaten daar Urb. Van de Voorde zelf er toe besluit dat ‘Gezelle meent zonde gezien te hebben waar er geen was geweest.’ Moeten we dan toch gelooven aan de dualiteit: het goede en het slechte in den hartstocht van Gezelle? Maar dan brokkelt de hypothese van den platonischen Eros (Hemelsche Liefde) in Gezelle vanzelf af, dan wordt ze kortweg niet houdbaar want in strijd met Plato's ideeënleer ‘over het Goede’, het ‘Ware’ en ‘het Schoone’. Daar de hartstocht niet slecht is op zich zelf, en hij niets anders is dan een psychische energie die ten goede of ten kwade kan besteed worden, kan de liefde zich richten naar de zuiverste teedere gevoelens, naar de bovenaardsche vriendschap. En hier komen we dan tot het geschil: ‘Liefde die vriendschap heet’. Het is U. Van de Voorde's onvervreemd recht niet onvoorwaardelijk aan te nemen dat liefde vriendschap is en omgekeerd. Indien men beide woorden neemt buiten den dagelijkschen gevoelskring en men niet loochent - zelfs de relativiteitstheorie indachtig - dat er behalve de vriendschap zooals wij ze noemen en kennen, er nog een is van hoogeren rang, een vriendschap vreemd aan huichelarij en persoonlijke ‘ikjes’; een vriendschap zonder Judas, maar met een drang naar offer en apostolaat: een Franciskaansche broederliefde, dan begrijp ik niet wat er in den weg staat om de stelling aan te kleven | |
[pagina 203]
| |
dat vriendschap in zekeren graad naar liefde overhelt; dat die twee elkander aanvullen. En dan is het om 't even wat men den voorrang geeft: Liefde of vriendschap. Ten slotte zijn beide een intiem verkeer tusschen twee zielen om zich onderling het goede te schenken of er naar te streven in het licht van het 1e en 2e gebod. De waarde die wij aan vriendschap hechten, stijgt naar verhouding van den graad mogelijke deugd en zelfverloochening die wij in ons hebben. Een aanvulling van het ‘Symposion’ vindt men in Lysis, waar Plato de vriendschap met haar toewijding en algeheele dienstvaardigheid afschildert als de helpster van den Eros. Maar er bestaat een ‘vriendschap’ die bij Lacordaire haar diepe beteekenis krijgt: ‘Je ne puis plus aimer quelqu'un sans que l'âme se glisse derrière le coeur et que Jésus-Christ soit de moitié entre nous’. Ook bij Gezelle bestond die broederlijke vriendschap niet uit gemeenzaamheid, zooals de erotische vriendschap; zij ging gansch op in een geestelijke verhouding. Vandaar wisselen van ideale gedachten en gedichten met den zielsdrang naar de volmaking. Indien Gezelle hierover schuldbesef ging voelen dan loochende hij meteen ‘het Evangelie’ en zijn ‘brevier’ waarmede hij ‘op eenen berg’ ging bidden, want voor de ‘Liefde die vriendschap heet’, vond hij een voorbeeld bij Christus-Johannes. Ik kan bezwaarlijk aannemen dat U. Van de Voorde tot het exclusivisme zoodanig vergroeid is dat hij buiten Plato de ideale liefde als een onmogelijken menschelijken drang zou gaan beschouwen. Er bestaat een liefde die verder gaat dan Plato: die van een intiem verkeer tusschen twee zielen die zich onderling beminnen in God en om God. Deze sublieme genegenheid - men mag ze nu liefde of vriendschap noemen - bestaat niet in een dier ijdele aanhankelijkheder die doorgaans opduiken bij de puberteitsjaren. Het is geen uitsluitende behoefte van beminnen om bemind te worden, wat in sommige gevallen op een erotische afwijking uitloopt. Ze bestaat evenmin in een hartelijke genegenheid van mannen ten opzichte van jongelingen met een mooi uiterlijk, een open karakter en bevallige maniertjes. Zooals ik hooger zeide, wil mijn artikel geen schijn van consistorische uitspraak aannemen, waarbij Gezelle a priori wordt heilig verklaard. Het is trouwens niet noodig, en Gezelle zelf heeft die gedachte nooit achter de gegroefde voren van zijn wonderhoofd gedragen. | |
[pagina 204]
| |
