Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
Jürgen Pieters
| ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
heden biedt om een aantal centrale dilemma's uit de literaire historiografie te ontmijnen, maar in de praktijk leidt tot een zoeken naar evenwichten die blijkens de initiële respons op deze literatuurgeschiedenis niet altijd even gemakkelijk worden bereikt. Ten tweede wil ik middels een paar korte zijsprongen naar recente buitenlandse literatuurgeschiedenissen vooruitkijken naar een aantal uitdagingen die de meeste recente literatuurgeschiedenis voor de historiografen van onze letterkunde stelt. Gelderblom en Musschoot structureren het methodologische deel van hun Nabeschouwing rond de drie titelconcepten (‘geschiedenis’, ‘Nederlands’, ‘literatuur’) van het grote project dat ze de voorbije jaren zo intensief hebben begeleid. Die titelconcepten deelt de jongste literatuurgeschiedenis onvermijdelijk met eerdere literatuurgeschiedenissen van Jonckbloet (Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1868-1872)), Ten Brink (Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1897)), Kalff (Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1906-1912)), Te Winkel (De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921)), Baur (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-1983)), Knuvelder (Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1948-1953)) en Schenkeveld-Van der Dussen (Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993)). Terwijl vooral in de vroegste van deze werken de invulling van de kernbegrippen als vanzelfsprekend en dus relatief onproblematisch werd beschouwd, stellen onderzoekers er zich vandaag het soort vragen bij die misschien wel geen eenduidig antwoord kunnen krijgen, maar waarop een heldere positiebepaling van groot wetenschappelijk belang wordt bevonden. Het gaat om drie velden van vragen die logischerwijze ook met elkaar in samenhang moeten worden gezien: (1) Wat is literatuur nu precies en welke teksten vallen er allemaal onder de noemer ‘letterkunde’? Krijgen, anders gezegd, ook niet-letterkundige teksten een plaats in dit soort geschiedenissen en zo ja, wat is hun plaats precies? (2) Hoe moeten we het adjectief ‘Nederlands’ juist begrijpen? Slaat het op de taal waarin de behandelde teksten zijn geschreven of geldt het als aanduiding van een geografische ruimte waarin ze werden geproduceerd? (3) Wat voor een ‘geschiedenis’ brengt ons de geschiedenis van de literatuur? Gaat het om een geschiedenis van het object op zich of om een bredere (cultuur)geschiedenis waartoe de historische blik op het object een centrale bijdrage kan leveren? Ik raak elk van deze kwesties in wat volgt aan. Ik hoop daarmee niet alleen de pertinentie van de methodologische positionering van de hoofdredacteuren van de gnl beter te kunnen duiden, maar ook een aantal kanttekeningen te plaatsen die de grenzen van die positie aangeven. Wat ik in deze bijdrage beoog, is geen evaluatie van afzonderlijke delen van de meest recente literatuurgeschiedenis of van de samenhang tussen die delen,Ga naar voetnoot2 maar een reflectie die ons in staat kan stellen voorbij die grenzen te denken. | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
