Amelberga had reeds gezien, en kende de straf van de Heer. Ze stond dan stil, sloot de ogen, en bad. Even maar. En zei tot Rodien:
- De Heer geeft u de macht om de wolf te verjagen.
Rodien ging recht op het dier af, en de herders beefden voor hem. Het keek hem aan, maar grolde niet. Tot het eindelik wegsprong en het bos invluchtte.
Achter hem jubelden de herders hun vreugde uit in een luide kreet. De dief viel geknield voor hem en reikte hem het schrijn, wijl hij wenend om vergiffenis smeekte.
- Ga naar de jonkvrouw, zei Rodien. Van haar moet ge vergeving krijgen en van God vooral.
De knaap liep op Amelberga toe, knielde ook voor haar en reikte haar het schrijn. Ze nam het uit zijn handen, zoende het lang, en zei:
- Bid God, dat hij het u vergeve.
En in zijn blijheid om zijn verlossing begon hij kinderlik luidop de vergiffenis van God af te smeken.
De priester vroeg:
- Wie zijt ge, jonkvrouw, dat de Heer om uwentwille wonderen doet?
En Amelberga antwoordde:
- De onwaardigste van zijn dienaressen.
Maar de priester herkende in haar woorden de heiligheid en hij zelf knielde voor haar wijl hij beleed:
- Gelukkige vrouw, die de Heer zo hebt behaagd, dat Hij u dienen wil. - Reine Sulamite, tot wie de Bruidegom komt, nu Hij de bode van zijn kracht heeft vooruitgestuurd. - Zeg ons, wie zijt ge, dat we bidden in uw naam.
En de herders herhaalden:
- Schone vrouw, zeg ons wie ge zijt?
En de priester:
- Zijt ge niet een zalige geest, uit de hemel tot ons gekomen?
Dan was het of Amelberga ontwaakte. Ze zag de priester voor haar geknield en sprak met die blanke stem, waarin nog steeds een echo lag van haar gebed:
- Sta op, priester Gods, kniel niet voor een mens.
De priester gehoorzaamde, maar herhaalde:
- Wie zijt ge dan?