De aardsche en bovenaardsche elementen in Gezelle's genegenheid (Liefde - vriendschap) waren zoodanig tot de vereischte eenheid gebracht, dat alhoewel hij naar de aanwezigheid zijner leerlingen verlangde en hij onder hun afwezigheid leed, het geestelijk element het op het aardsche element won, en dit laatste totaal onderdompelde, zoodat hij alleen beminde om het hemelsch goede. Gezelle's zedelijk handelen en gevoelsleven waren van zulken religieuzen aard, dat ze beide gespannen waren op het centraalpunt: God. Gezelle was priester en apostel, d.w.z. zieleleider. In die hoedanigheid zocht hij een elite te vormen, zonder evenwel de massa te negeeren, want in Gezelle was een gezonde democratie aan de basis van gansch zijn doen. Hij is de treffende antithese van alle individualisme, zijn gedragslijn krijgt een zuiver sociaal karakter. Hij staat tusschen God en mensch, tusschen God en volk. Het menschdom voor Gezelle is ‘une pluralité d'âmes destinées à l'amour, une pluralité de personnes destinées à aimer, à s'entr'aimer’ (Léon Ollé-Laprune - Le prix de la vie). En niemand beter dan Gezelle bevond zich in dien bevoorrechten staat om te leven zooals hij het aan anderen leerde en aanraadde. In ‘Door 't niet tot 't al’ zegt Johannes a Cruce, waar hij het heeft over die ‘onzichtbare en zichtbare leiders’: de geest van den leerling zal langzamerhand gelijkvormig worden met dien van den geestelijken vader. Getuigen de oud-leerlingen van Gezelle niet voor zijn onderwijs. Gansch zijn opvoeding is uitgeloopen op anti-methodische verstrakking van den geest, om een christelijk idealisme in te planten. Gezelle heeft christelijke idealisten gekweekt en als zoodanig zijn priesterlijken plicht volbracht. Ook Plato was de ideale zieleleider. En hier biedt zich de gelegenheid aan om uit mijn eerste artikel te herhalen dat ‘in verband met den Platonischen Eros er, mijns dunkens, toch aan geen absolutisme moet gedaan, bij zoover dat men hem alleen zou mogelijk achten binnen den cirkelvorm van een ongekrenkte vergeestelijking waar het lichaam als een verwerpelijke gezel van het zieleleven zou beschouwd worden. Die passage is door Urbain Van de Voorde verkeerdelijk geïnterpreteerd geworden om zijn eigen stelling kracht bij te zetten. Want | |
[pagina 205]
| |
F. VAN IMMERSEEL. - Kerstnacht.
| |
[pagina 206]
| |
waar hij zegt dat in den Gezelle van ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ de goddelijke en de aardsche pool nog scherp gescheiden zijn door een menschelijk gevoelsleven, en Gezelle's ziel nog evenzeer wordt aangetrokken door de aarde als door God, plaatst hij alzoo Gezelle van zelf buiten het vangnet van den platonischen Eros. Immers de platonische zieleleiding bestaat hierin de ziel naar haar ware bestemming te voeren door haar los te maken van een schijngoed verkeer met de wereld en het lichaam. (zie Phaido). Ook in het ‘Symposion’ is het de geestelijke drang der onsterfelijke ziel naar het bovenaardsche (Diotima = ‘het heimwee naar de onsterfelijkheid’). Het wordt een brandende hunkering van de ziel om vrij te komen van alle lichamelijke omknelling. Het Christendom eischt geen volkomen kloof, geen onevenwichtigheid tusschen ziel en lichaam, maar een absolute veredeling van de psyche, een echtbreuk met de valsche werkelijkheid, om één God te dienen boven alles! En de voltooiïng van dit zieleprobleem vindt haar hoogste uitdrukking in de mystiek. Mijns erachtens staat U. Van de Voorde dan ook nader tot de Christelijke liefde in Gezelle dan tot den Platonischen Eros. Daarom ook herhaal ik hier: Gezelle heeft Plato, indien Plato in hem aanwezig was, verchristelijkt in zich gevoed langs Augustinus om, en daarom reeds bestaat er bij hem geen reden om schuldbesef te voelen. Waar U. Van de Voorde Plato tot voorbeeld neemt, kunnen we dan even goed Augustinus in de plaats stellen. Gezelle had niet genoeg aan Socrates-Plato. Zijn menschelijkheid was op Golgotha betrokken en dat heeft zijn leven bewezen. Bij Gezelle is er wel iets van de Helleensche grootheid, doch niets van het Helleensche fatum-geloof. Voor Phidias had hij bezwaarlijk als zoovelen een grenzenlooze bewondering kunnen over hebben, omdat zijn beelden - hoe verheven dan ook als kunstwerk - hem toch maar menschen in godengestalte lieten zien. Hoe Gezelle ook de oude kultuur door de middeleeuwen gepuurd aan zijn leerlingen bracht, nooit of nooit zal hij van Vergilius, ‘zijn Parnassusheilige’ gemaakt of Plato goddelijk gevonden hebben zooals Vondel in zijn aanbidding voor de classieken, deed. Waar Plato zegt ‘Het onlichamelijke is het schoonste’, daar zegt | |
[pagina 207]
| |
