Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Serie De auteur als editeurGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||
1 Een hybride editieDe eerste uitgave van Jacques Perks Gedichten (Perk 1882) is een hybride editie.Ga naar voetnoot1 Vanaf de voorbereidingen stonden er uiteenlopende belangen op het spel; zowel persoonlijke als poëticale of literair-strategische belangen speelden mee. En er waren twee, niet geheel compatibele humeuren bij betrokken: Willem Kloos en Carel Vosmaer werkten samen (of: werkten allebei aan het boek), en de laatste trapte nu eens op de rem van het vliegwiel dat de bevlogenheid van de eerste aandreef, en moest dan weer de bij vlagen juist uiterst indolente dichter aanzetten tot actie. De uiterste levensdata van Kloos zijn: 6 mei 1859 en 31 maart 1938. Die van zijn congeniale dichter-vriend Perk: 10 juni 1859 en 1 november 1881. Zij behoren, net als andere, rond 1860 geboren dichters en schrijvers, tot de Tachtigers; Perk niet echt, want hij overleed al vijf maanden nadat de literaire kring Flanor was opgericht, die aan de basis lag van die groepering; Perk heeft er nooit een bijeenkomst van bijgewoond. En hij was op een maand na al vier jaar dood toen hun tijdschrift De nieuwe gids het licht zag. Vosmaers data zijn 20 maart 1826 en 12 juni 1888. Hij behoort tot een oudere generatie, demografisch bezien en ook in literair opzicht, hoewel hij zeer geïnteresseerd was in, en zelfs stimulerend is geweest voor de ontwikkeling van de literatuuropvatting van sommige van die jongeren (Blom 2012: 33; Van Buul 2012: 52-57). Het pseudoniem waaronder hij sedert 1864 zijn ‘Vlugmaren’ schreef in De Nederlandsche spectator, was de naam van de literaire kring waarin de latere Tach- | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
tigers zich het eerst verenigden. Met Perk had Vosmaer sinds maart 1878 al uitvoerig gecorrespondeerd over literatuur en de vernieuwing ervan (Perk 1959: 125 e.v.). Kloos en Vosmaer kenden elkaar, Kloos en Perk waren enige tijd zelfs zeer sterk met elkaar bevriend (Stuiveling 1957; Slijper 2010; Slijper 2012). De intieme literaire vriendschap tussen Kloos en Perk was bijzonder, met inbegrip van de onderling uitgewisselde sonnetten, maar ze was niet uniek. Zoiets kwam vaker voor onder romantici (Mathijsen 1999; Van Halsema 1993: 523). De vierendertig sonnetten die Perk schreef voor Kloos, heeft Stuiveling bijeengebracht onder de noemer ‘Verzen voor een vriend’ (Stuiveling 1957: 125-156), een titel die geïnspireerd lijkt op ‘Van de liefde die vriendschap heet’, onder welke vlag Albert Verwey de vierenveertig sonnetten de wereld in zond die hij voor Kloos schreef (Verwey 1901: 73-116). De verzen van Kloos voor Perk zijn niet als zodanig uitgegeven; Hubert Michaël heeft geprobeerd ze in zijn Kloos-bloemlezing te identificeren (Michaël 1975). De vriendschapssonnetten van Perk had Kloos op 23 maart 1883 voorzien van de aantekening: ‘Quae ab illo in me scripta sunt servatque. Na mijn dood te verbranden’ (Perk 1957: 174). Die eigen wilsbeschikking weerhield hem er tien jaar later niet van om achtentwintig van die sonnetten in oktober 1893 te publiceren in De nieuwe gids, overigens zonder enige referentie aan de bijzondere biografische achtergrond (Perk 1893). Het lijkt me duidelijk dat Kloos er een persoonlijk belang bij had zich te kunnen bemoeien met de uitgave van Perks dichterlijke nalatenschap. Sowieso kan gesteld worden dat bij Tachtigers het persoonlijke (vaak) poëzie is. In het oeuvre van Perk is dat te zien aan de lyriek die is geïnspireerd op vrienden en/of geliefden, van de jeugdige Marie Champury, via Mathilde Thomas en Willem Kloos tot en met Johanna C. Blancke (Stolk 2003: 206-207). | |||||||||||||||||||||
2 Hybride gedichtenDe aanleiding tot een gedicht kan dan heel persoonlijk zijn, maar de uiteindelijke tekst kan ver van zijn aanleiding zijn afgedreven. Zo heeft Perk, geïnspireerd door zijn kortstondige omgang met Mathilde, 106 sonnetten geschreven, maar toen later Johanna in zijn leven kwam, heeft hij een aantal van die Mathilde-sonnetten uit de krans gelicht, waar nodig Mathilde vervangen door Joanna en aldus een minicyclus gecreëerd, die onder de titel ‘Eene helle- en hemelvaart’ in 1881 werd gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator. Maar het is nog ingewikkelder. Eén van de sonnetten uit ‘Eene helle- en hemelvaart’ is gebaseerd op een gedicht dat Perk oorspronkelijk voor Kloos had geschreven. In de slotregel van dat gedicht verving hij de woorden ‘Miji Vriendschap’ door: ‘de Jonkvrouw’. Bovendien gaf hij het gedicht bij publicatie de niet mis te verstane titel ‘Sanctissima virgo’. De aan Kloos gewijde versie luidde aanvankelijk aldus (tekst naar Stuiveling 1941: 100): 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op aarde en dorre wei, die dorstten.
