| |
| |
| |
Nederlands Proza
Twee boeken over het geluk Jan Vercammen
Arthur van Schendel: Een eiland in de zuidzee. - Het Kompas, Mechelen. - Gen. fr. 42. -, geb. fr. 56.50.
Als ik het werk van Van Schendel noem: een boek over het geluk, dan zie ik het als een kreet onder de kreten, waarmede het moderne mensdom zijn verlangen uitschreewt naar zijn primitieve jeugd. Dat heimwee zal misschien eens als het algemene karakter van deze tijd worden beschouwd. Onder alle vormen heeft het zich geuit en in dit mooie boek vat het u zo direkt aan, dat ge moeite hebt onder het lezen en ook nog een poos daarna, de werkelikheid van onze twintigsteewse wereld om u te zien.
Arthur VAN SCHENDEL.
Ergens in de Zuidzee ligt Tahiti, een stukje van de ‘gordel van smaragd om de evenaar’ (Multatuli). Daar wonen mensen, die zelf niet weten, vanwaar ze gekomen zijn. Alleen om voor de regen te schuilen, moesten ze woningen bouwen. Eewenlang woonden ze naakt onder den hemel, man vrouw kind, zonder behoefte die niet
| |
| |
bevredigd kon worden. Het werk werd gemakkelik gedaan als een verlustiging. Maar veel werk was er niet. De bomen boden gul hun vruchten, en hun schors voor de tapijten en het stukje kleed. De mensen waren sterk, want rustig was hun leven en gezond. Ze houden van bloemen, en na het werk maken ze er een boven het oor vast: ‘bloem en oor geleken elkaar in lijn, en wat het oor niet verstaan kon, wist de bloem’.
De feesten waren talrijk: huwelik en geboorte. Alles was er een spel: werk, eten, en de kinderen leerden ook de spelen, zoals ze de groten zagen doen, hoe een jongeling en een meisje, hand in hand, naar het koelste lommer dwaalden, om naar de duiven te luisteren. Dit was een spel zonder uitbundigheid, wang aan wang.
De bizonderste feestelikheid was de dans. De meisjes stelden het liefste voor, dat ze verzinnen konden, het verlangen strekte de armen ver en recht, de lust om te behagen, bewoog golvend door de schouders en de lendenen. - En daar alles van de liefde geluk was werd er niets verborgen. - Een huwelik was goed en vreedzaam; wie van de jeugd aan samen hadden gespeeld kenden elkander, ieder vlekje van het lichaam, iedere gril van het hart. Kwaad kenden de mensen er niet. Ze hadden geen bezit (zelfs hun vrouw was niet hun bezit) dat ze beschermen moesten. De liefde regeerde hun gehele leven. Ziekten, zooals de beschaafde mensen die kenden, waren er niet. Niet alleen het lichaam was gezond, maar ook de geest.
Moet ik nog voort blijven citeren? Ik zou het zo graag. Maar, al deed ik het, ik kan u toch niet laten zien hoe Tahiti was, als u het boek niet leest.
Arcadië, Eldorado, en nu dritte im bùnde Tahiti. - Maar al het mooie van Arcadië en Eldorado is nog niet zo mooi als Tahiti want die twee zijn Europees.
Als ik nu even wetenschap mocht praten zou ik ze zeggen dat Van Schendel daarmee wel wat overhoop ligt, wat aangaat de promiscuiteit der geslachten en de veelwijverij, die hij aanneemt op Tahiti. De nieuwste volkenkunde bewijst dat de vaste verhouding der geslachten en de monogamie reeds bestaat op de laagste beschavingstrap. Zo bewijst Grosse en Hildebrand. Ook Westermarck en Wundt. En speciaal voor Oceanië Manitowsky. Zodat de zedelike ontaarding (voor Van Schendel is dat geen ontaarding) niet voorkomt in primitieve toestanden, maar in een verder stadium. Zo is Hobbes en Rousseau
| |
| |
met geheel het evolutionisme in die kwestie als onwetenschappelik veroordeeld.