hij noch min noch meer dan wat het Christendom leert: ‘Schoonheid is God’. Doch dit is niet voldoende om Gezelle vast te klinken aan de Platonische ideeënleer. Voor Gezelle was Christus de platonische idee van den mensch, maar die platonische idee genomen in haar superlatieve goddelijke beteekenis. Daarom neem ik alleen aan dat Gezelle in zoover slechts platonicus is als Plato zich met Christus verzoent tot de Caritas. De dichterlijke drang van Dante werd ook gedreven tot Plato's idealisme, gezuiverd, zooals de Divina Com. betuigt, in de Christelijke theologie. Op voorbeeld van Plato gaf de middeleeuwsche wijsbegeerte aan ‘liefde’ de beteekenis van ‘drang tot deugd’. Ook de H. Augustinus heeft gezegd: ‘Alle deugd is liefde’ en die deugd is alleen te bereiken door kennis van de waarheid, dat is van God. Wanneer hij zegt: ‘Mij drijft de vrees voor schande’, wil hij alleen verwittigen tegen de mogelijkheid dat zijn vroegere minnedichten zullen beoordeeld worden als van iemand die zich door zinnelijke begeerte heeft laten leiden; die minnedichten hadden voor hem een dieperen zin dan men oppervlakkig zou denken. En dit komt overeen met wat Dante in zijn ‘Gastmaal’ zegt van den viervoudigen zin die een tekst kan bevatten: de letterlijke, de allegorische, de zedelijke en de anagogische. U. Van de Voorde wijst er op waar ik schrijf dat ‘Gezelle de eerste zou zijn die in de Westersche beschaving door Plato's Eros zou geïnspireerd geworden zijn.’ Ook die aanhaling moet natuurlijk gezien in het kader van mijn eerste artikel en niet in de beteekenis die U. Van de Voorde aan Plato-Gezelle geeft. Ik begrijp niet waarom U. Van de Voorde denkt dat ik die meening bij hem veronderstel. Dan had ik toch beter gedaan volledig af te zien van al mijn opwerpingen en mij slechts te bepalen bij een gewone journalistieke recensie. Ik beken evenwel dat hier misverstand mogelijk was; doch indien de gewraakte passage in letterlijken zin was op te vatten, hoe zou die overeen te brengen zijn met het geheel van mijn artikel, dat in weinige woorden hierop neerkomt: ‘Gelet zelfs op alles wat wij hier op- | |
[pagina 208]
| |
wierpen, nemen wij gaarne aan dat Gezelle door een platonischen Eros, gedoopt en gevormd in de Katholieke Kerk, is kunnen bezield worden’. Alzoo treed ik eenvoudig den Eros in Gezelle bij, niet in de Westersche beschaving door de eeuwen heen, maar voor den tijd die in Gezelle den vertegenwoordiger van den zuiver classieken Gotischen mensch vond. Het ware overigens bewijs leveren van een absolute lichtzinnigheid, laat staan onwetendheid in zake Plato en de platonische liefde-literatuur. Maar wordt Plato er soms niet willens nillens bijgesleurd waar men het over liefdeverzen heeft? Heb ik niet gezegd dat U. Van de Voorde het ‘Symposion’ en de ‘Phaidros’ te veel afzonderlijk gezien heeft, of het ‘Symposion’ als eenige basis van zijn essay genomen heeft, en dat de Eros niet in te denken is zonder den Phaidros of de zieleschoonheid? In ‘Phaidros’ nu staat: ‘wat zij uit Zeus' schoonheid gehaald hebben, dat storten zij uit in de ziel van het geliefde wezen. Zoo komt het dan dat zij den drang in zich voelen om het geliefde wezen te idealiseeren en er een bovennatuurlijken glans omweven. Het is niet omdat er alle zinnelijkheid uitgesloten is dat men van platonische liefde mag gewagen. Daar heeft de platonische Eros geen uitstaans mee. Zij houdt geen verband - in welken graad dan ook - met een geestelijk verkeer tusschen twee menschen, het woord geestelijk zelfs genomen in de superlatieve beteekenis. De Aphrodita Urania is veeleer een zich losmaken van de geïdealiseerde liefde om den mensch naar zijn ware bestemming te voeren, naar ‘het Goede’, ‘het Ware’, ‘het Schoone’. Indien wij het anders gingen opvatten, dan zou Plato een gemeengoed worden, want ieder jongeling heeft bij het ontluiken van het eerste liefdegevoel - de liefde is van nature extatisch - den drang om het voorwerp zijner liefde als een ‘Madonna’ voor te stellen, dit zelfs genomen, buiten alle ‘Maria-cultus’, in de beteekenis van een reine begeestering in de ziel, waarin nog geen enkele uitgesproken erotische prikkel aanwezig is. Is dat zuivere platonische erotiek? Ik meen van neen! Plato heeft eigenlijk slechts de zuiverste navolgers gehad in de wijsbegeerte en bij de Kerkvaders. In de literatuur van het Hellenisme | |
[pagina 209]
| |