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken die gezwollen onweer torsten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Toen is het zwijgend zwerk uit een geborsten
En knetterende donders slag op slag
verrommelden en gromden. Vol ontzach
Look ik mijn oogen die niet oogen dorsten.
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En blindde mij. 'k Bezwijmde... ontwaakte en zag
De lucht geschraagd van duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen
Stond reuzengroot Mijn Vriendschap en een lach
Zag ik van haar verengeld aanschijn stralen
In ‘Eene helle- en hemelvaart’ heeft het sonnet een motto gekregen, ontleend aan het achtste boek van Homerus' Odyssee. ‘De betekenis van de hele regel is: “Kirke met de mooie vlechten, geduchte godin met welluidende stem”’ (Veenman 2004: 59). Het motto luidt, in vertaling, echter: met de mooie vlechten, met welluidende stem. De hier weggelaten woorden ‘geduchte godin’, vormen de in het Grieks gestelde titel van het tiende sonnet van deze kleine cyclus, dat onder die titel ook is opgenomen als 71e sonnet in Gedichten. Toen Perk de referentie aan de vriendschap met Kloos uit zijn sonnet had weggehaald om plek te maken voor Jo(h)anna, zodat het opgenomen kon worden in ‘Eene helle- en hemelvaart’, luidde het als volgt: Sanctissima Virgo
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
En deze nieuwe versie heeft Kloos vervolgens een plaats gegeven in de Mathildecyclus die hij opnam in Gedichten, overigens zonder er al te veel nadruk op te leggen dat het eigenlijk meer een bloemlezing betrof, en zonder te annoteren dat dit specifieke gedicht nooit tot de Mathilde-cyclus behoord heeft tijdens Perks leven. Met de publicatie in Gedichten was de door Perk ingezette feminisering van het oorspronkelijke vriendschapssonnet compleet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
3 Uiteenlopende belangenDe vader van Jacques Perk, ds. M.A. Perk (1834-1916) stond beroepshalve en als literator in contact met schrijvers, dichters, dominees en andere leden van de culturele elite van zijn eigen en de direct eraan voorafgaande generatie, zoals (in volgorde van ouderdom) Nicolaas Beets (1814-1903), J.J.L. ten Kate (1819-1889), J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889), H.J. Schimmel (1823-1906), Cd. Busken Huet (1826-1886), Carel Vosmaer (1826-1888), G. Keller (1829-1899), A.C. Wertheim (1832-1897), W.W. van Lennep (1833-1903), T.C. van der Kulk (1935-1911) en J.C. de Marez Oyens (1845-1911). Het betreft alle mannen die vader Perk in een persoonlijke brief hun medeleven betuigden naar aanleiding van het overlijden van zijn zoon, of die de jong gestorven dichter herdachten in een publicatie. Tot die laatsten horen overigens ook jongelingen als H.C. Muller (1855-1927) en Kloos (Perk 1959: 397-406). Dat vader Perk zijn ambitieuze, dichterlijke zoon op passende wijze persoonlijk wilde her- en gedenken, is goed voorstelbaar. Jacques Perk was het tweede kind van dominee Perk en jonkvrouw Justine Georgette Caroline Clifford Cocq van Breugel. Hun eerste kind, Adriën, was in maart 1858 geboren, maar overleed al na een jaar, in april 1859, twee maanden voor de geboorte van Jacques, die hun enige zoon zou blijven. In 1860 en 1863 volgden twee dochters, Dora en Henriëtte; in 1866 werd een derde dochter geboren, Amalia, die al na drie maanden overleed; in 1868 werd hun vierde (zesde) kind geboren, de tweede Amalia. De enige zoon van de dominee was weinig succesvol op school: hij verliet de hbs voortijdig wegens andere, hogere, dichterlijkere