1 Wat is/was literatuur?Wat onderscheidt de teksten die in een literatuurgeschiedenis behandeld worden van teksten die er niet in aan bod komen? Wordt er in een literatuurgeschiedenis alleen over literaire teksten en fenomenen gesproken of ook over andere? Als dat eerste het geval is, komt alle literatuur dan aan bod in een geschiedenis van de letterkunde? Het antwoord op die laatste vraag is vanzelfsprekend ‘neen’. Er moet, zoals in alle geschiedenissen, een selectie van het beschikbare materiaal gemaakt worden. Maar op grond van welke criteria gebeurt die selectie? Als alleen ‘literaire’ fenomenen worden behandeld, is het geselecteerde materiaal dan ‘meer literair’ dan het niet-geselecteerde - zo ja, wat moeten we daar dan precies onder verstaan en hoe kunnen we het literaire gewicht van een tekst meten? In Veelstemmig akkoord, de bundel met reflecties die het resultaat is van een studiedag die achteraf gezien het officiële startschot bleek van het grote project dat twintig jaar later in de tiendelige gnl resulteerde - de studiedag vond plaats in Den Haag op 17 januari 1997 - werd de kwestie van de selectie van het te behandelen materiaal herhaaldelijk gekoppeld aan de problematiek van de canon (Bekkering & Gelderblom 1997). Moet een literatuurgeschiedenis het enkel of vooral hebben over teksten die na (al dan niet lang) verloop van tijd van literair-historisch belang zijn gebleken of gebleven of moet ze vooral oog hebben voor teksten die binnen de bestudeerde periode van het verleden een rol hebben gespeeld, al dan niet binnen de perken van de letterkundige actualiteit? Anders gezegd: kijkt de literatuurhistoricus door een diachronische bril (een die haar of hem het door- en overleven van de tekst laat zien) of door een synchronische (een die het belang van de tekst voor tijdgenoten toont en zijn verwevenheid met de culturele omstandigheden waarin hij ontstond)? De titel van Veelstemmig akkoord doet terecht vermoeden dat beide perspectieven tijdens de Haagse studiedag als waardevol en misschien zelfs evenwaardig werden bevonden, al was het maar omdat de exclusieve keuze voor een ervan naar het aanvoelen van de meeste deelnemers aan de discussie tot een te selectief beeld van het bestudeerde fenomeen zou hebben geleid. Een literatuurgeschiedenis die zich enkel zou richten op de canon (en die daardoor die canon simpelweg zou bevestigen en bestendigen) dreigde volgens velen een belangrijk deel van het literaire verleden te veronachtzamen. Hun redenering is verwant aan de gedachte die de Italiaanse literatuurwetenschapper Franco Moretti ontwikkelde in zijn vaak geciteerde essay over ‘The Slaughterhouse of Literature’: literatuuronderzoekers funderen hun verhalen over de geschiedenis van hun onderzoeksobject doorgaans in een uitermate selectief corpus - 99,5% van het literaire verleden (‘the great unread’) verdwijnt op die manier volgens Moretti's ongetwijfeld polemische inschatting in de vergeetputten van de historiografie (Moretti 2013: 63-89).Ga naar voetnoot3 Maar omgekeerd kan een literatuurgeschiedenis het zich intussen ook niet permitteren om niet de rol te spelen die de overdracht van de traditie sinds het ontstaan van de discipline van haar verwacht.Ga naar voetnoot4 Bij de selectie van het behandelde materiaal, zo | ||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||
vonden de meeste deelnemers aan het debat in Den Haag, zou de kwestie van het blijvende belang van sommige teksten hoe dan ook een vooraanstaande rol moeten spelen, niet alleen met betrekking tot de selectie van het behandelde materiaal, maar ook als centrale overweging met betrekking tot de uiteindelijke finaliteit van het project. Een literatuurgeschiedenis die zich niet om die kwestie bekommerde, dreigde zich volgens deze logica van bij aanvang tot een oefening in antiquarische eruditie te reduceren. Het centrale principe dat de methodologische diversiteit van de gnl moest gaan schragen was de kerngedachte van de zogenaamde functionalistische benadering. Die aanpak werd door Dirk De Geest in Veelstemmig akkoord omschreven als een die ‘erop gericht [was] na te gaan hoe binnen uiteenlopende historische, maatschappelijke en culturele constellaties bepaalde types van verschijnselen als literair worden afgebakend, geprofileerd en aaneensluitend gelegitimeerd, en andere soms verrassend genoeg niet’ (De Geest