evenals onder de Romeinsche dichters, om slechts van de oudheid te gewagen, is de platonische liefde al ver te zoeken. Wellicht is Sophocles' Antigone er een voorloopster van. Het is eigenlijk onder den invloed van het Christendom - daargelaten den riddertijd uit de Middeleeuwen - dat de platonische liefde in de literatuur gedrongen is en dat het gezuiverd platonisme waarvan b.v. de H. Augustinus een der grootste discipelen is, op de beschaving haar stempel heeft gedrukt. In dit verband mag men zich niet uitsluitend tevreden stellen met eenige analogie die zou bestaan tusschen ‘Het Gastmaal’ van Plato en b. v de dichters van de 16 of 17e eeuw, want er zijn ook minnedichters met een valsch mysticisme, wier werk door een schijn geestelijke liefde op platonische erotiek gaat gelijken of een zuiver theoretisch navolgen is van Plato's Gastmaal. Er dient vooreerst aandacht gewijd aan het feit dat Plato, bij het samenstellen van zijn ‘Gastmaal’, de toenmalige perverse zeden op het oog had. Zoo leeren wij dat de platonische liefde slechts bereikt is na een gradueel stijgen: Het wegrukken uit de zedenverwording; het opklimmen van de schoonheid der zinnelijke vormen naar de schoonheid der gevoelens; van de schoonheid der gevoelens naar de schoonheid der ideeën, om uiteindelijk de hoogste idee van het schoone te bereiken. De schoonheid van een argeloozen knaap kan dus wel het uitgangspunt zijn van de platonische liefde, doch de drang moet zich derwijze louteren dat hij alleen nog de zieleschoonheid najaagt. Dan heeft de schoonheid der vormen op zich zelf geen beteekenis meer, want eenmaal opgeklommen tot ‘het goede’, het ‘ware’ en ‘het schoone’, die één zijn in opperste absolute synthese, is alle hunkering opgelost in het bezit der onsterfelijkheid. Hier ziet de mensch het schoone zuiver en onvermengd, zonder bezoedeling door iets menschelijks. Dus niet omdat er te veel menschelijke bewogenheid en te veel menschelijke smart in ‘Ik misse u’ vertolkt ligt, mag men eenvoudigweg besluiten tot den Eros bij Gezelle. Het kon niet anders of Plato's ideeënleer moest ingang vinden bij de Kerkvaders. Want de idee van ‘het Ware’, het ‘Goede’ en ‘het Schoone’ moet onvermijdelijk uitloopen op God. St. Augustinus wiens gedachten sterk de platonische ideeënleer verraden, al kwam hij dan ook fel op tegen de platonici (zie Civitas Dei), heeft de | |
[pagina 210]
| |
vaste lijn getrokken die het platonisme van het Christendom scheidt. De ‘platonici’ zegt hij, zouden eerst moeten gelooven aan de ‘Openbaring’, alvorens zich met het Christendom te kunnen verzoenen. Het platonisme leidt wel tot het Christendom maar het neemt zijn geloof niet aan. Zoo wordt het duidelijk waarom ik schreef ‘dat we gaarne aannemen dat Gezelle door den platonischen Eros, gedoopt en gevormd in de katholieke kerk, is kunnen bezield worden’. Na St. Augustinus komen door de eeuwen heen groote figuren als Dionysios de Aeropagiet, Basilius, Bernardus van Clairvaux, Ruusbroeck, Teresia, Catharina van Genua, enz. Maar behalve ‘de openbaring’, die het platonisme van het Christendom scheidt, zijn nog vele punten waarin het eerste met het tweede verschilt. Alhoewel het Christendom het lichaam niet negeert en het in harmonie laat leven met de ziel zonder dat deze van haar bestemming afwijkt, stelt het zich nochtans op tegen de aardsche liefde die een hinderpaal is tegen den opgang naar God. Het platonisme daarentegen ziet in de aardsche liefde de laagste trap op den weg naar de Aphrodite Urania. Dat Plato een wereld schept waar de idee van ‘het Goede’, ‘het Ware’ en ‘het Schoone’ de aanwezigheid van God laat vermoeden, vormt op zich zelf iets mysterieus dat de geestdrift kan opwekken doch ons niettemin achterlaat in een onbepaalde zekerheid. Maar het Christendom zoekt de ziel niet te drijven in een nevel van onnaspeurbare regionen, waar de idee van ‘het Goede’, ‘het Ware’ en ‘het Schoone’ het hoogste is om zich zelve. Het voert de ziel vlak op tegenover een persoonlijke Godheid. God zelf is het voorwerp en het doel harer liefde. God bezitten in de Hemelsche liefde, is voor het Christendom de absolute werkelijkheid, terwijl de platonische liefde daarentegen meer vasten voet biedt bij het uitgangspunt: de schoonheid der vormen om zich etherisch te omsluieren in de hoogste idee. Het Christendom ziet de liefde niet etherisch, zij laat de menschelijke ziel en het zwaarkloppend hart hun werk doen, doch alleen op den maatslag van een eenheidsleven: Een leven met deugdelijke basis en steeds gericht op het einddoel: God. Wie nu zou meenen dat de verzen van Dante (Vita Nuova) en Petrarca (Laura) den zuiveren geest van Plato's Gastmaal ademen hebben het mis voor. Mijns erachtens zijn zij meer het Christelijk plato- | |
[pagina 211]
| |
BERTEN SCHEPENS. - De verloren zoon.
