Tot de beste verzen behooren, volgens mijn subjectieven indruk (ik beschik, zeer tot mijn spijt, niet over een stel onfeilbare criteria waaraan ik de waarde van alle mogelijke gedichten zou kunnen toetsen...) die van Billinger, die in de laatste jaren naam heeft gemaakt. Hij is een landelijk dichter, wiens poëzie, trots een zekere gekunsteldheid in de verwoording, gezond en verkwikkelijk is als de vrije natuur waarin ze is ontstaan. Een openbaring van nog zuiverder schoonheid zijn de gedichten van den jonggestorven Karl Bormann, zoowel zijn vertaling van Keats' sonnet: ‘After dark vapours’ als zijn oorspronkelijke verzen. Den indruk van het schoone en meteen van het kunstig afgewerkte heeft men eveneens bij Staude (b.v. Der Springbrunnen). Sporen van het expressionisme zijn te vinden bij Johannes Lindner van wien twee strophische gedichten geplaatst zijn. Eén daarvan: ‘Der Verzauberte’, overigens geheel in expressionistischen stijl, is wat het rhythme van de afzonderlijke verzen, wat den strophenbouw en wat de beweging van het geheele gedicht betreft, een kopie van Gezelle's Nachtegale of liever van een Duitsche vertaling van dat verrukkelijk gedicht.
Waar zit die heldre zanger, dien
Ik hooren kan en zelden zien
Dees blijden meidagmorgen?
Was singt dein Mund so zauberschalls
als garne hold ein Vogelhals
De kopie betreft, welgemerkt, hoofdzakelijk het rhythme doch er zijn ook een paar woorden overgenomen zoodat we zelfs kunnen uitmaken welke Duitsche vertaling van Gezelle's Nachtegale door den Oostenrijkschen dichter werd gelezen, namelijk die van R.A. Schröder in zijn ‘Gedichte von Guido Gezelle’ verschenen in de Insel-Bücherei. (Er bestaat nog een andere, m.i. even goede vertaling door Heinrich Brühl in zijn ‘Flämische Liederdichtung alter und neuer Zeit.’ ‘Zauberschall’ waarvan J. Lindner een raar bijwoord: zauberschalls gesmeed heeft komt wel bij Schröder voor in diens vertaling, doch niet bij Brühl die daarvoor Wunderschall heeft.)
Eidlitz en Fischer-Colbrie hebben den invloed ondergaan van de Duitsche romantiek wat hun poëzie overigens ten goede gekomen is. De eerste is lief-speelsch, de tweede heeft nog den beeldenrijkdom van het expressionisme, wat hier echter geen bezwaar oplevert, wijl die veelheid de esthetisch-psychische eenheid van het gedicht niet opheft.
Tot de meest begaafden behooren verder nog: Wilhelm Franke, Theodor Kramer (met een paar voortreffelijke balladen), Erika Mitterer, Waldinger en Leifhelm.
Hieronder schrijf ik een kort gedicht van Fr. Stebich, een der jongsten, in 't Nederlandsch over. Het is voor het eerst verleden jaar verschenen in een bundel: Praeludiën (Krystall-Verlag).
Waar Gij niet zijt, daar schijnt op heel een stuk
der gaarde die mijn ziel is geen geluk.
Waar ik niet ben wordt de adem van den tijd
voor U een onvervulbare eeuwigheid.
Doch waar wij beiden zijn is alles zegenzwaar
alsof de Godheid zelve aanwezig waar'.
Dit gedicht behoort niet tot de allerbeste uit den bundel, veeleer tot de middelmaat. Doch hoe ver staan we reeds met deze klare, traditioneel-regelmatige, eenvoudige, natuurlijke verzen van het revolutionair-grootsprakige, van het gewild-sibbilynsche expressionisme.
Dr. J. DECROOS.