in Bekkering & Gelderblom 1997: 20).Ga naar voetnoot5 De omschrijving van De Geest geeft het al aan: in de functionalistische aanpak ligt de fundamentele historische variabiliteit van het literatuurbegrip al ingesloten. ‘Wat precies als literatuur wordt beschouwd, varieert door de tijd heen in sterke mate’, schrijven Gelderblom en Musschoot (2017: 27) in Ongeziene blikken. Voor de Middeleeuwen geldt niet de definitie die men aan de letterkunde begint te geven (ook met terugwerkende kracht) vanaf, ruwweg, de tweede helft van negentiende eeuw en die ik als volgt zou omschrijven: een verzameling teksten, fenomenen en praktijken die op grond van hun artistieke oriëntatie (‘les belles lettres’) en hun relatief autonome positie in het maatschappelijke bestel (‘het literaire veld’) een uniek samenspel van effecten beoogt (ontspanning, esthetische ervaring, morele en kritische bewustwording, ...) dat buiten het bereik ligt van teksten, fenomenen en praktijken die niet tot het domein van de literatuur behoren. Op de functionalistische benadering is in zekere zin het tegendeel van de Engelse uitdrukking van pas dat ‘one cannot have one's cake and eat it too’. Synchrone historische analyses kunnen binnen een functionalistisch model gecombineerd worden met een focus die de transhistorische doorwerking van een tekst, een motief of een genre behandelt, terwijl de aanpak ook de sterke auteursgerichte benadering van traditionele literatuurgeschiedenissen kan combineren met een aandacht voor institutionele fenomenen die het centrale belang van de auteur in de ontwikkeling van de letterkunde nuanceren. Een goede functionalistische analyse integreert ten slotte ook formalistische en andere artistieke aspecten van literaire fenomenen in het onderzoek naar hun contextuele verwevenheid met andere (niet-literaire) culturele fenomenen. | ||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||
2 De kern van het functionalisme: theoretisch compromis, praktische uitdagingDe functionalistische benadering kon wat dat laatste betreft ook een zorg wegnemen die blijkbaar leefde bij nogal wat deelnemers aan de discussies die tot Veelstemmig akkoord leidden: dat de nieuwe literatuurgeschiedenis meer een algemene cultuurgeschiedenis aan de hand van literaire teksten zou worden dan een geschiedenis van de letterkunde als dusdanig. Karel Porteman verwoordde die zorg het duidelijkst, door zich in zijn bijdrage aan de bundel een pleitbezorger te noemen ‘van een cultuurhistorisch zo diep mogelijk geïntegreerde literatuurgeschiedenis, een die wil ingaan op vragen van anderen, maar ook een die voor de specificiteit van haar eigen benaderingswijze durft uit te komen’ (Porteman in Bekkering & Gelderblom 1997: 74). Mieke Musschoot nam een vergelijkbaar standpunt in wanneer ze in Veelstemmig akkoord pleitte ‘voor een zoeken naar evenwicht tussen de situering van de tekst en de literaire ontwikkeling in hun sociale, politieke en maatschappelijke context enerzijds en de analyse van structurele aspecten van de tekst zelf en de poëticale opvattingen die eraan ten grondslag liggen’ (Musschoot in Bekkering & Gelderblom 1997: 36).Ga naar voetnoot6 Synchronie versus diachronie, tekstgerichtheid versus contextualisering, literatuurgeschiedenis versus cultuurgeschiedenis: de functionalistische benadering biedt alvast voldoende garanties om dergelijke kwesties theoretisch te ontmijnen dan wel voorstanders van elkaar relatief uitsluitende perspectieven evenveel recht van spreken te geven. ‘De functionalistische aanpak werd door iedereen onderschreven’, geven Gelderblom en Musschoot aan in Ongeziene blikken, ‘maar zou van geval tot geval verschillend kunnen worden toegepast, naar bevind van zaken’ (2017: 47). In de praktijk van het onderzoek - de eerdere citaten van Porteman en Musschoot