Die wetenschappelike onjuistheid in het boek van Van Schendel schaadt echter niet aan zijn schoonheid. De schrijver voert u daarover heen, bijna zonder dat ge 't zelf weet. Hij weet u bijna te overtuigen dat het op Tahiti zo moest zijn.
Dan begint het twede hoofdstuk: Toen begonnen de schepen te komen. En met de schepen de blanke mensen. Dat was in 1765. En in de verslagen aan de Engelse regering wordt de eilanders verweten wat de kolonisten er zelf hebben gebracht: ontucht en diefstal. Maar nog meer hebben ze er gebracht: zo haat en moord. De Fransen komen daarna en noemen de voornaamste eigenschappen der eilanders: zachtmoedigheid en wellust.
Altijdaan komen er andere schepen, en Tahiti verbetert er niet op. Ook in 1787 de Bounty, kommandant William Bligh. Opstand tegen diens tyranie in volle zee. Een deel der bemanning keert naar Tahiti terug, nemen hun vrouwen en enkele mannen mee en betrekken, uit schrik voor straf, en omdat Tahiti niet meer Tahiti is, een verloren eiland, ver uit de weg der schepen. Eindelijk toch wordt het ontdekt als een beschaafde kolonie, waar de inboorlingen Engels praten en de Bijbel kennen.
Een eiland in de Zuidzee is een boek, waar eigenlik geen inhoud van op te geven is. Daarom is die van mij ook zeer gebrekkig. Maar dit zeg ik: het is een schat van een boek, dat met een innige liefde geschreven is. Daarom ook is het me zo lief.
Als er een gevaar was, bizonder in het lange eerste hoofdstuk, was dat: gekunsteldheid. Maar nergens is er iets, dat vreemd aandoet bij de primitieve (nu eens niet pejoratief gebruikt, heel andersom!) en serene rust op Tahiti. Hier is de kleurenrijkdom der beschrijving en verder ook nog de rustige, maar vaste gang van het verhaal, dat door zijn bondigheid zo pregnant wordt, dat men het niet meer vergeet.
Ik wist dat men Van Schendel ‘de prins onzer letteren’ noemde. En toch ben ik verzekerd, dat ik niet bevooroordeeld schrijf, want hij weet zich als dusdanig onweerstaanbaar aan u op te dringen. Zijn taal is muziek-in-mineur, zo subtiel soms dat we niet eens bewust te begrijpen trachten. Ze ontroert ons, zoals we bijvoorbeeld, ontroerd zijn geweest door van Ostayen's Melopee. En zijn taal is ook kleur. Het is me soms gebeurd, dat ik een schijnbaar onbelangrijke bizon- | |
| |
derheid van een schilderij maar niet vergeten kon. Dat gebeurde me hier ieder ogenblik.
Van Schendel is als weinigen trouw gebleven aan zichzelf. Want we mogen niet vergeten dat zijn eerste boek nl. het middeleewse verhaal Drogon, in de negentiger jaren verscheen, waarna hij lang niets meer van zich liet horen. Het was een eigenaardige splitsing in de Nederlandse romankunst: de realistiese stroming, die desondanks flink haar weg vordert, en de romantiese reaksie, die met Ary Prins, de impressionistiese romantieker, begonnen was.
Het is als een terugkeer naar een periode, die heel niet vruchtbaar was geweest in de Nederlandsche literatuur, maar toch, als met tegenzin scheen verlaten te worden. Hier minder dan ergens zijn echter de grenzen scherp te trekken, al kan men meestal wel aanvoelen of de Idee overheerst of de Realiteit.
Zo bij Van Schendel natuurlik de Idee, trouwens in alle werk van hem. Men kan echter wel merken dat het naturalisme niet ongemerkt aan hem voorbijging. Hij wil verbeelding of wijsheid geven. Maar hij begrijpt de mensen. Zo ontmoeten we hier in een tijd, die lang voorbij is, toch waarachtige mensen.