| |
[pagina 212]
| |
nisme nabij. Waar Dante in zijn GastmaalGa naar voetnoot(1) (niet verwarren met Plato's Gastmaal) uitlegt hoe een vers allegorisch kan opgenomen worden, blijft het niettemin een feit dat de vrouw in het bezit van de verrukkelijke schoonheid en de ongerepte deugd de geestdrift zijner liefde was. Zoo drong de moreele en godsdienstige allegorie in het liefdevers. Zoo was tevens de anagogie aan het vers verbonden. Het ging dus niet uitsluitend om het lichamelijk mooie, het ging er om wat ik zou kunnen noemen de eerste eisch der Christelijke erotiek, want die ook bestaat ten slotte, doch ze wordt, in dit verband, al te vaak gedeclasseerd om in den koers van de moderne cultuur der Erotiek te blijven, waar pathologische gevallen of clinische raadsels lang naar een oplossing zoeken. De tocht van Dante, door Hel, Vagevuur en Hemel, bewijst genoeg dat hij de liefde niet opvatte in het zuiver kader van Plato's ideeënleer, maar in dien zin dat de bekroning van Aphrodite Urania plaats heeft waar de drie personen en één God aanwezig zijn; waar liefde God is. Zijn sympathie voor Plato doet hem dicht naderen tot den H. Bonaventura en den H. Bernhard, de mystici die ‘langs tusschentrappen de leer van de Akademie hebben leeren kennen’ en aangepast aan het Christelijk geloof. Maar spreekt het niet luid dat Dante noch Plato noch Aristoteles verdoemt, doch ze met al de groote mannen die buiten het Christendom leefden plaatst in de bevoorrechte streek van den Limbus, waar de eenige straf is, van Gods aanschijn beroofd te zijn. Er is genoeg commentaar gewisseld om uit te maken of Beatrijs in allegorischen of in werkelijken zin moet opgevat worden. Persoonlijk waag ik het niet een oordeel daarover te vellen. Het is mij voldoende te weten dat ‘hij hoopte van haar te kunnen zeggen, wat nimmer van eenige vrouwe gezegd werd’, (zang 43), en dat in de Divina Com. de liefde voor Beatrys zoodanig vergoddelijkt wordt dat we niet meer denken aan de idee, de vrouw, maar ‘Liefde is God’ aanvoelen. Petrarca's Laura is meer platonische liefde dan Beatrys. Laura neemt de hemelsche vlucht niet van een Beatrys, ze komt meer als | |
[pagina 213]
| |
een schoonheidsbeeld met verheven glans omtogen. Ze is meer esthetisch-poëtisch dan bij Dante. Ook ontbloeit Laura als voorwerp van Petrarca's liefde niet zoo zuiver als dit het geval is bij Beatrys. Laura toch was getrouwd geweest. De platonische liefde, in den persoon van Laura, leidt hem over St. Augustinus naar God. Al zegt Petrarca: ‘Zij is het die mij God deed beminnen’, het is niettemin waar dat hij Laura te uitsluitend als schoonheidsbeeld bewonderde. Alle schoonheidsontroering bewerkt van zelf een wegrukken uit de zinnelijke wereld. Van nature extatisch is zij altijd min of meer een zielsopgang. Hoe meer Petrarca het Christendom nadert, hoe verder hij van Eros afwijkt. De H. Augustinus biedt hem het ‘Tolle lege’. De beroemde kerkvader en strenge Platocommentator stelt zich op tusschen Petrarca en Laura, tusschen den voor liefde ontgloeiden dichter en het schoonheidsbeeld. De hoogste liefde voor Augustinus is God. Hij kan geen onvoorwaardelijken vrede teekenen met ‘het Goede’, ‘het Ware’ en ‘het Schoone’ van het Gastmaal. Hij zal er Petrarca op wijzen dat het verkeerd is den vorm, hoe vergeestelijkt en geïdealiseerd dan ook, te beminnen als volmaakt beeld van het Schoone, want ‘deugd’ kan de platonische liefde niet als onverdachte zuster hebben. Zoo zal dan Petrarca de platonische liefde verloochenen en afkeuren, om in den geest van Augustinus God te beminnen boven alles. Men mag zich hier terloops afvragen of Petraraca ‘den Weg, de Waarheid en het Leven’ niet gevonden heeft in Augustinus' ‘Belijdenissen’, al duurde dam ook lang de strijd tusschen ‘Liefde en Geloof’: ‘Jusqu'à ce que le Ciel ait dessillé mes yeux,
jusqu'à ce que la réflexion et l'amour m'aient
ouvert les ailes, je n'ai discerné que les beautés
merveilleuses et charmantes, mais périssables,
que les étoiles avaient réunies sur un seul être.