geven het al aan - leidt de functionalistische benadering tot een aanpak die gekenmerkt wordt door het zoeken (en in sommige gevallen: het vinden) van de juiste balans en het evenwaardig aan bod laten komen van de beide zijden van de hiervoor genoemde medailles. Uit de talrijke besprekingen die intussen van de verschillende volumes van de gnl zijn verschenen, valt op te maken dat de auteurs van de afzonderlijke delen er inderdaad naar gestreefd hebben de juiste balans te vinden, maar daar niet altijd even goed in geslaagd zijn. Zo wijst Geert Buelens er in zijn bespreking van Alles is taal geworden (het volume over de literatuur van de negentiende eeuw) op dat Willem van den Berg en Piet Couttenier in hun behandeling van hun respectievelijke materiaal andere richtlijnen lijken te volgen. Van den Berg diskwalificeert veel van de literatuur uit het Noorden die hij bespreekt op grond van esthetische criteria die fundamenteel vreemd zijn aan de behandelde teksten, terwijl Couttenier zich meer laat leiden door de blik van de historicus: hij wil begrijpelijk maken waarom tijdgenoten teksten die wij vandaag niet langer de moeite waard vinden toch als interessant en belangrijk bestempelden (Buelens 2009).Ga naar voetnoot7 Afgaand op de recensies lijken de delen over | ||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||
de Middeleeuwen en de zeventiende en de achttiende eeuw de ‘ideale’ balans van de functionalistische aanpak makkelijker te vinden dan de delen over de moderne letterkunde. Zou dat (mede) het gevolg kunnen zijn van het feit dat in de besproken periodes de literatuur nog niet ten volle ‘geautonomiseerd’ is en dus, door haar historische aard, om een gebalanceerde aanpak vraagt die enerzijds voldoende aandacht heeft voor de sociale fundamenten van literaire fenomenen, maar anderzijds ook het nodige respect opbrengt voor de artistieke specificiteit van de literaire productie?Ga naar voetnoot8 De functionalistische benadering van de gnl maakt tegelijk een klemtoon op de formele specificiteit van literaire teksten mogelijk en zorgt voor een aanzienlijke verbreding van het literatuurbegrip dat we in de oudere literatuurgeschiedenissen vinden. Terwijl in die laatste het literaire fenomeen vooral een kwestie bleek te zijn van titels van teksten en namen van auteurs, richt de blik van de onderzoeker zich in de negen volumes van de gnl op veel meer dan dat. In de woorden van Gelderblom en Musschoot klinkt het in Ongeziene blikken als volgt: De complexe context waarin het werk steeds wisselend wordt ingevuld, maakt het nodig de traditionele opsomming van feiten, namen en gebeurtenissen aan te vullen met een onderzoek naar de mechanismen en structuren (de ‘institutionele componenten en netwerken’ in de woorden van Dirk de Geest) die de dynamiek van de literatuur bepalen, zoals mecenaat, onderwijs, distributiekanalen, genootschappen, tijdschriften, prijzen en bekroningen, uitgeverspraktijken, de sociale status van schrijvers, recensies, literaire kritiek, enz. enz. (2017: 27-28) De aandacht voor de institutionele inbedding van literaire praktijken loopt als een rode draad door de verschillende delen van de jongste literatuurgeschiedenis en toont over de grenzen van de volumes heen de geleidelijke wording van wat we een literair systeem zouden kunnen noemen. Nu de gnl voltooid is, zou iemand werk kunnen maken van de specifieke historiografie van dat systeem. De idée reçue van de meeste literatuurgeschiedenissen is dat literaire systemen door de eeuwen heen steeds autonomer worden. Het zou vooral vanuit een hedendaags perspectief (de status en het functioneren van de literatuur in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw) interessant zijn om na te gaan of dat grote verhaal nog steeds klopt. De institutionele ‘verbreding’ die