Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |||||||||
Jos JoostenGa naar voetnoot*
| |||||||||
1 2004 als jaar van crisisVijftien jaar geleden was ik een van de (toen nog jonge) vakgenoten die een bijdrage leverden aan het stormendrangige neerlandistiek-nummer van tntl. Mijn collega Thomas Vaessens en ik analyseerden de actuele situatie van de moderneneerlandistiek en trachtten een visie te geven op mogelijke toekomstperspectieven (Joosten & Vaessens 2004). Hoe was die situatie anno 2004? ‘Statisch’, om de inleiding van Korsten en Van Alphen, beide samenstellers van het nummer, in één woord samen te vatten (Van Alphen & Korsten 2004). Vakgenoten in den lande waren vergrijzend, congressen bestonden niet - het vak leek op sterven na dood. De bijdrage van Vaessens en mij had dan ook veel aan te merken op de toenmalige toestand. Na analyse van een jaargang van de drie vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften, stelden we drie knelpunten vast
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Het zijn drie punten waarover anno nu ook het nodige gezegd kan worden. Ik zal dat straks kort doen. | |||||||||
2 Het universitair onderwijs: een intermezzoMaar eerst wil ik iets te berde brengen waarover het de rest van deze congresdagen niet meer zal gaan. Met alle behartenswaardigs dat tijdens het symposium Dreef de zwarte bui schaduwend voorbij? op het programma staat, zal het opnieuw niet gaan over een onderdeel van ons aller dagelijkse praktijk dat ieder van ons raakt, namelijk het institutionele design van het universitair onderwijs in zijn algemeenheid en dus ook in dat van de neerlandistiek. Ik vrees dat niemand die langer dan tien á vijftien jaar geleden afstudeerde - in welke academische opleiding dan ook - zich realiseert welke ingrijpende wijzigingen zich met de invoering van de ba/ma-structuur hebben voltrokken in het onderwijs in de neerlandistiek. De mate waarin een studie Nederlands (maar vul hier elke andere studie in) gekortwiekt is, gekamd, gestructureerd, verknipt naar drie jaar ba en één jaar ma en voorts volgens formats ontdaan is van elke mogelijkheid tot creativiteit van de docent/onderzoeker, is buiten elk voorstellingsvermogen. We zijn als docenten - maar ook als onderzoekers - geconfronteerd met een afrekencultuur, een controlesysteem dat niet ingegeven is door de zorg om zo goed mogelijk onderwijs te verzorgen of om in de tijd te voorzien om grondig, fundamenteel onderzoek te doen met gelegenheid tot reflectie - nee, dit systeem draait steeds meer om het afvinken van het juiste hokje bij de juiste toetsmatrix, leerdoelen, (zogenaamd) relevante output en het gewenste quotum aan bij voorkeur driesterren dubbelblind gepeerreviewde tijdschriftenartikelen. Het gaat er niet om of onderzoek of onderwijs goed of vernieuwend - laat staan niet goed, maar de poging waard - is. Nee, het gaat erom dat dossiers compleet zijn, zodat de visitatie - en de halftijdsvisitatie en de proefvisitatie en dat dan allemaal maal vier, want uiteraard opgedeeld in een onderwijsvisitatie voor de ba, eentje voor de ma, eentje voor de Researchmaster en natuurlijk een voor visitatie van het onderzoek - (het liefst natuurlijk glansrijk) doorstaan kan worden. De trieste conclusie moet zijn: hier spreekt geen hartstocht uit voor onderwijs of onderzoek. Dit is niets dan geïnstitutionaliseerd wantrouwen. En we staan erbij en kijken ernaar, hopend dat déze zwarte bui schaduwend over trekt.Ga naar voetnoot1 | |||||||||
3 Eclecticisme toen en nuMaar... this is supposed to be a happy occasion, om de klassieke maxime uit Monty Pythons Holy Grail maar eens aan te halen. En we zouden het hebben over de neerlandistiek als onderzoekspraktijk. Ik haalde de drie kanttekeningen van Thomas Vaessens en mijzelf uit 2004 al aan. En, allicht onverwacht na het voorgaande, ben ik terugkijkend op onze toenmalige bezwaren helemaal niet zó zwartgallig gestemd. | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