Hij had geheel de historie kunnen laten verlopen naar de dokumententekst der Engelse admiraliteit. Maar over historiese toestanden of gebeurtenissen geeft hij geen inleidingen of uitweidingen. Dat is ook niet nodig. Als kunstenaar van het woord, dat is als iemand, die het woord te kneden weet met de geestdrift van zijn hart, naar de leiding van zijn geest, wordt ons een hele historiese ballast vertrouwd gemaakt, zonder dat we d'r iets van voelen, alleen maar door de meesterlike gang van het verhaal.
In 1906 brengt hij in Nederland die mooie verliefde zwerver, die reeds het jaar nadien verdoolt. Dan volgen de boeken kort op elkaar. Ook Van Schendel heeft reeds een jubileum moeten doormaken, maar als we nu liever zijn werk aankijken dan zijn laatste foto, is er nog geen het minste teken van ouderdom te bespeuren. Of misschien is dit verhevigd verlangen naar het stille, zonnige eiland in de Zuidzee een teken?
Een boek, dat ik niet missen wil, en dat ik zo dicht bij me zet, dat ik het altijd onder de hand heb.
| |
| |
| |
Joz. Panhuysen: Het geluk. - Het Kompas, Mechelen. - Gen. fr. 32.30, geb. fr. 47.-
Jos. PANHUYSEN.
In het lijvige boek van Jos. Panhuysen krijgen we drie verhalen: De Liefde. De Menschenvriend. De Kellner.
In het derde, het bekeringsverhaal van een voor alles onverschillige kellner, eerst uit zijn onverschilligheid gerukt door een schim van een liefde is de schrijver er niet toe gekomen, mijn belangstelling te wekken voor zijn held. Ik weet ook niet, waarom het zo vaag is gehouden. Soms doet die geheimzinnige duisterheid zelfs hinderlijk aan. En de taal is er niet naar, daar iets aan te verhelpen.
Maar om de eerste twee verhalen houd ik van het boek.
De liefde. Hij is jonggehuwd. Hij is een begripsmaniak, wil dus alles begrijpen, ook zijn vrouw tot de laatste speling op haar gelaat. Onvermijdelijk komt hij tot de bevinding, dat hij nooit het geheim geheel zal kennen. Hij ziet ook dat zijn vrouw hem niet begrijpt, maar begrijpt zelf niet, dat ze daar niet de behoefte aan voelt. Zoals wij dat zouden begrijpen zijn ze samen nochtans diep gelukkig. Maar dat geluk bevindt hij nu anders te zijn, dan zoals hij het gedroomd had. Evenals de liefde. Hij komt tot de bevinding, dat al het nieuwe toch nooit geheel zijn verwachting vult, en dat hij nog steeds ver- | |
| |
langt. En zijn vrouw? - Ik verwacht ook zegt ze. Ieder uur is een wonder, dat was heel aardig in het begin, maar hij hield nu eenmaal niet van wonderen, hij wou de dingen begrijpen.
Maar, na die ene nacht, die hij de liefde heeft ervaren als een ‘inspanning van uiterste krachten tot zelfvernietiging en eenwording, die breekt in een snik’ is het gedaan. Nu zal hij haar noch zichzelf nog kwellen met al die nutteloze onrust. Daarvoor was hun bestaan te goed en te schoon.
Hij was zo blij dat er een kind zou komen, dat ze geschreid had van dankbaarheid. En nu ziet hij, dat alle pijn en smart niet tegen zijn vrouw vermogen, omdat haar gevoel, haar liefde zich nooit verloochende. Dat was krachtiger dan alle geredeneer. En nu gaat hij nog meer van haar houden, omdat hij dat niet begrijpt. Hij vindt in haar de goedheid van het leed, want ‘ze had de pijn lief om zijn hand op haar hoofd’. En ook hij had haar pijn lief omdat hij nu troosten kon. Troosten is de enige waarachtige hoogmoed van de mens, dacht hij.
Het kind komt er. Na al zijn dromen ziet hij langzamerhand, dat het een gewoon kind is, en hij een gewoon mens, die niet te veel redeneert, die werkt en afwacht. Eenvoudig zijn, denkt hij, daarin ligt het geluk en de waarde van het leven.