het literatuurbegrip in de gnl heeft gekregen (op het eerste gezicht een logisch gevolg van de keuze voor de functionalistische benadering) heeft de redactie tegelijk in staat gesteld een exclusieve keuze te maken voor de literatuur als centraal aandachtsobject. Dat hoeft gegeven de achtergrond van de redactie die het project begeleidde en uitvoerde geen verwondering te wekken. Op één uitzondering na (de cultuurhistoricus Tom Verschaffel, die het volume over de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden schreef) gaat het om literatuurwetenschappers, voor wie het de evidentie zelve is dat een geschiedenis van de literatuur zich toespitst op, welja, literatuur. Dat het evenwel ook anders kan, blijkt uit de New Literary History of America die in 2009 verscheen (Marcus & Sollors 2009). Daar gaat het naast literatuur in de striktere zin van het woord (romans, poëzie en toneelteksten) even systematisch over films | ||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||
(‘Psycho’, ‘The Wizard of Oz’), popsongs (Bob Dylans ‘Song to Woody’), musicals (‘Porgy and Bess’) en zelfs Disney-cartoons (‘Steamboat Willie’). Het titeladjectief ‘literary’ staat in de meest recente Amerikaanse literatuurgeschiedenis voor veel meer dan wat we gemeenzaam literatuur noemen - het gaat, zoals de editors van het boek in hun inleiding aangeven om een ‘broadly cultural history - a history of America in which literary means not only what is written but also what is voiced, what is expressed, what is invented, in whatever form’ (Marcus & Sollors 2009: xxiv). De omschrijving is weliswaar op een problematische manier vaag - waarom zouden we zo'n cultural studies-geschiedenis toch nog ‘literary’ noemen? - maar ze geeft wel een genuanceerd beeld van de relatief marginale maatschappelijke plaats die de literatuur aan het begin van de eenentwintigste eeuw toekomt. Literatuur is niet langer (zoals men op grond van traditionele literatuurgeschiedenissen wel eens kon denken) het juweel op de kroon van de cultuur, de boven tijd en ruimte verheven plek waar de meest verstandige vertegenwoordigers van een volk het wezen van een door iedereen gedeelde of verhoopte werkelijkheid konden uitdrukken. ‘In het openbare debat had ze rond 1960 nog een belangrijke functie’, schrijven Gelderblom en Musschoot, ‘maar die tijd is voorgoed voorbij’ (2017: 65). Literatuur is vandaag inderdaad meer dan ooit high-, low- en middlebrow tegelijk, eigenrecht van geen enkele culturele elite, onderhevig aan de wetten van grootkapitaal, subsidies en crowdfunding, en zeker niet langer (als ze dat überhaupt ooit geweest is) de alleenzaligmakende motor van collectieve emancipatie of profilering. Als er ooit binnen de gnl een aanvullend volume over de eerste helft van de eenentwintigste eeuw komt, zal de verscheiden bescheidenheid van de hedendaagse letteren daarin in elk geval goed zichtbaar moeten worden. Of dat mogelijk is met de relatief exclusieve focus op de literatuur die de overige delen over de moderne letterkunde delen, lijkt me erg twijfelachtig: die focus privilegieert het bestudeerde object per definitie en maakt het ook los uit de omstandigheden waarin het functioneerde en waardoor het meer bepaald wordt dan in dit soort geschiedenis zichtbaar kan worden gemaakt. | ||||||||||||||||||