Achteraf bekeken was het moment waarop Van Alphen en Korsten hun themanummer samenstelden, een typisch moment van vacuüm. Dat spreekt al direct uit hun inleiding: Nu, in 2003, lijkt het alsof er ook sprake is van de ‘dood van de neerlandistiek’. Er gebeurt van alles in de neerlandistiek, maar er is niet langer een duidelijk beeld van welke richting de neerlandistiek in moet slaan, zoals in de jaren zeventig en tachtig het geval was. Hoogleraren Nederlandse Letterkunde maken nauwelijks school. Zij hebben niet werkelijk leerlingen die in hun voetsporen treden om aldus een toonaangevende traditie in de neerlandistiek voort te zetten of op te bouwen. Er bestaan ook aanzienlijke verschillen tussen de subdisciplines. Zo lijkt het of de afdelingen middeleeuwen en vroegmoderne tijd aanzienlijk internationaler zijn georiënteerd dan de afdelingen moderne tijd. Wat het huidige onderzoek in de Nederlandse letterkunde in algemene zin kenmerkt, is heterogeniteit en pragmatisme, en daarmee het ontbreken van een meer overkoepelende en sturende visie. (Van Alphen & Korsten 2004: 290) De bevindingen van Vaessens en mij lagen in grote lijnen in het verlengde van het wat sombere beeld van de inleiders. Het merlinistische dogma liep institutioneel op zijn laatste benen (hoewel wij vaststelden dat het overgrote deel (25 van de 66) van de wetenschappelijke bijdragen toen nog altijd tekstanalytisch was), het Tilburgse institutionele avontuur snelde ook richting een roemloos einde. De greep naar de dominantie van de Ideologiecritici - in Nederland zich zodanig als sancta sanctorum presenterend dat ik het alleen met een hoofdletter ‘I’ durf uit te schrijven - kwam er evenmin van. Hun inwisselen van de merlinistische Waarheid voor een nieuwe even wrikbare ideologisch correcte Waarheid heeft in de moderneneerlandistiek nooit de boventoon kunnen voeren. En het was welbeschouwd ook niet zozeer academisch onderzoek, alswel het geschreven getuigenis van de academische gegoede klasse op zoek naar een ideologische legitimering van haar eigen goede smaak. De slagzij van de ideologiekritiek valt mooi te typeren aan de hand van een fraaie maxime van Pierre Bourdieu (2004: 37): ‘il y a beaucoup d'intellectuels qui mettent en question le monde; il y a très peu d'intellectuels qui mettent en question le monde intellectuel.’ | |||||||||
4 Een rondje langs de veldenSinds dat crisisjaar is het veld van de modern-letterkundige neerlandistiek alleen nog maar verdergaand getekend door het eclecticisme dat Van Alphen en Korsten al signaleerden. Ik meen echter dat dat niet zozeer komt door de stuurloosheid die beiden anno 2004 vaststelden. Het eclecticisme van nu kan veel positiever geduid worden. Niet alleen is er geen wetenschapsopvatting of ideologische benadering - zo is mijn indruk - dominant, maar wat belangrijker is: er is er ook geen taboe. Illustratief is, denk ik, een rondgang langs de aandachtsgebieden en werkterreinen van de huidige hoogleraren moderne Nederlandse letterkunde (die sinds 2005 de oude generatie vervingen). Van Thomas Vaessens verscheen voorjaar 2018 De Daf van mijn vader, een cultuurgeschiedenis van het naoorlogse Nederland aan de hand van opkomst en ondergang van het Dafje. Geert Buelens publiceert ditzelfde voorjaar zijn nieuwe boek De jaren zestig, door de uitgever als volgt geïntrodu- | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
ceerd: ‘Natuurlijk gaat een boek over de jaren zestig over The Beatles, Bob Dylan, Provo en de minirok. Maar om dit decennium te begrijpen zijn volgens Geert Buelens internationale kassuccessen als West Side Story en The Sound of Music minstens zo belangrijk. Daarnaast werpen artistieke en culturele ontwikkelingen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië een verfrissend licht op deze tijd.’Ga naar voetnoot2 In haar oratie als hoogleraar ‘Moderne Nederlandse Letterkunde in Mondiaal Perspectief’ (een veelzeggende leeropdracht), die ze in oktober 2014 in Leiden uitsprak, signaleert ook Yra van Dijk: ‘Letterkundigen waren altijd al heel goed in close reading, nu zijn ze steeds beter in het wetenschappelijk analyseren van de historische, culturele, politieke, gendered, technologische en geglobaliseerde context van hun objecten. Zo maken velen onder ons de discipline internationaler en relevanter. [...] Juist in interactie met mondiale, maatschappelijke en ethische vragen wordt de singulariteit van literatuur duidelijk’ (Van Dijk 2014: 9). En in januari 2018 sprak de nieuwe Groningse hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Mathijs Sanders zijn oratie uit met een veelzeggende ondertitel: Het land dat ons wacht: Nederlandse literatuur in Europees perspectief. Sanders spreekt een voorkeur uit voor onderzoek ‘dat idealiter de vrucht is van intensieve samenwerking tussen wetenschappers uit verschillende disciplines, landen en