Toutes les autres qualités si rares et si
diverses, sublimes, célestes et immortelles,
mon esprit débile ne les a pas appréciées, parce
qu'elles furent au-dessus de ce que je pouvais comprendre’(1)
| |
[pagina 214]
| |
Une pensée amie lui montra cependant le chemin
qui la conduirait bien vite, sans que j'aie à verser
de larmes, vers un lieu où il pourrait espérer
trouver le bonheurGa naar voetnoot(1)
Een eeuw later zou Michel-Angelo dezelfde genade ondergaan. (Hij is trouwens als dichter het meest aan Petrarca verwant). Hij die de liefde als troosteres niet kende toen bij 't demonisch worstelen tegen 't koude marmer, zijn Genius de schoonheid een vorm gaf, zou Amor en Psyche tegelijk voelen ontwaken om hem van het cosmische naar het transcendente te voeren. Tusschen de twee liefdewerelden in: de platonische en de goddelijke, ging de eerste zich in de tweede uitpuren. Shakespeare's gedichten zijn moraliseerende liefde. De idee wint het op de vrouw en als zoodanig is er een opgang in platonischen zin. Zijn Hamlet is Plato nader. Ik zou hem willen noemen een gedramatiseerde platonische idee. Maar heeft men niet ten onrechte gemeend Plato te moeten vermelden in verband met Hooft's ‘Granida’ en Rabelais' ‘Tiers Livre’? Hooft laat in zijn ‘Granida’ ‘liefde en minne’ optreden. ‘Minne’ is bij hem: aardsche liefde; ‘Liefde’ is daarentegen veeleer een geestelijke verhouding. Dus aardsche en hemelsche Eros. Maar de ‘liefde’ gaat zoodanig over in ‘minne’, dat zij beide één worden en er derhalve volledig wordt afgeweken van de platonische Aphrodite Urania. Dat Rabelais' ‘Tiers Livre’ een vergelijking zou waard zijn met Plato's Gastmaal? Beide werken kunnen wel iets gemeens hebben wat rijkdom, frissche gaafheid van stijl alsook den dialogenvorm betreft, maar die hoedanigheden volstaan geenszins om Rabelais in Plato's genade te stellen. De grootste figuur die wellicht te veel in de schaduw gebleven is of althans verzwegen werd, is Coventry Patmore. Hij overtreft in subliemen opgang al degenen die na Dante en Petrarca aan de liefde hun zangen hebben gewijd. De moderne minne- | |
[pagina 215]
| |
dichten zijn maar een armzalig stamelen tegenover de hemelsche vlucht van Patmore. Deze geeft de zuiverste expressie van de liefde die naar haar bron rent. Geen romantisch prevelen om het vers met een schijn van religieuse ontroering te verrijken. Het voorwerp zijner liefde is niet zooveel ‘de vrouw’, ‘de idee’. God trekt zijn vers zingend tot zich. Men zal wellicht opwerpen dat Patmore meestal esthetisch is. De vorm doet het sterk aanvoelen, maar het poëtisch fluïdum laat een zoodanig doorleefd ascetisme vermoeden, dat we hem voor een idealen minnaar moeten nemen, die moeilijk te achterhalen is wanneer hij duizelingwekkende hoogten bestrijkt. ‘Ver van een wereld waaruit de liefde is gevlucht, en waar de waarheid kwijnt omdat de vreugde dood is’ (uit Allegro). Men kan Patmore niet beter vatten dan in de laatste woorden tot zijn vrouw: ‘Ik heb u lief, doch de Heer is mijn Licht en mijn Leven’. Voor hem is God de bron van alle liefde. Waar hij de geheimen van de liefde behandelt, stelt hij den eisch dat liefde en godsdienst moeten verzoend worden, niet in vrede-oden langs groene weilanden en glooiende landouwen, hoe geestelijk ook de zang, maar op transcendentale hoogvlakten waar de minnende ziel zich bewust wordt van de oorzaak harer onsterfelijkheid. Patmore levert wellicht het meest doorslaand bewijs hoe een vers maar al te gewoon weg in het teeken van den platonischen Eros wordt gezien. Een vluchtige lezing van zijn liefdepoëzie doet ons inderdaad aan Plato denken. Maar ook bij hem leven de H.H. Augustinus, Bernardus en Catharina van Genua, die trouwens Patmore's geliefkoosde schrijvers waren, zoo oprecht in vrede met Plato, dat deze evengoed als kerkvader kan opgenomen worden. Hij wijkt reeds van Plato af waar hij zegt: ‘Gelijke liefde tusschen ongelijken is zoet’. Maar het eerste ontwaken van Eros in den mensch houdt niet zooals bij Plato zonder meer verband met de schoonheid der vormen, als uitgangspunt naar de schoonheidsidee die om zich zelf bestaat. Hij is bij hem, evenals in de opvatting van de Christelijke leer, de eerste openbaring in 's menschen natuur die God er in gelegd heeft, en door godsdienst en geloof tot de volmaking moet uitbloeien. Het | |
[pagina 216]
| |