3 Wat is/was Nederlands?De vraag wat Nederlands is, is voor de gnl niet minder essentieel dan de vraag naar het wezen van de literatuur. Zoals bekend is het genre van de moderne literatuurgeschiedenis een product van hetzelfde historische moment dat in West-Europa tot de ons bekende natiestaten heeft geleid. Met de literatuurgeschiedenis gaat traditioneel een ideaal van linguïstisch nationalisme gepaard: natiegrenzen vallen idealiter samen met taalgrenzen. De gemiddelde ‘Geschiedenis van de Franse literatuur’ behandelde volgens dat traditionele paradigma de literatuur in het Frans die in Frankrijk werd geproduceerd en de ‘Geschiedenis van de Italiaanse literatuur’ deed hetzelfde met literatuur in het Italiaans uit Italië. Dat er in beide landen ook literatuur in andere talen werd geproduceerd en dat er buiten Frankrijk en Italië ook literatuur in het Frans respectievelijk het Italiaans werd gemaakt, zorgde in dergelijke overzichten hoogstens voor een in een voetnoot opgesloten caveat. | ||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||
De meest recente bijdragen aan de discipline van de literatuurgeschiedenis gaan expliciet en bewust anders met deze problematiek om. Het door Christie McDonald en Susan Suleiman uitgegeven Global French (ondertitel: A New Approach to Literary History) trekt producten en praktijken van het Franstalige literaire verleden resoluut buiten de grenzen van de Franse natie, door systematisch aandacht te schenken aan Franse literatuur uit de overzeese gebieden (Martinique, Guadeloupe, Réunion en Frans Guyana) en andere Franstalige regionen van over heel de wereld (de Maghreb, verschillende Afrikaanse landen, Québec, Vietnam, ...) (McDonald & Suleiman 2010). Vanuit een geglobaliseerd perspectief bestaat er niet zoiets als dé Franse literatuur, besluiten zij. Hun geschiedenis is er een van literaturen, resoluut meervoud, die principieel het verlangen afzweert om de veelheid en diversiteit van het studieobject (literaire teksten in het Frans) in één overkoepelend en door de grenzen van de natiestaat bepaald verhaal te willen gieten. Voor het verschijnsel ‘Nederlandse literatuur’ liggen de zaken historisch gesproken natuurlijk anders dan voor de tekstproductie die in het boek van McDonald en Suleiman centraal staat. Er is buiten de grenzen van de Lage Landen sowieso minder in het Nederlands geschreven literatuur dan bij de Franse casus het geval is. Maar toch: er is literaire tekstproductie van en over Suriname en de Nederlandse Antillen, van en over Nederlands Brazilië in de zeventiende eeuw, van en over tal van Europese plaatsen waar Nederlanders vanwege hun handelsbetrekkingen kwamen in die tijd (Scandinavische en Duitse landen bijvoorbeeld) en er was en is Zuid-Afrika. Omgekeerd vinden we binnen de grenzen van de Lage Landen ook belangwekkende literatuur in andere talen dan het Nederlands, zoals ook Gelderblom en Musschoot aangeven (Friese literatuur, teksten in het Neolatijn), maar die literaire productie wordt in deze literatuurgeschiedenis enkel in overweging genomen ‘als er nauwe aanraking bestaat met de dominante literaire systemen binnen het taalgebied’ (2017: 24). Op zich is dat een verdedigbare keuze, maar wel een die a priori lijkt te weten welke literaire systemen dominant zijn en welke niet. Ook ‘de internationale uitstraling van de Nederlandse letteren’ komt in de gnl niet systematisch aan bod, stellen Gelderblom en Musschoot (2017: 24), en hetzelfde geldt (al wordt dat dan weer niet beklemtoond in Ongeziene blikken) voor die aspecten van het literaire bedrijf die men in recente bijdragen aan het debat over de literatuurgeschiedenis ‘transnationaal’ noemt.Ga naar voetnoot9 Veel literatuur uit ons taalgebied kan even goed worden gecontextualiseerd in deze of gene ‘contact zone’ met literatuur die afkomstig is uit andere taalgebieden dan het Nederlandse, en dat gebeurt in een aantal recente publicaties systematisch.Ga naar voetnoot10 Zoals in de beschrijving van een in het voorjaar van 2018 georganiseerde conferentie in Gent wordt aangegeven, ligt een transnationale aanpak sterk voor de hand in de studie van die periodes in de geschiedenis van onze letterkunde die historisch gesproken voorafgaan aan het ontstaan van de klassieke natiestaten.Ga naar voetnoot11 Wie een goede functionalisti- | ||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||