ambities. Hij wilde vervolgens toch rechten studeren, maar moest daarvoor wel de klassieke talen machtig zijn; die bestudeerde hij, maar klaarblijkelijk trokken moderne, en vooral zijn eigen letteren sterker zijn aandacht. Dat vader Perk zijn zoon wilde gedenken met de uitgave van diens dichtwerk, lijkt me niet vreemd, gelet op zowel zijn eigen letterkundige belangstelling als die van zijn zoon. Dat Kloos zijn goede vriend wilde gedenken met een uitgave ligt ook in de rede. Hij was student klassieke talen en dichter; alleen dat al pleit voor hem als bezorger van Perks gedichten. Maar behalve een persoonlijke, emotionele motivatie, had Kloos ook een - niet minder persoonlijke - dichterlijke drijfveer: hij vond in Perk een congeniale dichter, een dichter die net als hij de poëzie van zijn tijd wilde en meende te kunnen veranderen, verbeteren. Een uitgave van Perks gedichten was een mogelijkheid om deze vriend te gedenken en een mogelijkheid om zijn eigen poëticale ideeën en Perks dienovereenkomstige gedichten een podium van belang te geven: geen losse publicaties in verscheidene tijdschriften, maar een boek. Kloos had Perks poëzie goed leren kennen en had er veel bewondering voor. Hij had de Mathilde-sonnetten al in 1880 gelezen. Perk had hem er een handschrift van gegeven, niet meer dan een convoluut, losse blaadjes van de tweede versie van de cyclus. Hij was er vooral van onder de indruk. Dat blijkt uit de commentaren die hij, met potlood, bij de gedichten schreef. Zijn waardering zwakte evenwel zijn oplettendheid en scherpe kritiek niet af. Enkele van die opmerkingen zijn: ‘Dit vind ik te verward of te subtiel, maar wat van beiden weet ik niet’; ‘Bekoort is hier wel een wat mat woord, vind je niet’; ‘dit alleen om het rym, is niet?’; ‘leelyk gezegd’; ‘waarby vergelyk je nu eigenlyk de zon, by de gedachte of by het “liefdelicht”?’; ‘kan je dat niet veranderen?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Positief en lovend zijn kanttekeningen als: ‘Lief!’; ‘zeer fraai’; ‘niets veranderen, s.v.p.’ en, mijn favoriet, de uitroep zonder verdere kwalificaties: ‘Oh Jacques!’ Dit noteerde Kloos bij het slotterzet van ‘Een adder’: ‘Zoo slingert zich in deze stille stonde / het zoet verlangen naar de zoetste zonde / gelijk een adder om mijn ziele heen.’ Het is, resumerend, duidelijk dat hier verschillende soorten belangen dooreen lopen: de persoonlijke van de vader, de persoonlijke van Kloos en de poëticale van Kloos. | |||||||||||||||||||||
4 Instabiele editorische uitgangspuntenOp dinsdag 1 november 1881 om 17.00 uur was Jacques Perk aan een longaandoening overleden. Reeds op donderdag 3 november 1881 heeft Kloos begrepen dat ‘men’ Perks gedichten wil uitgeven, zo laat hij Vosmaer die dag in een brief van drie kantjes weten. Hij beschrijft daarin zijn persoonlijke relatie tot Perk (Vosmaer & Kloos 1939: 73): Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad. Wij waren ook de eenigen, die met elkander overweg konden, en elkander begrepen: wij stonden overigens geïsoleerd. Kloos is van meet af aan bevreesd dat hij een uitgave van Perks gedichten niet zou mogen verzorgen: ‘ik vrees dat men ze my, uit kleingeestige beweegredenen, niet zal overlaten’ (Vosmaer & Kloos 1939: 73). Wat die beweegredenen zijn geweest, vertelt de correspondentie niet. Ze kunnen de jeugdigheid van de editeur in spe betreffen, wellicht diens relatie met de betreurde dichter, mogelijk zijn niet bepaald pregnant-christelijke levensovertuiging, maar misschien ook zijn poëticale overtuiging; allemaal aspecten waarvan men zou kunnen verwachten dat ze niet goed lagen in deze kring van oudere letterheren. Kloos twijfelt echter niet aan zichzelf als bezorger van de uitgave: ‘ik weet, dat hij [d.w.z. Jacques Perk] ze 't liefste in mijn handen zou zien.’ Bovendien: ‘Die uitgave is altijd een van zijn pia vota geweest, die ik nu zoo gaarne als eene laatste liefdesdienst, zou vervuld hebben’ (Vosmaer & Kloos 1939: 73). Kloos heeft onmiddellijk heel concrete ideeën met betrekking tot de voorgenomen uitgave (Vosmaer & Kloos 1939: 73): Het bundeltje moet m.i. hoofdzakelijk bestaan uit de compleete ‘Mathilde’, Hooft, Iris, en enkele andere stukjes. De hier aan deze editie van de krans toegekende attributen zijn opmerkelijk: compleet, onverminkt, volgens zijn [dit is: Perks] plan, idee, eenheid. Er mogen dan wel wat minder goede sonnetten in de Mathilde-krans staan, die kunnen er vanwege het geheel, de samenhang niet uit gelaten worden. Kloos onderschrijft het belang van het behoud van het oorspronkelijke concept van de cyclus en Perks uitwerking ervan. Het concept heeft Perk onder andere uiteengezet in een brief | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
van 5 oktober 1979 aan zijn vriend Charles van Deventer (aangehaald in Stolk 2003: 227-228): Vijf lange dagen genoten we haar gezelschap en ik bemerkte alras dat zij in zich vereenigde al het innig vrouwelijke wat ik toekende aan de ideale vrouw mijner gedachten niet aan de vrouw, die ik tot gade zou wenschen. Zij was zeer vrijmoedig en daar ik zoo vrij was nu ze toch verloofd was haar te zeggen dat ik haar goed en schoon vond was ze innemend genoeg om mijn eerbewijzen niet te wijzen van de hand en me zelfs voorkomend te bejegenen vertrouwelijk met me te keuvelen, omdat ze wist hoe ik haar beschouwde en dat ik voor haar vereering gevoelde maar niet de liefde noodig tot een huwelijk. Op 8 november, een week na Perks overlijden, laat Kloos aan Vosmaer weten bang te zijn dat ‘verscheidene oudere letterkundigen’ de bezorging van de uitgave op zich zullen nemen; hij is daarvoor bevreesd ‘omdat zij in oude stelsels en methoden vast zitten en J's poesie niet in hare volle en nieuwe waarde begrepen hebben’. Alleen Willem Doorenbos kent ‘de jongelui’ ‘en de nieuwere richting’ (Vosmaer & Kloos 1939: 77). Kloos is zich er dus zeer wel van bewust welke poëticale controverse het demografische generatieverschil in dit geval impliceert. Diezelfde dag stuurt hij Vosmaer de kopij van een artikel ter nagedachtenis van zijn vriend Jacques (Kloos 1881), en hij vraagt om overdrukjes, om daarmee de sympathie der oude lui te verwerven. | |||||||||||||||||||||
5 Congeniale dichter als editeurUit Kloos' commentaar bij de Mathilde-sonnetten, en zeker de hartstochtelijke uitroep ‘Oh Jacques!’, blijkt hoe goed deze twee vrienden elkaar (ook) als dichter begrepen. Vaak nam Perk de kritiek van Kloos dan ook ter harte, en paste hij zijn gedichten aan toen hij ze overschreef (of: hij schreef ze over om ze aan te passen). Dat is bijvoorbeeld te zien aan regel 11 van het sonnet ‘Bekentenis’ (nummer vi in de bundel). Ik zal, voor ik de geschiedenis van die regel weergeef, kort de genese en geschiedenis van de hele cyclus schetsen. Van de Mathilde-krans zijn kortweg drie handschriften overgeleverd, die Garmt Stuiveling in zijn min of meer diplomatische editie (Stuiveling 1941) met significante siglen aanduidt. Het oudste handschrift heeft het sigle v (omdat het na voltooiing van de uitgave aanvankelijk in het bezit van Vosmaer kwam). Daarna maakte Perk een tweede, aangepast handschrift; dit liet hij in 1880 lezen aan Willem Kloos, die er zijn aantekeningen in noteerde; verwijzend naar hem duidt Stuiveling dit handschrift aan met het sigle k (een facsimile is te zien op de website Het geheugen van Nederland). Vervolgens heeft Perk zijn sonnetten gekopieerd en te- | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
