| |
| |
| |
Kinderen van Mensen
Mevrouw Taelman, zeg mij, heeft die niet genoeg geleden. Zij was een jong, schoon ding toen zij trouwde met de advokaat. Hij had zich nog niet lang in dat stadje gevestigd, maar hij had reeds een grote naam. Hij was een vlug student geweest en een knappe jongen. Ik weet nu niet hoe hij Marie leerde kennen en ik weer niet hoe die kennis liefde werd, het zij nu ook lijk het zij, de jongelieden spraken van te trouwen. Haar ouders namen inlichtingen over hem en ontraadden haar het huwelik. Goed volk genoeg en deftig. Maar ja, er was een maar: zijn moeder was van de tering gestorven en haar zuster en zijn oudste broeder was in een sanatorium. Och, gij weet dat er aan jonge mensen nier te praten valt, zij dreven hun wil door. En zij heeft het moeten bekopen. Zij waren drie jaren gelukkig, zij kregen een zoontje, een engelke van een kind dat zij Willy heetten. De kleine was echter nog geen jaar oud toen zijn vader ziek werd. Gij weet wel hoe dat gaat, het begint met een verkoudheid, men is enkele dagen hees en moe. Wat hoesten. Het schijnt over te gaan en het komt weer. Het komt eigenlik terug tor dat het niet meer wijkt. Hij lag op zijn bed met het venster open en hij zag de zon en de regen. Hij zei tegen zijn vrouw waarom heb ik u zo ongelukkig gemaakt. Zij antwoordde maar dat ben ik niet. En als ik zal weg zijn vroeg hij zult gij het dan niet zijn? Wat moest zij daarop zeggen, welja, zij zou het zijn. Hij speelde met zijn vingeren over het laken, hij lachte: gij zoudt niet mogen omdat ik u zo bemin en toch zou ik wel willen dat gij het zijt. Na een poos zei hij: luister er niet naar, ik ben maar een laf mens, als ik weg ben, moet gij toch nog leven. Het duurde weken en maanden. Het verbeterde soms en verslechterde dan weer. En eindelik kwam dan het einde. Wat bloed, wat tranen, een worstelen tegen de dood en dan de verwonnene die stil valt, gij voelt die handen slap worden in uw handen, en een hoofd zinkt een beetje. Dan is het voorbij voor goed.
Zij bleef achter met het kind, zij werd vroeg oud. Zij kreeg gelegenheid om te hertrouwen, maar zij wilde niet voor Willy. Willy was de appel van haar ogen. Zij leefde voor de kleine alleen, zij dacht maar aan hem alleen. Het kind mocht geen tochtje vatten, het mocht niet buiten als het regende, want zij vreesde altijd, zou hij het niet hebben geërfd van zijn vader? Willy was een vlugge knaap, hij was altijd de eerste van zijn klas. Maar hij zag er niet levenslustig uit, hij was bleek en ingekeerd, veel te stil voor zijn jaren. Doch daar had zijn moeder de meeste schuld aan: zij kon niet verdragen dat de jongen van haar weg was, hij mocht met de kameraden niet spelen, hij mocht dit niet en hij mocht dat niet, hij groeide tot een veel te wijs en eenzaam mens. Op de duur werd hem de eenzaamheid lief en bezag hij de wereld uit een andere hoek dan wij allemaal, hij was vijf en twintig jaar toen wij er vijftien waren. Een ander mens.
Student Taelman ging dan naar de hogeschool. Zijn moeder verlangde dat hij voor geneesheer leerde, zij wist wel waarom en waarom zou hij het niet hebben gedaan. Hij huurde twee kamers bij nette oude lieden. Hij studeerde veel en ging weinig uit. Soms een wandeling in het park of als het een mooie, zonnige avend was dan even buiten de stad. Hij had maar een vriend of beter een vriend was het niet, eigenlik iemand waar hij nu en dan na de les enige woorden tegen sprak. Misschien iemand die veel mensenken- | |
| |
nis had en medelijden. Wie weet het ook. Zeker om Willy te verstrooien dan vroeg hij hem zekere dag naar een avendfeestje dat zij bij hem thuis zouden geven, zijn ouders woonden in de stad. Eerst aanvaardde Willy niet, maar toen de andere aandrong deed hij het toch. Hij ging er die avend naartoe en verveelde zich. Er waren een tiental studenten en enige juffrouwen, zij gekscheerden en maakten muziek. Na dat zij geëten hadden werd er nog gebeld en toen kwam zij binnen. De jonge heer die nevens Willy zat te roken fluisterde in zijn oor dat is iemand het is een koningin. Die koningin heette Irena Verhellen. Zij kwam hun handen drukken en toen zag Willy haar oogen. Later zat zij aan het klavier en zong. Zij scheen ongenaakbaar en trots, zij wilde niet zien hoevelen naar haar keken. En Willy ook, hij zag haar handen, hij zag de welving van haar hals en toen zij zich naar hem omdraaide bemerkte hij dat haar gelaat zeer droevig was. Hij had medelijden met haar, zonder dat hij wist waarom. De anderen klapten in hun handen voor het lied dat zij gezongen had, maar hij zat naar haar te kijken en roerde niet. Zij bemerkte het zeker en kwam naar hem toe, zij vroeg of hij het niet goed vond. Hij vond het schitterend, vergeef mij juffrouw, mijn hoofd doet pijn. En hij stond kort daarna op en nam afscheid. Hij kon tegen de drukte niet. Maar toen Irena zag dat hij vertrok, kleedde zij zich ook aan. Zij wilden haar weerhouden. Weest blij dat ik gekomen ben, zei
zij en weest blij als ik wil gaan. Zij sloeg haar mantel om, er moest haar niemand helpen. Goed, zij ging met Willy Taelman weg.