sche kijk wil krijgen op de letterkunde van de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, laat zich misschien beter niet te zeer beperken door de grenzen van de taal. Misschien geldt dat ook wel voor ons eigen historisch moment: het meertalige karakter van het culturele bedrijf vraagt ook vandaag om meer aandacht voor letterkundige ‘transacties’ van het ene taalgebied naar het andere. De toekomst pleit wat dat betreft misschien voor een ‘geographical turn’ in de literatuurgeschiedenis. De eerder al genoemde Franco Moretti heeft daar het voorbije decennium verschillende conceptuele aanzetten toe gegeven.Ga naar voetnoot12 Waarom zouden we geen ‘literaire atlas van de Gouden Eeuw’ gaan maken, waarin juist duidelijk wordt gemaakt hoe de bestudeerde ruimte een plek is waarin de literaire productie resoluut meertalig is, een grote ‘contact zone’ waarbinnen permanent linguïstische grenzen worden overschreden, niet alleen in vertalingen, bewerkingen en ontleningen, maar ook binnen zogenaamd eentalige literaire teksten? | ||||||||||||||||||
4 Geschiedenis(sen)Over de derde titelterm van de gnl kan ik korter zijn. Gelderblom en Musschoot geven in het bewuste deel van hun boek aan hoe de historiografie van het literaire verleden na de hoogtijdagen van de autonomiebewegingen en de ‘theory wars’ van de jaren 1970-1980 opnieuw op de agenda van de internationale literatuurwetenschap is komen te staan.Ga naar voetnoot13 Ze gaan ook uitvoerig in op een aantal Nederlandstalige bijdragen (van onder meer Van Gorp, Grootes en Fokkema) die conceptueel gesproken evenzeer de weg hebben geplaveid voor de hernieuwde aandacht voor de literatuurgeschiedenis. Vanzelfsprekend staan ze ook stil bij het door Riet Schenkeveld-van der Dussen geleide project dat in 1993 resulteerde in Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Dat boek, gemodelleerd naar de in 1989 bij Harvard University Press onder hoofdredactie van Denis Hollier verschenen A New Literary History of France (Hollier 1989),Ga naar voetnoot14 wordt door Gelderblom en Musschoot omschreven als ‘een polyperspectief van 151 hoofdstukken die de veelzijdigheid van de vakbeoefening van dat moment reflecteerden’ (2017: 41). Dezelfde karakterisering volgt enkele pagina's later wanneer het over de gnl gaat: die moest blijkens de hoofdredacteuren ‘qua methodologie niet alleen functionalistisch worden, maar ook polyperspectivisch’ (2017: 47). | ||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||
Ook na lectuur van Ongeziene blikken blijf ik toch met de vraag zitten wat dezelfde groep onderzoekers die ook aan de ‘postmoderne’ geschiedenis van 1993 meewerkte, uiteindelijk deed besluiten om een nieuwe literatuurgeschiedenis te maken die toch in vele opzichten terugkeerde naar het klassieke model dat in Nederlandse literatuur, een geschiedenis nog werd afgezworen.Ga naar voetnoot15 Herlezing van Veelstemmig akkoord biedt op dit punt overigens geen uitsluitsel. Hoogstens wordt daar duidelijk dat er op de ‘Nederlandse Hollier’ ook verschillende perspectieven konden worden ingenomen. Voor de ene is het op zijn minst ironisch dat de onderzoekers die in 1993 het postmodernisme als historiografisch principe nog resoluut omarmden, geen half decennium later al wilden terugkeren naar het grote verhaal dat in het postmodernisme zo streng verfoeid werd (Van den Akker in Bekkering & Gelderblom 1997: 65). Voor de andere viel het met dat postmoderne gehalte van Nederlandse literatuur, een geschiedenis best wel mee (De Geest in Bekkering & Gelderblom 1997: 19), in die mate zelfs dat het ook geen verbazing hoeft te wekken dat het eerdere boek intussen ook wordt omschreven als een ‘vingeroefening’ voor het laatste (De Ridder 2017: 44). En inderdaad: de twee projecten delen eenzelfde functionalistische aanpak. Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen of de voorstelling en analyse van bepaalde literaire fenomenen in deze twee literatuurgeschiedenissen veeleer gelijkaardig dan wel verschillend zijn. Mij zou het alvast niet verbazen dat de functionalistische aanpak in de praktijk tot overtuigender resultaten leidt bij de behandeling van minder omvangrijke historische ‘dossiers’ dan wanneer er grotere verhalen moeten worden verteld. Het functionalistische model veronderstelt immers de mogelijkheid dat een historisch moment het synchrone raakpunt is van verschillende en vaak onderling conflicterende diachronische ontwikkelingen. | ||||||||||||||||||
5 Tot slot: een verdiend saluutHet grote belang van de gnl staat intussen al lang buiten kijf en ik ben zoals gezegd ook blij dat de reeks is afgerond met een afzonderlijk boekdeel waarin de hoofdredacteuren van het project nog eens scherpstellen op de grote lijnen van de onderneming. Net als in de geschiedenis van de literatuur zelf dreigt men in het genre van de literatuurgeschiedenis het belang van de individuele auteur te overschatten. Dat is in talrijke reacties op de afzonderlijke delen van de reeks nog maar eens duidelijk geworden. De verschillende boeken worden primair gezien als het werk van degenen wier namen op de kaft van de afzonderlijke volumes staan. Ik ben de laatste om de rol te minimaliseren die de persoonlijke visie en stijl van de literatuurhistoricus speelt in de representatie van het verleden. Maar Ongeziene blikken herinnert ons meer dan de andere delen van de gnl aan de collectieve aard van het project en aan de funderende en sturende rol die niet alleen de redactieraden maar ook de hoofdredactie in het geheel hebben gespeeld. | ||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||
In zijn eerder geciteerde bijdrage aan Veelstemmig akkoord voorspelde Dirk de Geest dat de hele onderneming van de nieuwe literatuurgeschiedenis moest worden geleid met de nodige ‘auctoritas’: ‘Aan de ene kant moet dat gezag zich uiten in een voldragen concept, ook wat de theoretische en methodologische grondslagen van het project betreft, en in een concreet werkschema. Aan de andere kant moet er evenzeer sprake zijn van een autoriteit die waar nodig autoritair kan optreden. Teamwork moet, althans naar mijn mening, duidelijk primeren op individueel initiatief, het eindresultaat op de afzonderlijke bladzijden’ (De Geest in Bekkering & Gelderblom 1997: 25-26). Ook op dit vlak heeft de groep die de gnl tot stand heeft doen komen wellicht de balans gezocht van niet zo eenvoudig te verzoenen impulsen - een evenwicht tussen de functionalistische aanpak van het collectieve programma en de eigen invulling van dat programma door een groep auteurs, van wie de ene al individueler gebekt is dan de andere. De meeste beschouwers van de lange en niet altijd even rimpelloos verlopen ontstaansgeschiedenis van de gnl zullen het wellicht met me eens zijn als ik zeg dat de dienstbare persoonlijkheden van de twee hoofdredacteuren in het uiteindelijke welslagen een rol hebben gespeeld die niet te onderschatten is, maar die ook onderbelicht is gebleven. Ongeziene blikken is ook om die reden een terechte afsluiter van het door Gelderblom en Musschoot geleide project. Zelf zullen ze de vergelijking misschien wat eigenaardig vinden, maar het is in mijn ogen met de hoofdredacteuren van de groep die de gnl maakte een beetje zoals met hun generatiegenoten bij The Rolling Stones - de drummer en de bassist zijn degenen die de andere groepsleden vooraan op het podium beter doen schitteren. Zonder Charlie Watts en Bill Wyman (intussen Darryl Jones) zijn de Stones gewoonweg de Stones niet. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|