Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Marlou de BontGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van Conscience in de eerste decennia na zijn dood kenmerkte (De Ridder 2008). Bijzonder kritisch stond Buysse tegenover het idealiserende karakter van wat hij in 1912 de ‘te zoete en te brave verhalen’ van Conscience noemde (Buysse 1974 [1912]: 205). Vergelijkbare kritiek zou de houding tegenover Consciences literaire nalatenschap lange tijd blijven bepalen.Ga naar voetnoot4 De term ‘idylle’ keert regelmatig terug in de karakteriseringen van Consciences schrijfstijl. In zijn geschiedenis van de Vlaamse literatuur uit 1953 schrijft R.F. Lissens (1953: 41) bijvoorbeeld dat het leven in de romans van Conscience zich beperkt tot een ‘wel is waar bewogen, doch, op enkele uitzonderingen na, blijeindigende idylle’. Collega-literatuurhistoricus B.F. Van Vlierden (1969: 34) sluit zich daar ruim vijftien jaar later bij aan wanneer hij spreekt over sociale wantoestanden die in Consciences romans ‘in de naïeviteit [sic] van de idylle, in feite onbewust reactionnair [sic] toegedekt’ worden. In diezelfde trant omschrijft zijn collega Bert Vanheste (alias Bert Brouwers) Consciences idealiserende beschrijving van de werkelijkheid een paar jaren later als een gebrek aan (sociale) realiteitszin (1971: 102). Op basis van dergelijke oordelen constateerde historicus Tom Verschaffel in een overzichtsartikel van de Conscience-receptie uit 2002 dat Consciences persoon en werk mede dankzij het eenvoudige, ongecompliceerde karakter van zijn verhalen en zijn blindheid voor de maatschappelijke realiteit in de loop van de twintigste eeuw uiteindelijk naar het literaire verdomhoekje zijn verbannen (Verschaffel 2002: 556-557). Verschaffels analyse van dit receptiediscours markeert een hernieuwde aandacht voor het werk en de cultuurhistorische betekenis van Conscience, die rond de eeuwwisseling is opgekomen en vooral sinds de herdenking van het tweehonderdste geboortejaar van de Antwerpse auteur in 2012 een vlucht heeft genomen. Recente bijdragen over Consciences aandeel in de romanvernieuwing in Vlaanderen (De Geest & Verstraeten 2013),Ga naar voetnoot5 zijn betekenis voor de discursieve constructie van een Vlaamse en/of Belgische nationale identiteit (Nörtemann 2002) en de (inter)nationale receptie van zijn oeuvre toen en nu (Couttenier & Verschueren 2013; Humbeeck e.a. 2016; Gera 2016) hebben de focus verschoven van de normatieve beoordeling naar de analyse van de functie van Consciences narratieve strategieën, inclusief zijn idealiserende representatie van de werkelijkheid. Illustratief hiervoor is Van den Berg & Coutteniers benadering van Consciences oeuvre in Alles is taal geworden (2009). De ‘ideale natuurlijke orde’ die Conscience in Siska van Roosemael (1844) tegenover de moderne zedeloosheid plaatst, wordt door deze auteurs niet alleen als kenmerkend voor de negentiende-eeuwse Vlaamse zedenroman gezien, maar ook herkend als onderdeel in de constructie van een ‘Vlaamse’ morele code, bestaande uit deugden als naastenliefde, vlijt en ootmoed die door een goddelijke voorzienigheid immer beloond worden (Van den Berg & Couttenier 2009: 434). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zoals Couttenier (1999) in een eerdere publicatie al heeft gesteld, zijn dergelijke normatieve voorstellingen van een leven volgens de wetten van de natuur sterk verbonden met het nationalistische karakter van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot6 Over de rol van dit soort idyllische droombeelden van een zuivere en natuurlijke levenswijze in de constructie van een nationale identiteit lopen de meningen echter uiteen. Zo herkent Couttenier in het Vlaamse cultuurnationalisme van de negentiende eeuw het prototype van een op Herder geïnspireerd