Zij liepen een eindweg zwijgend. Hij vroeg dan: zijt gij ook zo veel alleen? Zij stond stil, zij lei haar hand op zijn schouder. Toen zag hij weer haar ogen en haar gelaat. Zij vertelde haar leven. Zij was rijk en een enig kind. Ik heb van ganse dagen niets te doen. Ik studeer soms wat om mijn verveling te doden. En ik flirt wat. Maar begrijp mij, gij zult mij begrijpen, ik haat al die kerels die rond mij zwermen. Ik haat ze, hoort gij. Zij stampte met haar voet op de stenen. Wat kan het mij ten andere schelen, zij zijn allemaal nog geen slag in hun gelaat waard. Het zijn slaven en zij kruipen in het slijk om wat slijk. Maar ik laat mij niet bedriegen, ik trek ze aan en stoot ze af. Het doet hun toch geen pijn, en ik, ja ik breek er de eentonigheid mee. Zij zei: de mannen zijn niet meer waard.
Hij stond naar haar te luisteren, zij nam zijn arm. Kom, de mensen letten op ons. Beteuterd vroeg hij: gelooft gij dan niet aan de liefde en zij antwoordde met een vraag: en gij? Hij zei: ik wel, of anders wat zou de wereld nog zijn. Ik heb alles gehad buiten dat en ondanks dat alles ben ik naar het andere blijven verlangen. Ik geloof dat wij moeten gelukkig zijn op de wereld of dat wij er beter niet zijn en dat wij gelukkig worden door de liefde.
Denkt gij dat? vroeg zij met nadruk.
Ja, zei hij, dat is zo.
Zij scheidden beneden aan de deur van zijn logement met een tot weerziens. Als Willy dan alleen op zijn kamer was, ging hij voor de spiegel staan en bezag zijn gelaat. Hij had vrezelik hoofdpijn en hij vond dat zijn ogen meer schitterden dan gewoonlik en ook in zijn vingertoppen was een beving die niet stil te krijgen was. En hij was moe, hij dacht wat zal zij van mij hebben gedacht, ik heb zo dom gedaan. Maar wat moet zij ongelukkig zijn. Hij zag haar weer, hij bad voor haar.
Sedert ontmoette hij Irena van tijd tot tijd. Zij zond hem een briefje: kom hier of daar. Zij liepen een uur samen te praten of zaten ergens samen een woord te zeggen. In zulke gevallen vroeg hij haar of zij niet kwaad was op hem omdat hij zo weinig onderhoudend was. Maar zij schudde haar hoofd, zij zei: het is goed zo, laat me naar u kijken.
