Dat is Rodien. Maar: Open! schreeuwt Karel en zijn ogen worden rood.
- Roemrijke zoon van een roemrijk geslacht, bega niet een eerloze daad.
- Open! schreeuwt Karel en de balk rammeit.
- Prins, vrees de wraak van uw vader! roept Rodien en staat besloten voor hem.
- Open! schreeuwt Karel en hij helpt, en de balk rammeit met meer geweld de deur,, die al nauw begeeft.
Maar Landrada is bijgekomen. Ze hoort zijn stem die gevaarlik is. Ze ziet dar Rodien niets vermag. Ze valt voor Karel neer, en heft de handen smekend op naar hem.
- Hoor me, prins. Beschaam uw edelmoedigheid niet, en bezoedeld niet uw roem. Beledig niet God en zijn heilige Moeder. Roep niet zijn gramschap over uw hoofd, noch over ons uw dienaressen.
Met een blik ziet Karel de tranen in haar ogen. Een blik maar. En dan voelt hij nog haar mond op zijn voeten. Hij houdt op. Maar open! zegt hij nog, en de balk rammeit voort.
Landrada vertrouwt.
- Wat wilt ge, prins, van Amelberga bekomen. Hoe zult ge haar winnen, als gij haar zo afkerig van u maakt?
- Houdt op! zegt Karel. En de balk valt uit de handen der dienaren.
Landrada staat op.
- En als gij heengaat, prins, beloof ik u, haar in uw voordeel te bewegen...
Stiller dan, als voelde ze wat schuld: - ... al vrees ik, dat mijn woorden niets op haar vermogen.
- Ik ga dan, antwoordt Karel, en vertrouw op u.
En stiller ook:
- Ik bemin haar. Zeg haar dat dikwijls.
Hij groet Landrada. En gaat met de dienaren weg. De abdis volgt hem. Rodien alleen blijft. Hij klopt op de poort.
- Ik ben het, Rodien.
Een oogenblik nog en de poort wordt ontgrendeld. Amelberga haar ogen zijn rood ontstoken. En nog verschrikt bergt ze haar hoofd aan de borst van haar broer, die haar te troosten tracht. Ze kijkt vertrouwend op naar hem en lispelt:
O Rodien, die schrik! De trappen van het altaar zijn nat van mijn tranen en warm van mijn lichaam. De heilige relikwie der Moeder Gods droeg ik op mijn hoofd. Ik heb gebeden, gebeden als nooit. Ik bad mijn Beminde, dat mijn ziel geheel aan Hem mocht blijven, en dat Hij de reinheid van mijn lichaam bewaren zou voor onze ewige bruiloft.
Dan roept de hoorn Rodien.
- Vaarwel, mijn lieve zusje, zegt hij nog. Gij, die zoveel van den Heer bekomen kunt, bid ook voor mij. En ginder te Metz zal ik veel aan u denken. En waken zal ik over u. Vaarwel.
- Vaarwel, mijn goede broer. Ik dank u zo. En God zal ons beschermen.
Hij zoent haar. Ze zoent hem, en kijkt hem na, tot hij de kloosterpoort is uitgegaan.
Dan sluit ze weer de deur van de kapel en treedt terug naar het altaar.
In het bos echoot de hoorn door de schemering. Ze hoort het. Het hoornen gaat de verte in, en de schemering komt nader. Met de avond zijgt de rust - hoe diep en dieper! - over het konvent. En in haar ziel de witte blijheid van haar liefde en haar overgave. Van haar overgave.
Nu is haar hart de godslamp voor het tabernakel. Maar zo helder, dat er langs de ekstaze van haar gestalte een gouden stroom van licht de kapel invloeit. Zo wordt de bruiloft bereid.
Als de nonnen en de jonkvrouwen kwamen om de vespers te zingen, zonken ze neer voor het wonder. En ze waren gelukkig omdat ze begrepen.