etnisch nationalisme, dat de culturele eigenheid in belangrijke mate in de eigen taal, het collectieve verleden en het plattelandsleven zoekt (Couttenier 1999: 62-63).Ga naar voetnoot7 Net als historici Lode Wils (2005: 293) en Marc Reynebeau interpreteert hij de Vlaamse Beweging vanaf 1840 als een ‘conservatief verzet’ tegen de moderniseringsprocessen in het negentiende-eeuwse België (Couttenier 1999: 62).Ga naar voetnoot8 De idylle van een leven in eenheid met de natuur speelt daarbij een belangrijke rol als tegenhanger van de geïndustrialiseerde, individualistische en postagrarische samenleving (Reynebeau 1995: 33). De Britse historicus John Hutchinson formuleerde in zijn The Dynamics of Cultural Nationalism (1987) een andere visie op het cultuurnationalisme en de rol van de idylle binnen deze denkwijze. Hij wijst op de utopische trekken van het cultuurnationalisme, waaraan in zijn visie eerder een verzoeningsdenken dan een uitsluitend regressieve logica ten grondslag ligt. Bijgevolg ziet hij cultuurnationalisten als ‘reformers in conservative dress’ (Hutchinson 1999: 393), die een beroep doen op het collectieve verleden en op lokale tradities als legitimatie voor een uiteindelijke modernisering van de natie (Hutchinson 1987: 30-36). Hutchinsons herinterpretatie van het cultuurnationalisme werd in Absillis & De Bont (2015) al eens als uitgangspunt genomen voor de analyse van Consciences historische romans De leeuw van Vlaenderen (1838) en De Boerenkryg (1853). In die bijdrage werd geopperd dat de benadering van Consciences cultuurnationalisme als een poging om tradities te doen herleven en deze tegelijkertijd te verzoenen met de moderniseringen van de negentiende-eeuwse Belgische natiestaat wellicht een meer vruchtbare lezing van zijn oeuvre kan opleveren. Deze gedachte is ook het uitgangspunt voor dit artikel, maar de focus is specifieker. De functie van de idylle binnen het Vlaamse cultuurnationalistische discours zal onderzocht worden aan de hand van een analyse van Consciences roman Bavo en Lieveken (1865), met aan het einde een vergelijkende literaire excursie naar zijn latere roman De baanwachter (1872). Voorafgaand aan de eigenlijke analyse zal ik in de komende paragraaf eerst duidelijk maken wat er in het kader van dit artikel onder de term ‘idylle’ wordt verstaan en vanuit welk methodologisch perspectief haar literaire manifestaties in de tekst | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van Conscience worden benaderd. In de tweede paragraaf schets ik vervolgens de cultuurhistorische ontstaanscontext van Bavo en Lieveken door in te gaan op het verband tussen cultuurnationalisme en het burgerlijke beschavingsoffensief. Na de tekstanalyse keer ik in de laatste paragraaf terug naar de centrale vraag van dit artikel: functioneert de idylle in de bestudeerde teksten vooral als tegenhanger van een geïndustrialiseerde en gerationaliseerde maatschappij, of lijkt ze eerder deel uit te maken van een cultuurnationalistische verzoeningslogica, die de technologische en maatschappelijke vooruitgang integreert in een holistisch wereldbeeld? | ||||||||||||||||||||||||||||
1 Het ideaal van een conflictloze wereldDe idylle wordt veelal omschreven als een vlucht uit de complexe maatschappelijke realiteit in een afgelegen Arcadia of een geïdealiseerd Gouden Tijdperk.Ga naar voetnoot9 In die zin is Bavo en Lieveken geen klassieke idylle; de roman speelt zich niet af in een ver verleden of op het platteland, maar tegen de achtergrond van het Gentse fabrieksleven rond het midden van de negentiende eeuw. Toch vervult - naar ik hoop te kunnen tonen - juist de idylle een belangrijke functie in de morele overtuigingskracht van deze zedenroman. Ik heb het daarbij niet over de idylle als verzamelnaam voor teksten die het arcadische landleven