gelijk opnieuw bewerkt, mede lettend op Kloos' commentaar; deze derde versie, die niet volledig is, heeft sigle p (omdat dominee Perk dit handschrift bezat na verschijning van de bundel). De eerste druk van de boekuitgave van de Mathilde-sonnetten en andere gedichten, bezorgd door Kloos en Vosmaer (die bij de samenstelling ervan onder meer gebruik gemaakt hebben van de handschriften v, k en p), heb ik hieronder, naar de titel Gedichten, het sigle g gegeven. De kleine siglen (a, b, etc.) duiden de verschillende schrijflagen per handschrift aan; notities van Kloos in handschrift k hebben hier steeds het kleine sigle k. Overigens heb ik hier gebruikgemaakt van de presentatiewijze die gebruikelijk was in de laatste delen van de reeks Monumenta Literaria Neerlandica. We zien hier, in het kort weergegeven, dat Perk wel over kleine probleempjes piekert, maar zelf in eerste instantie over het hoofd ziet wat Kloos bij zijn lezing van de cyclus meteen opvalt: deze regel heeft - afgezet tegen de regelmaat van vijf jamben in alle andere sonnetten - één versvoet te weinig. Perk stemt in met die kritiek. Hij denkt kennelijk niet: ‘het lyrisch “ik”, de dichter in deze gedichten, is zozeer overmand door de schoonheid van zijn geliefde, dat hij niet alleen geen passende woorden ervoor vinden kan, doch zelfs zijn vers erdoor ontsporen laat; het in de tekst zichtbare gevolg van the spontaneous overflow of powerful feelings’. Nee: deze overflow moest kennelijk in overeenstemming zijn met Perks deels studieuze benadering van de poëzie: recollected in tranquility. Perk werd immers wel getroffen door Mathilde, maar niet dan nadat hij voor haar (of voor welke geliefde ook) klaar was gaan staan. Aan zijn vriend Charles van Deventer schreef hij al op 21 mei 1879, anderhalve maand voor hij op vakantie ging naar de Ardennen waar hij Mathilde zou ontmoeten (Perk 1959: 178): Ik heb geen vast liefje, maar uit de talloozen kristalliseer ik er een tegen wie ik ten minste fatsoenlijk kan praten. Ik studeer in mijn vrijen tijd voor een bundeltje, dat ik haar wil wijden. Ik weet nog niet hoe ze heeten moet. De gevoelige, hartstochtelijke, maar ook in de studeerkamer gevormde dichter voegt dus een tweelettergrepig, eigenlijk een geëlideerd drielettergrepig woord in de onvolledige regel, waardoor er een niet-geïntendeerde omschrijving van die bijzondere schoonheid tot stand komt. Naar mijn idee is het een betrekkelijk nietszeggend woord, een cliché zelfs. ‘Godd'lijk’ is hier weinig meer dan een metrische stoplap. Maar men kan ook zeggen dat het past bij de vergoddelijking van de aardse Mathilde, die door de verliefde dichter gezien wordt als Sanctissima Virgo en als geduchte godin. Daarna | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
overweegt Perk zijn stoplap te verbeteren door er ‘dweepend’ van te maken. Maar niet de schoonheid van de muze is ‘dweepend’, wel is de bewondering door de dichter van dien aard. In een ander gedicht - opgenomen in handschrift v onder de titel ‘Wijze scheiding’, in k onder de titel ‘O, noodlot’ - stelt de dichtende ikfiguur dit ook: Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mij zelf, zooals ik nu ben, haten:
Tot dweeper ... tot een jonkvrouw maakt gij mij!
