dat je wegkomt! Loop maar gauw naar die gek, die je behekst heeft. Maar zie dat je me niet meer onder de ogen komt, nooit meer! -
Ik dacht dat hij me ging slaan. Hoe ik hem weerhouden heb weet ik niet. Plots bleef hij staan en onze ogen wierpen naar elkaar een van die blikken, die men niet licht vergeet. Dan zei ik: Vaarwel moedertje... en dan ben ik weggegaan, -
Ze rustte of ze vermoeid was.
- en hier ben ik, zei ze nog en liet haar hoofdje zacht tegen zijn schouder zinken.
Joos zei niets. En Else had verwacht dat hij nu wat zeggen zou. Hij hoorde hoe ze stil begon te wenen. Nog zweeg Joos. Dan hief ze haar betraand aangezichtje naar hem op en lei haar hand zachtjes-strelend op zijn slaap.
- Nietwaar, mijn jongen, dat het niet anders kon?
Haar hand zonk traag weer naar beneden. Wat was hij wreed voor haar door zijn zwijgen. Ze vocht tegen een bangheid, die op haar geschokte zieltje aansluipen wou. En nog nooit had Joos haar zo horen smeken, als ze herhaalde:
- Joos, mijn lieve jongen, zeg me dat het moest, zeg jij het me.
Ze gleed bijna op zijn knieën. Hij voelde de radeloosheid van haar kus op zijn mond, en hij ruiste:
- Kán ik dat zeggen, Else?
- En als ik niet gekomen was, Joos, zou je dan nog in me geloofd hebben?
- Misschien... niet meer zó...
- En als ik dat niet wil, niet kan willen, nooit zal kunnen willen, als ik voor niets, niets ter wereld, wou dat je ook maar een enkele stap van me af ging staan, moest het dan niet?
- Ja dan, dan moest het.
- Zie je wel! Zeg het me nog, Joos, dat ik niet anders mocht.
- Nee Else, het kon niet anders.
Dan wist hij haar hulpeloosheid in een glimlach verzinken. Met haar zakdoekje, waarrond een fijne parfum waasde, droogde ze haar tranen weg. Ze was helemaal kalm geworden. Het was of ze aan zijn borst zou inslapen. Ze zocht wat er lag in die blik van Joos, die niet tot haar kwam. En als hij omneer keek, vielen zijn oogen diep in die van haar. Ze glimlachte als een verwend kindje. En in een rilling werd Joos ervan bewust, dat hij haar in zijn armen hield, heel dicht tegen hem aan, en hij werd er opeens heel groot gelukkig om. Hij zoende haar en ze sloot haar oogen, opdat ze geheel oor zou worden voor de muziek van zijn stem.
- Mijn lieve, sterke Elsje, ik ben d'r zo blij om, dat je dát hebt gekunnen.
- Om het geluk doet men zoveel, Joos...
- O jà, kindje. Als je maar het gelooft met dat geloof... nou ja, het geloof dat doen kan wat jij hebt gedaan. Aan die daad van jou kan ik het geloof van mezelf meten.
- Ik zei: geluk, Joos... Maar al mijn geloof in het geluk, het is niets anders, dan mijn geloof in jou.
- En had ik niet het geloof in jou...
- Wat dan?
- Nee, ik wil niet liegen. Ik zou voort zoeken alleen.
- Zou het dan helemaal hetzelfde zijn?
- Nee kindje, want gedeelde pijn blijft gedeeld, wijl gedeelde vreugd vermenigvuldigd wordt.
- En dan nog?
- Ik geloof het niet. Het is me zo, of er iets van je zal uitgaan, iets, dat ik nog niet weten mag, maar dat ik verwacht.
Dan was haar stem gesmolten tot het enkele woord:
- Joos...
- Laten we stil zijn, Elsje, en niets meer vragen... en gaan... gaan... tot...
- Tot?
- Tot de witvuren morgen, waarin zullen verenigd gaan naar de stalen tempel: de twee dwazen der waarheid en der liefde, de twee doolaards, die zingen de laatste stroof van het pelgrimslied, dat afbreekt in de plotse ekstaze van...