is bij hem de eerste schakel in de keten der goddelijke wet. Christus is het prototype van den volmaakten lichamelijken en geestelijken mensch. Het lichaam is er niet om het slechte, doch om het goede, en niets in de christelijke leer wijst er op dat wij ons lichaam te verfoeien hebben als een satanisch halfdeel van ons geheel mensch-zijn. Maar het menschelijk lichaam moet gezien worden in verband met de bovennatuurlijke bestemming der ziel. In dien zin gaat Patmore tot Plato's leer en volledigt ze door de ‘openbaring’ er aan toe te voegen, de kloof die volgens Augustinus de ideeënleer van het Christendom scheidt. Deze beschouwingen hoe onvolledig dan ook, zijn op zich zelf een waarschuwing, dat er voorzichtigheid geboden is bij het beoordeelen van liefdeverzen in het licht van Plato's Eros. Want er bestaat ook een Christelijke Aphrodite Urania. Het komt er op aan een menschenleven in zijn waar daglicht te zien, zoo ook wat Gezelle betreft. Het kan zijn belang hebben de koppeling Plato-Gezelle te toetsen aan Patmore's eigen woorden: ‘Er is bij de grooten een mystiek verlangen om van de kleinen liefde-gevangenen te worden. En in deze laatsten bestaat een zelfde zucht naar vereeniging met de eersten.’ Bestond die drang bij Gezelle, en wederkeerig bij zijn leerlingen? Ja! Is dat platonisme? Is dat Christelijke liefde? Maar we kunnen nooit de weggelegde menschelijke volmaking bereiken indien we niet zijn tegenover onze broeders, zooals Christus het voorbeeld gaf aan de wereld: Zich gansch geven uit liefde, om de wereld op te trekken tot de liefde waarvan God de oerwel is. ‘Bemint God bovenal, zegde onze Goddelijke Zaligmaker, dat is het eerste en het grootste gebod. En het tweede is daaraan gelijk: bemint uwen naaste als u zelven. Aan deze twee geboden hangt heel de wet en de profeten (Matth. XXII, 38-40). Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk ik u heb lief gehad (Jo. XIII, 34), zoo sprak Jezus bij een andere gelegenheid. Hij wilde zeggen: ik geef u een gebod, dat verwaarloosd is en vergeten door de menschen; het moet hernieuwd en volledigd worden; dat is nu mijn gebod: bemint elkander. Al de geboden zijn wel de mijne; doch dit gebod gaat mij 't meest ter harte. Dit gebod is van 't grootste belang voor alle christenen; want Jezus-Christus zeide nog: | |
[pagina 217]
| |
daaraan zullen allen herkennen dat gij mijne leerlingen zijt, aan de liefde die gij hebt tot elkander (Jo. XIII, 44). Die broederlijke liefde deed den H. Apostel Joannes gedurig herhalen: mijne kinderkens, bemint elkander; bemint elkander, en 't is genoeg. Zij deed ook den grooten Apostel Paulus schrijven: die den naaste bemint, heeft aan de wet voldaan.’Ga naar voetnoot(1) Neemt de h. U. Van de Voorde aan dat die liefde of ‘Caritas’ in haar allesomvormende kracht priester Guido bezielde? Die goddelijke deugd, in plaats van den mensch te negeeren, stuwt hem in gansch zijn actief zieleleven, zoodat menschelijke bewogenheid en menschelijke smart in de golven van dien vloed moeten aanwezig zijn, al meent U. Van de Voorde die twee toch maar eenvoudig te kunnen vastklinken aan den platonischen Eros en dus aan de aangehaalde liefdeverzen van Gezelle. Alle waarheidsliefde brandt van humaan gevoel en bij Gezelle was zij bewogen op den koers van het calvariebloed. Het ongeluk van de ‘Caritas’ is dat zij aan de wereld geen stof voor libretto's kan leveren. Zij valt daarom buiten de statuten van filantropen en would-be liefdadigen. Haar handeling staat te vlak tegenover het geweten en luistert te vurig naar het kloppen van het donker hartebloed, om officieele ceremoniën waardig te zijn. Ze wordt niet herkend omdat ze bemint in de vuurlinie der transcendentale orde. De wereld kan ‘den diepen vloed’ niet volgen, ‘die zijn weg zoekt naar de on-gekartografiëerde zeeën van de Caritas’ (Chesterton). Maar Paulus zegt: ‘Zoo ik de talen der menschen spreek en der Engelen, maar geen liefde heb, dan ben ik een klinkend metaal of een schelle cymbaal. En zoo ik de profetengave heb, en alle geheimenissen weet en alle kennis bezit, en zoo ik alle geloof heb zoodat ik bergen verzet, - maar geen liefde heb, dan ben ik niets. En zoo ik al mijn goederen tot spijs uitdeel, en zoo ik mijn lichaam overgeef om mij te laten verbranden, maar geen liefde heb, dan baat het mij niets. De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, de liefde is | |
[pagina 218]
| |
niet afgunstig, de liefde snoeft niet, is niet opgezwollen, - handelt niet leelijk, zoekt haar eigen belang niet, wordt niet toornig, wrokt niet over kwaad; zij is niet blij over het onrecht, maar blij met de waarheid; alles verontschuldigt zij, alles betrouwt zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. De liefde vergaat nooit’.Ga naar voetnoot(1) U. Van de Voorde kan natuurlijk bij Gezelle den priester uitschakelen, wat hem zou toelaten te zeggen: Gezelle was ten slotte toch maar een mensch zooals gij en ik. Goed! maar dan heb ik ook het recht het heiligste van Gezelle's zieleleven te verdedigen: Dat hij was de Vlaamsche Franciscus van het loflied en de liefde, die de wereld aan zijn hart liet rusten en weenen ging om zooveel misverstand en zooveel verloochening; dat hij Christus volgde in zijn geestelijk vaderschap voor de studenten; dat wij wellicht te ver staan van het begrip broederliefde om deze te begrijpen in haar onbeperkte geestdrift zooals ze met Gezelle's handel en wandel innig verbonden was. Ruk die broederliefde los van gansch