En nu weet hij, dat hij door zijn jongen leert beter zichzelf, en ook zijn vrouw te begrijpen.
In de lente is zijn vrouw weer zo jong als toen ze pas getrouwd waren. Ze zijn weer vol verlangen allebei. Altijd gaan ze opniew naar de toekomst. Ze zijn gelukkig, maar het geluk komt morgen. En morgen, dat is het kind.
Het twede verhaal heet: De Menschenvriend. - Dat is Jan Nijkerk, die alle mensen bemint. Hij wil ze kennen en met hen medevoelen. Hij tracht helemaal zichzelf te vergeten, en praat zich aan, dat aanzien, de vrouw, geld hem zouden eenzaam laten. Hij doet het gevaarlike: hij redeneert dat alles weg.
Maar, er komen heerlike dagen met een meisje, dat hij heel toevallig ontmoette. En weer redeneert hij: zij is voor hem het teken van iets dat in alle mensen leeft. Maar ze bedriegt hem met een andere jongen. Hij heeft het gezien, en hij kan zich niet verzoenen met de onafwendbaarheid, dat iedereen de lust kent. En hij verlangde kind te zijn. Ze was een droom voor hem geweest. Maar dat was de
| |
| |
hele wereld voor hem. En weer redeneert hij: haar diepste wezen was kind; en het andere was uitwendigheid. Hij heeft haar lief tussen de andere mensen.
Maar hij maakt zich vrij van dat verleden: voor het eerst neemt hij het leven aan zoals het komen zou. Alleen de mensen geluk schenken heeft nog waarde voor hem. Maar verpletterend is de bevinding dat hij dat niet kan. Hij kan er niet meer toe komen, te vergeten dat zijn bestaan geen betekenis heeft. Hij voelt zich verlaten en klein. En hij wenst dood te zijn, weg uir dit hopeloze getob. Hij wordt er ziek van. Hevige koorts en dan bloedspuwingen. Er is geen hoop meer. Anna, zijn hospita, is geheel zorg voor hem. Hij voelt haar wanhoop om zijn naderende dood. Het is heel goed dat ik sterf, zegt hij, ik vroeg van het leven dingen, die onmogelijk zijn. - Je bent je hele leven door een droom gegaan, zegt zij, je hadt veel meer aan jezelf moeten denken. Ik zou je geholpen hebben over heel je getob heen. Ik ben sterk. En ze kust zijn mond. Hij ziet nu welke levensmogelikheid door zijn eigen schuld is voorbijgegaan. Maar hij berust. Toch verwacht hij dat het leven nog eens machtig in hem opstijgen zal, voor het gedaan is. Dat is die wilde omarming van haar, waaraan hij zich overgeeft. Liefhebben is het enige. Het is zijn laatste gedacht. Vreemde, dwaze mensenvriend.
Het is een aangrijpend verhaal over een der vormen van het ewige geluksverlangen in deze tijd.
Geluk, ewige droom en ewige plicht meteen. - Geluk en plicht zijn dat geen tegenstrijdige begrippen? - Het kan wel zo lijken, maar het is niet zo. De mens met zijn gaven en aktiviteiten, is immers, hoewel radikaal gescheiden van de Absolute, toch de uitdrukking van de Absolute, zijnde de veropenbaring van zijn Wil, zoals al het beperkte wordt gewild of gedacht door God. Noodzakelik ontwikkelt zich de mens, zoals alle wezens, naar de volmaaktheid, en hijzelf is zich als redelik wezen bewust van dat streven, als zijnde het verlangen naar het geluk. Dan is het dus klaarblijkend, dat de neiging naar het geluk de wil is van God, dus onze plicht. Hij heeft ons zelf de konkrete levensregelen gegeven waardoor ons streven naar geluk onafscheidelik wordt behouden van zijn wil. Hij heeft ons opgelegd, dat we de Stad der Liefde, die het Rijk Gods is, zouden bouwen op aarde. - En nog heeft hij gezegd: Het Rijk Gods is niet buiten u, maar in uzelf. - Hoe zullen we dus op de wereld de
| |
| |
godstede bouwen? Door ze in ons zelf te bouwen. Door de liefde in onszelf zo hoog mogelik op te voeren. Afgezien van het werk der missionarissen, die feitelik rechtstreeks arbeiden voor de ewigheid, ligt onze taak niet in de mensheid maar in onszelf. - De na-oorlogse humanisaristiese vloed is een dekkende vlag geweest voor veel egoïsme, of de levensvreemde droom van andere Jan Nijkerk's.