Beide versies van de stoplap hebben dus wel een verband met een of meerdere andere gedichten uit de cyclus. Later meer hierover. | |||||||||||||||||||||
6 Editorische ingrepenBijzonder is dat Kloos het gedicht ‘Wijze scheiding’/ ‘O, noodlot’ niet opneemt in Gedichten, maar dat hij het wel noemt en zelfs citeert in zijn ‘Inleiding’ bij zijn beschrijving van de draad die door het verhaal van Perks Mathilde-cyclus liep. Kloos legt inderdaad de onderliggende verhaalstructuur van de Mathilde-cyclus mede uit door te citeren uit een gedicht dat hij niet opneemt in zijn editie. De aantekeningen die Kloos bij dit gedicht in handschrift k noteerde, spreken dan ook boekdelen: ‘leelijk - wat beteekent: bezint hier?’, ‘leelyk en een onmogelyk rijm-’, ‘ziel, wat? ziel -godin’, ‘zes voeten en een leugen’ en ‘ondduidelyk en leelijk’. En onderaan noteert hij: ‘het idee is goed, maar geheel en al omwerken’. Die opdracht heeft Perk (in ieder geval in eerste instantie) laten liggen: in handschrift p bevindt zich geen versie van dit gedicht. Ik neem aan dat Perk, zijn cyclus bewerkende, dit gedicht er niet uit weg zou hebben gelaten als hij er nog verder aan had kunnen werken, juist omdat het een crux in de ontwikkeling van de verhouding tussen de ik-figuur en Mathilde bevat. Kloos betoont zich vaker een eigenzinnig editeur. Bij passages van ‘De rit’ noteert hij: ‘deze herhaling hindert me’, ‘leelyk’ en ‘afschuwelyk!’. Maar onder het gehele gedicht schrijft hij: ‘overigens fraai’. Perk heeft wijzigingen in het gedicht aangebracht, zowel in handschrift k als in handschrift p, maar bij de publicatie ervan heeft Kloos eigenhandig - en zonder acht te slaan op eerdere versies van Perk - nadere wijzigingen aangebracht. Aanvankelijk luidde de slotregel: ‘zoo 't u kon redden, kuste ik nog dien hoorne’! -’ (k) Dat vond Kloos ‘afschuwelyk!’ Perk maakt ervan: ‘Zoo 't u kon redden, kuste ik nog dien voet! -’ (p) Kloos past onder andere de titel aan (‘Morgenrit’ in plaats van ‘De rit’ in k en p en ‘Uchtendrit’ in v) en het slot, dat uiteindelijk luidt: ‘Zoo 't u kon redden, waar mij 't sterven zoet. -’ en neemt die versie van het gedicht op in Gedichten. Soms ook doet Kloos in 1880 een minder verstandig emendatievoorstel, maar neemt hij het gedicht toch in de oorspronkelijke versie op in Gedichten. Zo stelt hij voor in ‘De maan verrijst’ de regel ‘gelijk een star, gelijk een dansend vuur’ te vervangen door: ‘gelyk een star en dartel dansend vuur’. Perk luisterde daar niet naar; Kloos zelf in tweede instantie ook niet, wellicht omdat hij inziet dat ‘star en dartel’ een contradictio in terminis is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
Niet alleen met de tekst van de gedichten bemoeit Kloos zich als editeur, ook met de samenstelling van de bundel en zelfs met de samenstelling van de Mathildecyclus. Was zijn initiële opvatting nog dat de Mathilde ongewijzigd en volledig moest worden opgenomen, acht dagen later, op 11 november 1881, spreekt hij van het ruwe schiften van de nalatenschap ‘en de “Mathilde” redigeeren’ (Vosmaer & Kloos 1939: 80), mocht het tot een uitgave komen. Vervolgens schrijft hij op 14 november 1881 aan Vosmaer het volgende werkplan (Vosmaer & Kloos 1939: 85): U ziet de mss. na zoover en zooveel u daartoe gelegenheid en lust hebt. En maakt uw korte aanmerkingen, streepjes, etc. [...] Ik doe aan de Mathilde alles wat ik er aan kan doen, kijk ook den anderen boel zorgvuldig na en maak er eveneens mijn opmerkingen bij. Dan zou er nog een overleg volgen en zou Kloos alles overschrijven wat uitgegeven wordt, en daarmee, meent hij, heeft Vosmaer ‘der litteratuur een dienst, en Zijn gedachtenis een plicht bewezen’ (Vosmaer & Kloos 1939: 85). Vosmaer kan het goed vinden met Kloos, over wie hij aan dominee Perk schrijft, ongeveer 10 december: ‘Hij weet de geheele wording en beteekenis van dat poeem [‘de Mathilde [...] die in 3 vormen aanwezig is’] en zonder hem is er geen sleutel op te vinden. Hij moet ons dus helpen voor het