zijn levensopvatting en apostolaat en er blijft ons ‘Arm Vlaanderen’ de karikatuur, het masker van den onsterfelijken dichter van Ego Flos. Maar smeed ze in de gloeiende smidse van zijn christelijke menschenliefde vast aan zijn missie- en geloofsijver, aan zijn honger naar zielen voor Christus, aan zijn hemelbestormende liefde voor God en zijn evennaaste, en ge vraagt u af hoe die wondere man, het schoon onsterfelijk kind in dien onbegrepen man, niet meer over liefde schreef. Augustinus, die in zijn hemelbreed en stormig hart, de liefde als een vloekende leugen of een doorleefde waarheid kende, is ten deze de trouwste Gezelle-commentator: ‘Het doel van het gebod is dus de liefde, en wel een dubbele: de liefde tot God en tot den naaste. Zoo ge u zelven als geheel beschouwt - dit is uwe ziel en uw lichaam - en ook uwen naaste als geheel, - dit is zijne ziel en zijn lichaam, - vindt ge in die geboden al wat kan bemind worden’.Ga naar voetnoot(2) ‘De liefde doet geen kwaad aan den naaste’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 219]
| |
‘Zoo ge (dus) uzelven niet om uzelven moet beminnen, maar om Dengene, die het ééne waardige voorwerp is van alle liefde, dan duide ook een ander het u niet ten kwade zoo ge hem om God bemint. Die wet der liefde heeft God zelf aangekondigd: Ge zult, zoo zegt hij, uwen naaste beminnen als u zelven; en God uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel en met heel uwen geest (Levit. 1918 Matth. 2237 Deut. 65). Al uwe gedachten en heel uw leven en al uw verstand moet ge terugbrengen tot Hem, van wien ge ontvangen hebt, wat ge Hem geeft. En als Hij zegt: uit heel uw hart, uit heel uwe ziel, met heel uw geest, laat Hij geen enkel deel van ons leven over, dat vrij mag blijven. Hij laat geen enkele kans over om elders genot te zoeken: alle andere liefde, die in ons hart komt, moet meegevoerd worden in den vloed van dien liefdestroom. Hij dus die zijnen naaste waarlijk bemint, moet van hem bekomen dat ook hij God beminne uit geheel zijn hart, met geheel zijne ziel en met geheel zijnen geest. Hem zoo beminnen als zich zelven zal hij zijn eigen liefde en die van zijnen beminde richten naar de liefde Gods, die geen enkelen bijstroom duldt waardoor haar eigen vloed zou verminderen’.Ga naar voetnoot(1) In verband met wat voorafgaat wil ik hier een punt van meer zakelijken aard aanraken. Daar ik volgens den h. U. Van de Voorde de fout bega enkele versregels uit ‘Ik misse u’ geïsoleerd te beschouwen, meen ik Gezelle niet treffender te kunnen vergelijken dan met Paulus: In brieven aan Timotheus, de Romeinen en de Corinthiërs komen zinnen voor die als de bedding zijn van den diepen onderstroom van ‘Ik misse u’ - Daaruit kan men leeren hoe Paulus zielroerend hield van zijn vrienden; hij lijdt bij hun afwezigheid en gaat op in een zoete vreugde bij hun terugkeer. Wanneer hij Titus niet ontmoet te Troas, is hij ontroostbaar; hij jubelt wanneer hij hem heeft teruggevonden Welke sublieme genegenheid koestert hij niet voor Timotheus: hij noemt hem zijn medewerker, zijn zoon, zijn dierbaar kind, zijn broeder. ‘Ja, broeder’, schrijft hij aan Philemon, ‘laat mij uit u baat halen in den Heer’ (Philem. 20). Kan men hier juist afwegen hoeveel vriendschap en hoeveel liefde in dit menschelijk bewogen gevoel schuilt? | |
[pagina 220]
| |
Vervang Paulus door Gezelle en men heeft ‘Ik misse u’. Staan Paulus' woorden dan ook in het teeken van den platonischen Eros? Waar haalt men dan de reden, de bewijzen, om bij Gezelle tot de platonische liefde te besluiten? Waarom Gezelle en niet Paulus? ‘De groote verrijking en verdieping van het erotisch leven sedert de oudheid is feitelijk een product van de zelfvergeten caritas, van die geweldige geestelijke verheffing boven het zinnelijke, van die hartstochtelijke innerlijkheid die uit de godsdienstige gevoelswereld is gedrongen in het liefdeleven dat ze uit zinnelijke armoede tot de volheid van het zieleleven heeft opgevoerd. De verscherping van het geweten heeft rechtstreeks de teederheid van het liefdegevoel verhoogd!’Ga naar voetnoot(1) Indien men nu Gezelle's liefde ziet als een zielezang uit zijn apostolisch leven, kan men niet anders dan het een gesublimeerden hartstocht noemen, niet, zooals bij Plato, van onder op - wat tegen de metaphysiek indruischt - maar van boven uit, door een hooger beginsel dat het lagere doordringt en het verheft tot een hoogere geestelijke orde. Ik besluit: Caritas was de Eros, de God der Liefde, die in Gezelle's leven al wat groot en heilig was wakker riep, en door zijn diepe godsdienstige geaardheid kon er in hem geen dualiteit tusschen ‘Amor en Psyche’ ontstaan. Eros kan onmogelijk in verband gesteld met Gezelle zonder deze te zien door het lichtend prisma van zijn priester- en tevens door God begenadigde menschenziel wiegend in al haar fijnbesnaarde roerselen op de wereldbewegende Caritas.
(Wordt voortgezet). |
|