Waar Maas en Schelde vloeien
I. - De binnenkamer.
Vier verdiepingen hoog boven de stad. Daar is het leven geheel anders dan in straten beneden. Vooral als uw raam uitgeeft op een ouderwetsche achterbuurt: dicht op een gehokte daken en de belachelijke, gore achterkant van trapgeveltjes.
Hier kan wie de kracht heeft tot eenzaamheid tusschen vier muren, genieten van de antieke stad en van den gezuiverden levensklank die van haar tot hier boven opstijgt, uit alle geruchten van haar bewegen en haar bedrijvigheid.
De arbeid in de haven is een mooie deun en een krachtig bonken. De stemmen van de lieden uit die straatjes, daar achter de huizenrijen, zijn zij voor u niet een zang, als was heel de menigte een enkel mensch die spreekt van zijn blijde moederlijke bezorgdheid om te leven? Ja, lijk de vogelen in die boomen langs den veldweg, over den stroom.
De zon brengt licht en goud. Zij doorstraalt de pannen en steenen met het leven van klaarte en schaduw, lijk ge het, dezen winter, hebt bewonderd op de platen aan de muren van uw kamer.
Telkens weer laat de beiaard over leven en licht zijn liedje gaan; onbekommerd en zoo schoon huppelen zijn klanken, over de daken, de straten en de huizen in. Nietwaar, het is alsof nu alle geluid gesmoord is, alle geluid van stemmen en van werk, om plaats te maken voor die speelsche bode van de schoonheid. Staren de mannen aan de haven nu niet vroolijk naar den hemel waaruit dat lied hun gezongen wordt?
Gij kunt den toren niet zien van uit uw raam. Maar voelt hoe hij daar achter u licht en fier de hoogte in rijst; van op den geganen grond de ijlste hoogte in. Daarom is nu zijn beiaardlied en klokkeklank nog heerlijker dan het rythmische gedaver aan de haven en uw zang van de vrouwen in de straat. Gij weet het wel: de toren en de klokken zijn het zinnebeeld van de zuiverste goedheid en van het eenvoudigste groot-zijn. De eeuwen door heeft de toren daar eenzaam gestaan tegen de blauwe lucht, schoon zonder bijbehoorten, groot zonder voetschabel. Dag na dag was zijn stem steeds even warm en even ongerept helder. Sloeg de klok in het uur van den nood wat rasscher en wat driftiger, denk: het was de kreet van de waakzame liefde.
Hoor: in de duisternis klinkt de klokkestem even vrijmoedig en warm als op het middaguur.
Maar al het andere geluid van bij dag is dan uitgestorven. Hier en daar is er een huis met muziek. Waarrond de menschen na den arbeid rusten. Af en toe galmt, lang en wijd, het sein van een transatlantieker: vreugde dat hij hier, vóór den nacht veilig met zijn rijkdom belandt; vreugde, want als het weer dag is, drijft hij op den oceaan.
In de donkerte fonkelen lichtstippen: binnenkameren vol teedere innigheid. Vrouwen met mannen, ouders met kinderen.
Wanneer gij nu, in deze milde rustigheid, ook uw licht aandraait en in uw boeken leest, dan komt de rijke gezelligheid heerschen op uw kamer. Het lied van den dichter maakt u hartelijk warm. Het oude gebinte boven uw kamer, kraakt zoo gezellig als in een oud Engelsch vertelsel. Uit uw lange witte pijp rookt lenig de blauwe rooksliert op. Verwijderend geluid van stappen op de kreunende trap omsluit u nog nauwer met stilte. Gij zijt alleen met het hart van den dichter...
Maar wanneer gij een klank grijpt uit het leven tegen den grond, en dien volgt tot zijn oorsprong, wanneer gij al te lang staart op één van die lichten rondom u, en plots een beklemmend voorgevoel u naar beneden drijft, de straat op. Dan...
FRANS VAN BOOGAERDT.