taalgebieden [waaraan] de overtuiging ten grondslag [ligt] dat een zogenaamde “nationale” literatuur geen gesloten systeem vormt maar altijd open staat voor invloeden van buitenaf’ (Sanders 2018: 11-12). En als zijn eigen mission statement formuleert hij: ‘In toekomstig onderzoek zal ik mij dan ook niet in de eerste plaats richten op “Nederlandse letterkunde”, maar op “literatuur in Nederland” en op teksten, opvattingen en gedragingen van alle personen en instituties die betrokken waren bij de productie, verspreiding en ontvangst van die literatuur’ (Sanders 2018: 12). Zo zijn er tal van andere voorbeelden aan te halen uit onderzoek van de afgelopen tien, vijftien jaar, die tonen dat het huidige modern-letterkundig onderzoek zich beslist niet meer louter monomaan met tekst-en-niets-dan-de-tekst bezighoudt noch zich louter nationaal oriënteert. Een klein laatste voorbeeld daarvan is het Journal of Dutch Literature, dat in zekere zin in de schoot van het tntl-nummer geboren is (waar Vaessens en ik pleitten voor de oprichting van wat we toen nog een annual report noemden (Joosten & Vaessens 2004: 348)). Van zowel punt twee als drie - verder kijken dan de Nederlandstalige canon lang is - blijken dit dus goede voorbeelden te zijn, zowel als het gaat om wisselwerking met andere buitenlandse literaturen, als met andere kunstvormen, alsook met niet-traditioneel canonieke teksten. Hier blijkt intussen sprake van een geheel ander paradigma dan dat van De structuur van Max Havelaar of Een dichter schreit niet. | |||||||||
5 Gebrekkige debatcultuurAlleen het debat wil in de neerlandistiek nog steeds niet echt van de grond komen. Een goed voorbeeld van een gemiste kans is Anne Marie Musschoot en Arie Jan Gelderbloms Ongeziene blikken. Nabeschouwingen bij de Geschiedenis van de | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Nederlandse literatuur, het recapitulerende slotdeeltje dat de hoofdredactie van de Taalunie-literatuurgeschiedenis vorig jaar publiceerde. Dit was de uitgelezen kans geweest om zich wetenschappelijk en literair-ideologisch te profileren, om zich in te schrijven in het (inter)nationale debat over canonvorming, om discussies die bij enkele delen opliepen scherp te stellen of zich erbinnen te positioneren én om zich rekenschap te geven van het feit dat de theorievorming zelfs binnen de neerlandistiek sinds de eerste verschijning van de eerste twee delen in 2006 niet stilstond. En misschien zelfs wat zelfkritiek? Helaas. Men voert Knuvelder (1954) en Anbeek (1990) maar weer eens op als ultiem referentiepunt en doet de fantastische marketingriedel nog eens over rond Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (uit 1993): ‘een polyperspectief van 151 hoofdstukken die de veelzijdigheid van de vakbeoefening van dat moment reflecteerden. Hoewel deze caleidoscopische nlg geen doorlopend verhaal bevatte of causale verbanden liet zien, nam ze iets van de academische schroom met betrekking tot literatuurgeschiedschrijving weg’ (Gelderblom & Muschoot 2017: 41). De nlg is zonder meer een boeiend prachtboek, een wonder van redactionele vaardigheid bovendien, maar zeer rijkelijk overschat als ‘vernieuwend’ of zelfs ‘postmodern’ geschiedwerk. Qua inhoud en onderwerpen is het een volledig canoniek boek - oude wijn in kleine zakjes -, wat nog eens bevestigd wordt door het veelbesproken lemma waarin de redactie zich rekenschap geeft van het feit dat ze zogenaamd Beatrijs ‘vergeten’ zijn. Dat oogt in zijn expliciete meta-tekstualiteit natuurlijk dwars en nieuw, maar is natuurlijk bij uitstek affirmatief. Ongeziene blikken is als afsluiting teleurstellend, juist omdat elke actuele, serieuze vorm van debat - zelfreflectie, positiebepaling - zorgvuldig vermeden is. De nabeschouwing is namelijk ook behoorlijk gedateerd. Er lijkt slechts de periode vóór de Taalunie-geschiedenis én de Taalunie-geschiedenis. Geen aandacht voor allerlei ontwikkelingen en publicaties sinds pakweg 2006. Neem alleen zeer uiteenlopende boeken als bijvoorbeeld Van hof tot overheid: de geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen door Jeroen Jansen en Nico Laan uit 2015; Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek van Judit Gera en A. Agnes Sneller; of Thomas Vaessens' Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (2013), dat een heel ander theoretisch discours beoogt te introduceren en operationaliseren voor literatuurgeschiedschrijving - en als zodanig de inhoudelijke discussie van prominente literatuurhistorici die reflecteren op de grootste literatuurhistorische onderneming van de afgelopen decennia meer dan waard zou zijn geweest. En dan beperk ik me hier tot enkele boekpublicaties, en spreek ik niet over de vele artikelen die in de tussentijd verschenen. Voor alle duidelijkheid: ik ben geen basher van de Taalunie-reeks. Integendeel. De eerste honderd pagina's van het boek van Leemans en Johannes moeten verplicht op de leeslijst van elke student Nederlands, het boek van Verschaffel vond ik om tal van redenen waanzinnig fascinerend en het deel van Hugo Brems vind ik ronduit knap werk. Maar van serieus debat - en dat hoeft helemaal geen snoeiharde polemiek te zijn - wordt elk vakgebied alleen maar sterker. | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
6 De toekomst begint vandaagStel dat we nog eens vijftien jaar verder zijn. Zijn er lijnen uit te zetten, plannen te smeden voor wat betreft onderzoek op het terrein van de moderne Nederlandse letterkunde? Mij lijkt dat de veel grotere range die, zoals hiervoor bleek, het onderzoek van de huidige generatie modern-intussen letterkundigen is gaan beslaan, uitgebuit moet worden. In het slothoofdstuk van Literatuur, het ‘elementaire deeltje’ dat Dorleijn, De Geest en Verstraeten in 2017 publiceerden, schetsen de auteurs - ook Sanders wees er terloops op in zijn oratie - de krachtlijnen waarbinnen modern-letterkundig onderzoek zich zou kunnen manifesteren. Ze wijzen op onontgonnen regio's en blinde vlekken, zowel geografisch als in tijd, en thematiseren de rol van het waarnemend subject bij alle onderzoek. Ze stellen een boeiende basiskwestie aan de orde, wanneer ze ‘stilstaan bij het statuut en de rol van literatuur vandaag (en morgen). Wat valt er te zeggen over de literaire praktijk in de eerste decennia van onze eenentwintigste-eeuwse samenleving? Wat zijn de immense uitdagingen waar de literatuur voor staat?’ (Dorleijn, De Geest & Verstraeten 2017: 157). Als we het therapeutische modewoord ‘uitdagingen’ negeren en snel een inhoudelijk equivalent in gedachten nemen, zijn het hoogst relevante en perspectiefrijke kwesties die aan de orde worden gesteld in dit slothoofdstuk. Dorleijn et al. gaan in op de symptomen van de verander(en)de culturele constellatie: dalende boekverkoop; ontlezing; verschraling van het aanbod van literaire boeken en culturele nivellering (de hedendaagse lezer als ‘culturele omnivoor’). Sommige van die symptomen kunnen met empirisch materiaal worden gestaafd. In andere gevallen gaat het vooral om een vaag gevoel van crisis dat door veel literatuurliefhebbers wordt gedeeld en niet zelden gepaard gaat met een nostalgisch verlangen naar een verleden waarin alles schijnbaar beter was. (Dorleijn, De Geest & Verstraeten 2017: 160) De gesignaleerde symptomen én de waarneming over het geïdealiseerde verleden lijken me bij uitstek een vruchtbaar onderzoeksterrein voor de moderne-neerlandistiek. Het is een cliché dat datgene wat wij ‘literatuur’ noemen gestaag in beweging is (en altijd geweest is), maar daarmee is het niet minder waar. Juist in een periode waarin de status van literatuur (weer eens) in het geding lijkt, is het het uitgelezen moment om empirisch en analytisch te bestuderen hoe die huidige situatie ontstaan is; waar zij haar wortels heeft; en óf het crisisgevoel alleen van deze tijd is - om maar een paar kwesties aan te roeren. Als we ons beperken tot de moderne en postmoderne periode - laat ons, voor nu, zeggen vanaf 1850 tot heden - dan zijn er volop onderzoeksobjecten die samen het overzicht kunnen vormen van de status van de Nederlandse literatuur in de moderne en postmoderne tijd. Tal van actoren en hun uitingen kunnen bestudeerd worden, met als terugkerende vraag: wat zijn in uiteenlopende periodes de (impliciete of expliciete) aannames over wat als literaire waarde en als literatuur beschouwd wordt? Alle actoren doen ertoe, alle contextuele aandachtsvelden zijn hier relevant en kunnen zo, vanuit de Academie als, zo stel ik me idealistisch voor, een gemeenschappelijk project van de Nederlandse modern-letterkundigen, het huidige literatuurdebat - en daarmee wat we anno nu literatuur noemen - voorzien van reliëf, perspectief én toekomstbestendigheid. | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Bibliografie
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|