Marsman protesteert.
In ‘De Groene Amsterdammer’ protesteert H. Marsman tegen de toekenning van den Van der Hoogt-prijs, die door den stichter bestemd werd ter aanmoediging van een jong auteur, aan den 57-jarigen Arthur van Schendel. De Commissie voor Schoone Letteren verklaarde in het door haar gepubliceerde communiqué, dat er dit jaar geen jong boek waard was bekroond te worden.
Marsman noemt dit een leugen; want als de Commissie en met haar het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde dit werkelijk meende, dan had ze den prijs dit jaar niet moeten uitreiken.
Buitendien heeft de Maatschappij - dit beschaafd instituut - blijkbaar niet gevoeld, hoezeer men behalve de nagedachtenis van den heer Van der Hoogt, het eeregevoel heeft moeten krenken van een man als Van Schendel: een voluit prachtig en reeds nu klassiek boek als zijn ‘Fregatschip’ wordt ‘aangemoedigd’ door een troep deels zeer middelmatigen, genaamd ‘Maatschappij der Ned. Letterkunde’ op advies van een Commissie waarin meer dan enkele leden die hem, Van Schendel, niet enkel in leeftijd maar vooral in talent, op geen stukken na evenaren. Competentie in aesthetische zaken zal niemand, die haar bekroningen nagaat, van de Maatschappij meer verwachten, maar een gevoel voor rechtschapenheid tegenover de nagedachtenis van den heer Van der Hoogt en van bescheiden wellevendheid tegenover een figuur als Van Schendel meende men haar toch stellig te moeten toeschrijven.
Tenslotte verzet Marsman zich vooral tegen het hooghartige en domme zinnetje in het rapport gewijd aan de jongere beweging in onze letterkunde: ‘Wij zullen deze beweging met aandacht blijven volgen’. De schrijver verzoekt zijn ouderen collega's dit liever niet te doen, nu ze blijk gegeven hebben, de werken van Slauerhoff, Helman, Ter Braak e.t.q. niet te kunnen waardeeren.