die ondoordacht schijnen, de schrijver heeft het zich veel te gemakkelik gemaakt met de beelden die hij gebruikt en die geen zin hebben. Zo
‘De zee der nacht is woelig; onze masten
gebroken door verwaarlozend gekust-zijn
door meiden die op plicht noch taak belust zijn...’
Van welke masten is er nu sprake? En waarom staan al die woorden in deze gedichten, waarom moeten die nutteloze woorden het gedicht overladen maken, het beheersing en kracht doen missen? Wat in een enkele, simpele zin veel schoner gezegd kan worden, moet over geen twintig verwaterd; - en of dit verwateren door een valse rhetoriek opgeschroefd is, het kan toch niet beletten dat het langdradig en onbelangrijk blijft.
Ten slotte staan in deze bundel talrijke verzen die geen greintje poëzie bevatten. Zo:
‘De lopen kunnen snel de beemden overstromen
en al het hooi bederven. Als de poppen niet
vernietigd worden, zullen rupsen weer de bomen
kaalvreten, tot naakte geraamtes zonder lied
als alles groeit en bloeit te lente.
Het kan in Junie zo wreed hagelen, dat heel
den oogst platligt en d'appels, peren zonder rente
vroegtijdig rotten. En wie héeft dan fruit en meel?’
Het citaat is niet anders dan slecht proza, van het gedicht hebben deze verzen niet anders dan een paar uiterlikheden: maat en rijm, de wezenlike bestanddelen, het rytme en de bezieling ontberen zij helemaal.
Is er dan geen goed over Vlemminx' bundel te zeggen? Toch niet veel. Hij heeft hem waarschijnlik te vlug uitgegeven, een betere strofe hier en daar kunnen het verschijnen niet wettigen. Er is één stuk dat min of meer voldoet, dat misschien de mogelikheid van een ontwikkeling naar schoner bereiken insluit, het moge hier volgen: ‘Kersttijd:
‘Vaarwel. Hier is mijn laatste hand.
Wat zal er worden van ons beider leven,
Wie weet? Gezuiverd is de brand,
en 'k heb me naar een kind begeven.