We mogen de droom niet bestendigen. We ontkennen de maatschappij de kracht ons te veredelen. En als ze het kan dan zeker niet in de mate, dat ieder het bij zichzelve kán. En daar alken komt het op aan. We geloven, dat, als we hebben gearbeid om van onszelf schone mensen te maken, de wereld er veel meer zal bij gewonnen hebben, dan indien we dezelfde kracht hadden besteed aan het geluk van anderen. Het humanitarisme was een poging tot zelfverlossing. Maar het was een verkeerde poging, want de bitterheid der ontgocheling heeft tot haat gevoerd.
En liefde is het enige, d.i. liefde tot God, en liefde van mens tot mens. Ja, ik zeg het niet benauwd: individuële liefde. Die heeft dan meteen het voordeel, dat we het haar seffens aanzien of ze eerlik is.
Het wordt tijd, dat we het ons bekennen. Liefde is niet die seksuële belasting, die als overbelasting door een jonge man aan onze jeugd wordt verweten. Het is oneindig veel meer dan de wederzijdse aanvulling der geslachten, die in de grond egoïsties is. Ze is dat kunnen uit zichzelf treden in de beminde, waardoor onze innigste krachten worden gespannen tot zelfvernietiging, opdat aan ons het evangeliese woord vervuld worde: die zich verliest zal zichzelf vinden. En met zichzelf het geluk, dat niet langer meer als een utopie mag beschouwd, noch als het romantiese droombeeld van verliefde jongelui, maar als een objektieve realiteit, die is wat ze is, ook zonder ons, doch die op ons wacht, dat we haar vinden, opdat ze zich aan ons zou geven. Zo wordt ze een wederzijdse volmaking.
We mogen ons niet schamen om onze verdediging van die liefde. Positief moet ons protest zijn tegen de verseksualizering van de hoogste en edelste kracht in de mens.
Dat alles is geen pleidooi voor individualisme. Het is slechts een andere vorm van het humanisme, van het verlangen, de wereld te maken, zoals we ze allen, zonder onderscheid, eens hebben gedroomd.
Wat de vorm van het boek aangaat. We voelen te veel de konstruksie van de zinnen en niet genoeg het vrij-gegroeide leven. Dat
| |
| |
artificiële wordt wel eens hinderlik voor het koerante verstaan. Het detoneert soms ook in de loop van het verhaal, dat sommige bespiegelingen zijn uitgedrukt als wetenschap, en zo wat zwaar op de hand worden in een boek als dit. Men zegt dat zo iets een jeugdfout is. In ieder geval, Joz. Panhuyzen heeft de nodige psykologiese intuïtie om een roman te bouwen. En ook wel de gave om hem te schrijven. Want, behoudens wat ik reeds zegde, weet hij soms werkelik te treffen door gebalde zegging en pregnante beelding. Ik geloof alleen dat er voor Panhuyzen een gevaar bestaat, kwestie psykologiese uitrafefing, die het verhaal soms stremt. Dat brengt dikwijls een hinderlik gevoel bij den lezer. We moeten Gerard Walschap gelijk geven hierin, dat het verhaal niet alleen het bizonderste, maar geheel de zaak is. Al ben ik niet van degenen, die bij een roman eisen, dat ze nergens de schrijver voelen achter het verhaal, en al daal ik graag eens met hem naar de diepere zin van het gebeurende. Ik geloof trouwens niet, dat het een het andere uitsluit.
Eveneens een boek waarvan ik houd, al is het om een enigszins andere reden dan bij ‘Een eiland in de Zuidzee’.
|
|