litterarische gedeelte en voor commentaren’ (Vosmaer & Kloos 1939: 106). Maar helemaal sporen de ideeën der beide editeurs niet. Op 17 november 1881 schrijft Vosmaer aan Kloos over zijn ideeën met betrekking tot de uitgave (Vosmaer & Kloos 1939: 91): ik een voorrede of woord vooraf van meer individueelen aard, een hartelyk woord over J. over zyn poezievol streven en schwärmen. Daarmee heb ik dan das meinige gethan; dan een voorrede van u, meer ingrijpend; (niet polemiesch, dat zou op dit versche graf niet stemmen en de tegenstanders te wapen roepen. Indirect kan er toch genoeg polemiek in liggen. Een ‘keur’ impliceert niet een complete uitgave van de Mathilde, zoals Kloos zich die nog voorstelde op 3 november. Maar ook Kloos houdt daar niet aan vast. Hij bericht Vosmaer op 13 december 1881: ‘Met de Mathilde vorder ik langzaam. Een vierde gedeelte is nu voor den druk gereed. Ik verander veel’ (Vosmaer & Kloos 1939: 110). Medio februari 1882 heeft Vosmaer zijn levensschets af. Kloos is dan naar eigen zeggen al maanden ‘lusteloos en slechtgehumeurd, weltschmerzlich en ennuiziek, kortom ongenietbaar voor een ander’ (Vosmaer & Kloos 1939: 134). Maar dan, na veel woorden over eigen werk: ‘De Mathilde komt op 84 sonnetten, in 4 afdeelingen.’ En in dezelfde alinea: ‘De Mathilde is byna klaar. Al het slechte heb ik er uit gegooid, bovendien, na raadpleging met Doorenbos zeer veel veranderd’ (Vosmaer & Kloos 1939: 135-136). Dat mag een keur heten. Maar een paar dagen later reageert Vosmaer (Vosmaer & Kloos 1939: 137): ik ben er bij nadenken toe gekomen, dat wij toch uiterst spaarzaam en scrupuleus moeten zijn met het maken van veranderingen - Sakkerloot, dat is zulk een glibberige baan; [...] zoo veel mogelyk trouw - | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Maar niet alleen editie-technische, ook particuliere overwegingen spelen een rol in de onderbouwing van de beslissingen die in dit proces worden genomen. In reactie op de kopij voor de levensschets van Vosmaer schijft Kloos 25 februari 1882 (Vosmaer & Kloos 1939: 139): En dan verzoek ik u dringend, - een kleinigheid, die niemand en allerminst haar kwetsen kan - die zinsnede over de opdracht van Iris er uit te laten. ‘Iris’ zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stellig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er licht een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen. De volgende dag stemt Vosmaer toe dat Kloos passages in zijn schets verandert. En vervolgens verklaart hij dat een groot deel van de veranderingen bestaat uit oude lezingen van Perk zelf die hij herstelt en ‘ik verander geen woord zonder met Doorenbos en Paap te raadplegen.’ (Vosmaer & Kloos 1939: 140) Wat zijn basistekst is, geeft hij niet aan. Op 28 februari, als de editie al heel ver gevorderd lijkt, noteert Kloos (Vosmaer & Kloos 1939: 144): In de Mathilde heb ik nog eenige wijzigingen aangebracht. Het worden nu 4 afdeelingen van 18 sonnetten ieder. [...] Tot die beperking ben ik gekomen, omdat ik geloof dat wij niets moeten geven, dan wat door uitdrukking blijvende waarde heeft. Er zijn veel sonnetten bij, wier bedoeling goed was, maar die slecht zijn uitgevoerd: verwarde voorstelling, prozaïsche uitdrukking, etc. Het moet zoo keurig mogelijk zijn, niet? Dat mag dan de nieuwe strategie zijn, ondertussen haalt Kloos wel de verhalende lijn uit de Mathildecyclus. Hij maakt er losser verbonden impressies van, stemmingsbeelden. En aldus plooit hij de cyclus van Perk naar zijn eigen ideeën over wat goede poëzie is, ideeën die hij dan nog niet geformuleerd heeft. Op 10 juli 1882 bekent Kloos dat er van zijn inleiding nog geen letter op papier staat. ‘O, die zelfverteerende indolentie van 's menschen ziel!’ (Vosmaer & Kloos 1939: 158). Hij is bezig met eigen werk. En: ‘Ik heb tegenwoordig veel schik met mijn vriend Verwey, die goede vorderingen maakt in het uitdrukken van zijn zieleleven’ (Vosmaer & Kloos 1939: 159). Pas in september gaat het weer. Vosmaer kan het toch niet verkroppen dat er niets over Johanna C. Blanke in de voorrede staat, nu de passage over ‘Iris’ aangepast is, en verandert dat weer. En hij uit bedenkingen tegen enige veranderingen in de sonnetten. Bijvoorbeeld regel 9 van sonnet xxvii ‘De holle berg’ heeft Kloos in de (niet overgeleverde) proef die Vosmaer van een vel druks heeft gezien, veranderd in: ‘Dat starrenlooze zwerk dat d' aem beklemt’. Hij wijst erop dat Perk niet ‘zwerk’ schreef, maar ‘hemel’: ‘dat is hier = gewelf en is bij hem tegenstelling tegen de holle berg. Ik geef de voorkeur daaraan’ (Vosmaer & Kloos 1939: 166). Ook met Kloos' keuze van sonnetten is hij het niet geheel eens (Vosmaer & Kloos 1939: 167): | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
Ik vind het jammer dat Duif en Sperwer uit den krans zijn verdwenen; het preciese getal doet er mijns inziens niet toe, en na lx Wilg en popel voegde de parabel van Duif en Sperwer er aardig bij. Juist goed, dunkt mij, tusschen lx en lxi!- Dan verhardt zich de discussie. Kloos reageert (Vosmaer & Kloos 1939: 167-168): Wat uw wyzigingen betreft: ik vind regel 9 - van sonnet xxvii.
De starrenlooze hemel, holle berg:
zeer leelijk: holle berg komt, na het opschrift [d.w.z. de titel van het gedicht], nutteloos
achteraanhinken, waartoe de zeer vrije zinsconstructie nog medewerkt: of eigenlijk er is
in het geheel geen constructie, de woorden staan los naast elkander, en holle berg lijkt
er om 't rijm ingestopt te zijn. Zooals ik veranderde, met behoud van den eigenaardigen rijmklank:
Dat starrenlooze zwerk, dat de' aem beklemt,
Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven -
Een leeuwenmuil oneindig opgesperd.
schildert de afgebroken zin met de herhaling van het aanwyzende voornaamwoord, ge-
volgd door den uitroep in den derden regel, zeer goed de ontzetting en benauwdheid, die
den dichter bevingen.
Dat laatste is zeer intrigerend binnen een poëtica waarin alleen de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie als goede poëzie telt. Kloos weet kennelijk wat de dichter Perk een paar jaar eerder ervoer en voelde! | |||||||||||||||||||||
7 Als dichters editeren: teksten, emendaties, errata en poëticaKloos en Vosmaer gaan niet lichtvaardig met de teksten en emendaties om, maar hun overwegingen zijn alles behalve strikt editie-technisch verantwoord (zeker niet naar moderne maatstaven). Beleefdheid speelt een rol, poëticale strategie, particuliere belangen en esthetische oordelen. Maar alles is relatief. Als Vosmaer zijn bezwaar ondanks deze argumenten blijft houden, wil Kloos wel van de emendaties in ‘De holle berg’ afzien: ze ‘zijn van mijn maaksel en een slechte regel van den dichter zelf is misschien beter, dan een redelijke van een ander’ (Vosmaer & Kloos 1939: 168). Het meningsverschil over de regels heeft ertoe geleid dat het gedicht niet in één keer goed in de bundel werd opgenomen. Tot ná de correctie van dat deel van de drukproef waar ‘De holle berg’ op staat (het zesde vel) en na de definitieve druk van (dat deel van) de bundel (Perk 1882), zijn er wijzingen in de tekst aangebracht. Op het laatst kon dat alleen nog maar door de correcties op te nemen in de lijst errata, achterin de bundel op pagina [181] (zie bijlage). In dit geval zijn de errata dus geen gewone correcties van foutjes die in het technische deel van het productieproces zijn ontstaan of geconstateerd, maar sporen van de achterliggende editie-technische, maar vooral van de poëticale discussie tussen de oude Vosmaer en de jonge Kloos. Deze kleine errata zijn de kruitdamp van een grote querelle d'un ancien et un moderne. | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
BijlageTekstgeschiedenis voorlaatste terzet ‘De holle berg’ (nummer xxvii in Gedichten). v, k en p: handschriften. t: tijdschriftpublicatie ‘Eene helle- en hemelvaart’ in De Nederlandsche spectator. g: Gedichten, waarbij ‘a’ staat voor de gedrukte tekst en ‘err’ voor tekstcorrectie in de lijst errata achterin de bundel. |
|