Het werd verlof en Willy was thuis zo zenuwachtig dat zijn moeder er ongerust
| |
| |
over was. Hij zwierf door de tuin, hij liep door de kamers waar hij naar de beelden stond te kijken. Moeder bespiedde hem, zij wist niet wat er aan scheelde en vroeg het. Maar hij wist van niets. Een andere keer wou hij weten wanneer zijn vader ziek was geworden, en hoe hij er uitzag, zoals ik zeker, vroeg hij. Zijn moeder was er triestig om, zij kon niet begrijpen wat hij daarmee bedoelde. Maar hij wist het wel. Hij schreef aan Irena een brief over kleinigheden, hoe hij zijn verlof doorbracht en zoal en hij vroeg hoe het haar ging. Om te sluiten, ik verlang om in de hogeschoolstad terug te zijn, ik verveel mij hier. Maar zij antwoordde niet. Het duurde vijf dagen, tien dagen, het werd een hel. Hij hoopte: misschien morgen, doch 's anderendaags was er ook niets. Hij dacht niet dat zij niet gedwongen was hem te schrijven, hij kon het niet uithouden en reisde naar de stad om haar te zien. Aan zijn moeder zei hij enige boeken te halen die hij vergeten had. Maar toen hij ginds was liep hij lange tijd doelloos door de straten, misschien dacht hij, ik zal haar ontmoeten. Eindelik ging hij bellen aan hare woning, maar zij was afwezig en zij wisten niet waar zij was. Het was nog een uur te vroeg voor de trein, hij wandelde door het park en zette zich neer op een bank. Er waren veel wandelaars in dat stille, zonnige herfstweer, hij keek naar ze, zonder ze te bezien. Hij was bedroefd en moe. En eindelik toen hij ging opstaan om weg te gaan zag hij haar komen aan de arm van een jongen. God weet waarom hij het leven zo schikt, zij gingen beiden aan hem voorbij, zonder hem te groeten. Zij praatten met elkander en keken in elkanders ogen. Zij zagen hem, zij zag hem, of zij zag hem niet, zij ging verder. Dan stond hij daar en sloeg de kraag van zijn jas op, hoe schoon het weder ook was. Hij liep rillend door de straten en op de trein vroeg hem een medelijdende dame of hij soms hoofdpijn had. Ja hij had hoofdpijn, hij hield zijn zakdoek tegen zijn ogen. Toen hij thuis
kwam ging hij slapen zonder te willen eten, gij moet niet vragen hoe ongerust zijn moeder was. Bizonderlik als hij 's anderendaags morgens ook niet wou opstaan. Hij lag met zijn gelaat naar de muur gekeerd en wou niet antwoorden als zij hem om iets vroegen. Toen moeder sprak van een dokter te halen zei hij nors, laat mij met rust. Een uur later kwam er een telegram voor Willy. De meid droeg het hem boven. Het kwam van Irena. Zij meldde: ik heb u gisteren wel erkend, kom gauw terug, ik verlang naar u. Niets meer. Hij bleef er mee halfrecht in zijn bed zitten en de tranen liepen langs zijn wangen. Toen sprong hij op en ging zingend naar beneden. Het was allemaal goed. 's Middags zei moeder; maar gij ziet er nog zo bleek uit Willy. Welneen, hij voelde zich fris, het was alsof hij geen gewicht meer voelde in zijn lichaam, zo ijl en licht was alles.
Hij verkortte zijn verlof en vertrok twee dagen vroeger dan hij zinnens was. De morgen daarop reeds zag hij haar. Zij spraken over onverschillige dingen, hoe zij hun verlof hadden overgebracht en zoal. Maar het was alsof zij aan iets anders dachten dan aan hetgeen waarover zij het hadden, zij wachtten beiden naar een woord dat geen eerst wou spreken. De week daarop kreeg Willy een verkoudheid. Hij ging uit zolang hij kon en volgde lessen, maar na enkele dagen kon het niet meer zijn, hij hoestte te veel en had koorts tegen avend. De dokter zei dat hij te bed moest blijven. En hij deed het dan ook noodgedwongen, hij lag aan haar te denken, waar is zij nu, met wie wandelt zij nu, zou zij ook aan mij denken? Hij wilde zijn moeder niet verwittigen om haar niet ongerust te maken, maar aan Irena schreef hij een kort briefje om haar te zeggen dat hij ziek was. Toen de omslag gesloten was, scheurde hij hem weer open en wou alles herschrijven, maar het bleef misschien nog best lijk of het was.
| |
| |
Hij wachtte twee dagen en dacht wanneer zal zij komen. Want hij hoopte, zij zal komen want als zij niet komt zal ik niet meer genezen. Hij dacht veel aan zijn vader terwijl hij daar eenzaam lag.
Maar zij kwam. De twede dag tegen avend. Zij had een tuil bloemen mee en stak ze in een vaas. Hij vroeg haar om het raam open te doen. Zij bleef een poosje aan het venster staan en zei: wat is het schoon met al die bomen van het park hiervoor. Hij lag naar haar te kijken, hij vroeg: wat dunkt u van mij? Zij antwoordde er niet op en kwam bij hem zitten. Toen zwegen zij lang. Als zij naar hem keek zag zij dat zijn ogen blonken en zijn hand bewoog boven de dekens en nam haar hand. Ik heb zozeer naar u verlangd, zei hij. Ik ben benauwd dat ik zou sterven. Hij poogde te glimlachen als zij hem trachtte van het tegendeel te overtuigen. Weet gij waarom ik zo van het leven houd, vroeg hij. Neen zij wist het niet, zij raadde omdat het leven schoon is en nog veel kan geven, roem, geld, liefde. Zij loech, ik bijvoorbeeld vertrek morgen om tien uur naar Parijs voor een hele maand. Wat zoek ik ginds en naar wat verlang ik? O om alles wat ik niet bezit.
