Novelle van Liefde en Dood
Er gaat een huivering door de bomen. Viola rilt. Verdroogde bladeren waaien zachtjes neer. De avend is vreemd stil. Het is of alle mensen van de aarde weg zijn, zo eenzaam voelt het meisje zich. En toch woont ergens aan de àndere kant van de wereld haar jongen. Maar dat maakt je alleenlik eenzamer als je zo weinig ervan verneemt. Is hij ziek? Of heeft hij haar vergeten? Is hij te arm? Of te rijk? Zij weet niet anders dan dat hij nog leeft.
Viola staat tegen een boom geleund. Daarachter donkert het woud. Ze komt hier elken avend haast. In de lente kwam zij en in den zomer. Nu is het herfst. Hier leerde ze van de vogelen hun lied verstaan. Zongen ze niet juist wat ze zelve voelde? In de vorige lente was hun gezang vol teder verlangen. Allengerhand werd het lokkend en trillend van hartstocht. Dan kwam de zomer en fel en geweldig werd hun lied. Jubelden ze van geluk? Waren ze voldaan? Viola vond dat ze zichzelve dit wijs wilden maken. En in den herfst is hun stem hees van heimwee, denkt ze. Nee, ze zingen niet van vreugde zo pijnlik schoon. Het is soms of ze snikken. Waarom? Ze denkt: het is hier veel te schoon, om maar zó schoon te zijn.
En de avend daalt almaar zwaarder neer. Boven de bomen trillen veel sterren en eronder staat het meisje-moe van verdriet. Haar hart lijkt een bloemenknop die het te koud heeft om open te bloeien, en zó verwelken moet.
Het wordt heel laat en angstig is haar huiswaarts gaan.
Na een bange nacht is de morgen weergekeerd. Er is veel zon en rode rozen bloeien in haar tuin. Ze is buiten gekomen en kijkt even naar zon en bloemen om dan, traag, weer binnen te gaan.
En nu borduurt ze vuurrode papavers op een wit tafelkleed.
‘Als hij komt leg ik dit.’
Als hij komt wordt het feest hier. Daar denk je aan Viola en werkt vlug. Verwacht je hem niet elken dag?
En ook aan dien dag kwam een avend. En niemand was langs haar rozen gekomen. Maar morgen zal het zeker zijn...
Dien morgen hangt een grijze hemel boven de aarde. Een stille dag wordt het. Tegen de middag dan is hij gekomen, bleek en moe van het reizen wellicht. Amerika is ver.
Maar nu is hij er. En Viola kan niet anders dan hem aanzien en zeer beminnen. Hij zoent haar zo teêr. Hij is haar trouwe lief. Waarom nu weer droevig worden? Wat is dat met haar? Ze begrijpt het zelf niet.
‘Ben je dan niet blij? vraagt hij. Ik heb zo naar je verlangd.’
Er is een poos. Dan ziet hij haar strak aan en zegt stil:
‘Viola ik werd niet rijk ginder, maar ziek. Ik genees niet meer’.
Hij ziet naar zijn handen.
‘Ik ware misschien beter ginder gestorven. Maar ik had zo een heimwee naar jou en mijn land.’
Het is ondragelik stil geworden in de kamer.
Iets wegslikkend zegt hij moeilik ‘Vergeef me dat ik kwam. Ik ga dra weg. Ze nemen me wel ergens op in een gesticht.’
Hij zit daar voorovergebogen en durft haar niet meer aanzien. Er vallen tranen op den grond. Dan breekt hij uit in snikken afgebroken door geweldige hoestbuien. Als het wat verstild is voelt hij haar armen zacht om zijn hals gesloten en haar haren aaien zijn voorhoofd. En zoo