Hij richtte zich op en bleef op zijn elleboog leunen. Er kwam een blos op zijn wangen terwijl hij sprak. Maar gij hebt dat alles zei hij. En ik, ik ben zo eenzaam geweest. Maar weet gij, waarom ik leven wil, waarom het mij nog de moeite waard is. Het is om u, om u Irena. Ik weet niet of zij het verstond, zij keek zo strak, het was alsof zij het niet hoorde en aan iets anders dacht. Hij drukte haar hand veel steviger en bracht ze aan zijn mond. Irena, zei hij, o laat het mij zeggen hoe ik naar u heb verlangd en voor u heb gebeden. Wil naar mij luisteren, gij ziet mij hier, o ik vraag niet dat gij zoudt medelijden met mij hebben, maar laat mij u beminnen. Want wat zou ik nog zijn zonder u, al wat ik ben, al wat ik heb, het is voor u, o God, hij stamelde, hij zei het een woord voor het andere. Neem alles van mij, of neemt gij niet, o dan, o dan. Hij richtte zich op helemaal moeilik. Irena, ik bemin u, fluisterde hij. Maar zij sprong recht, zij trok haar hand los, zij aarzelde één oogenblik, toen ging zij weg zonder antwoorden, zonder om te zien. En hij, hij viel in zijn bed terug met zijn gelaat in de kussens en hij kreunde als een gekwetste: ik heb u lief, ik heb u zo lief.
's Anderendaags, hij zag het uurwerk liggen op zijn nachttafel, het was negen uur. God weet hoe hij die nacht heeft overgebracht. Hij voelde dat hij zwakker was en eindeloos vermoeid. Buiten sloeg de regen tegen de ruiten. Hij keek naar het uurwerk en dacht: binnen één uur vertrekt zij voor een maand lang. En zal ik haar nog ooit wederzien. Zij is weggelopen en ik, ik moet haar achterna. Ik moet haar vergiffenis hebben, zij heeft mij niet verstaan. Ik moet gaan, het kan niet anders zijn. Hij schoof uit het bed, hij moest zich vasthouden terwijl hij zich kleedde. Het duurde een kwartuur lang. Toen was hij gereed en daalde de trappen af. Hij wou naar haar huis, het regende en het waaide op straat. Er reed gelukkiglik juist een taxi voorbij en hij liet zich voeren. Toen hij neerzat dacht hij: ik zou hier eens moeten sterven. Maar zo rap gaat het nog niet. Hij stapte uit aan haar woning en betaalde de chauffeur. Hij zag de auto wegrijden en wachtte misschien een minuut eer zij hem open deden. Het scheen hem een uur. De meid zei: zij is naar het station vertrokken. Het was over half tien en het was twintig minuten ver. Hij wachtte op geen tram of taxi, hij trok al zijn wilskracht samen en liep. Hij liep en hijgde en moest blijven staan. En waarom voortvertellen, kom hier is de afloop, toen hij ginds op de sporen kwam reed de trein weg. Hij had haar niet gezien en wendde zich af. Hij kreeg een geweldige hoestbui en een bloedspuwing. Toen zonk hij ineen en reizigers droegen hem binnen in het gebouw. O
| |
| |
laat mij nu maar gaan, o laat mij nu gaan, klaagde hij.
En nu is er het einde bijna, ik zal het kort maken. Luister maar. Tien dagen later was Willy dood. En ondertussen had Irena Verhellen in Parijs verbleven en zij had veel aan hem gedacht. Waarom is hij ook lijk al de anderen, vroeg zij. Zij liep door de straten, slenterde langs de uitstallingen, zij ging naar de schouwburg en bezocht kerken en musea. Maar wat gaf het haar alles, zij zag hem overal, zijn donkere, zieke ogen, zij hoorde zijn stem, had zij hem niet horen wenen, zij voelde zijn hand in de hare weer. God, hij moest eens sterven. Neen, zo hield zij het niet uit en vertrok. Het was een stille Herfstdag en zij stond lang aan het treinraampje om de andere reizigers niet te hinderen, want zij voelde dat zij had kunnen in tranen uitbarsten onverwachts. Toen zij in de hogeschoolstad aankwam liep zij naar zijn logement, maar zijn hospita zei haar wat hem was overkomen en dat zij hem naar zijn huis hadden overgebracht. Zij lette niet en spoorde naar het kleine stadje, zij vond zijn huis, zij belde aan. De meid zei als zij haar naam hoorde: Wil u boven gaan juffrouw, Mevrouw verwacht u.
Zij ging boven, zijn moeder zat bij zijn lijk. Er waren veel witte bloemen en er brandde licht. Zijn moeder zei: hij heeft zoveel naar u gevraagd en nu is het te laat. En Irena, zij zag alles in één oogslag en zij kreunde: het is te laat.
ANDRE DEMEDTS.
|
|