bezingen, een literaire traditie die in de achttiende eeuw een hoogtepunt beleefde en daarna naar de achtergrond verdween (Leemans & Johannes 2013: 416-417). De idylle waarnaar ik verwijs wordt gekenmerkt door de afwezigheid van spanning of onrust: het is een ‘conflictloze wereld’ (Leemans & Johannes 2013: 416), die zich in de literatuur na 1800 vooral manifesteert via een contrast met de buitenwereld (Preisendanz 1986: 81-91).Ga naar voetnoot10 Uitgaand van Mikhail Bakhtins karakterisering van de idylle als een besloten, afgegrensde ruimte met als voornaamste kenmerk de harmonieuze eenheid tussen mens en natuur (2008 [1937]: 224-226), concentreer ik me in mijn analyse van Bavo en Lieveken vooral op de ruimtelijke contrasten die in de loop van het verhaal worden opgebouwd en de manier waarop betekenisverbanden worden gecreeerd tussen de personages en hun fysieke context. In navolging van Janell Watson (1999) beschouw ik materiële details, interieurs en uiterlijke kenmerken daarbij als tekens die niet alleen een sociale zeggingskracht hebben, maar die samen een systeem kunnen vormen dat het netwerk van personages en de samenhang op het niveau van de plot weerspiegelt en ook versterkt.Ga naar voetnoot11 Eerdere bijdragen over het werk van Conscience wezen al op de belangrijke rol die aspecten als namen, kledij, gedrag en fysiognomie spelen in de contrastering en karakterisering van personages, als indicatie voor de sociale groep of moraal die ze vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot12 Om de functie van de idyllische werelden die zo kunnen ontstaan beter te begrijpen in het licht van de cultuurhistorische context, is het van belang om kort in te gaan op de rol van concepten als Arcadia en het Gouden Tijdperk in het cultuurnationalistische denken en de specifiek burgerlijke dimensies van dit denken. Het burgerschapsidee zoals dat onder invloed van de Verlichting op verschillen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de plaatsen in Europa tot stand was gekomen, ontwikkelde zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw meer en meer binnen een nationaal kader. Daarbij viel het burgerlijke ideaal van een samenleving waarin ideologische, sociale en regionale verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn overwonnen in functie van een burgerlijke hegemonie steeds vanzelfsprekender samen met het idee van de natie als één organisch geheel (Labrie 2001: 109). In het cultuurnationalisme, dat als beweging in de eerste plaats gericht is op de morele regeneratie van deze organische gemeenschap, vervult de idee van een geidealiseerde tijd (het Gouden Tijdperk) en ruimte (Arcadia) waarin de mens nog in volmaakte harmonie leefde met zijn omgeving een strategische functie (Hutchinson 1987: 30-31). Om de balans tussen natuur en beschaving te herstellen en bestaande maatschappelijke spanningen tussen traditie en moderniteit, religie en wetenschap of landbouw en industrie te overbruggen, projecteren cultuurnationalisten dit idyllische ideaalbeeld in de toekomst: ‘the cultural nationalist seeks not to “regress” into an arcadia but rather to inspire his community to ever higher stages of development’ (Hutchinson 1987: 9). Ook de Nederlandse historicus Niek van Sas herkent in het nationalisme zoals dat aan het einde van de achttiende eeuw op verschillende plaatsen in Europa ontstond een ‘janusblik, gericht op verleden en toekomst’ (Van Sas 2005: 70). Terwijl de focus op eendracht en eenheid in Nederland rond 1800 vooral tot uiting kwam in het overbruggen van regionale en politieke verschillen (Van Sas 2005: 30-37),Ga naar voetnoot13 was de staatkundige eenheid die in 1830 in België ontstond vanaf het begin verbonden met culturele verscheidenheid. Ter legitimatie van deze prille natiestaat werd aan beide zijden van de taalgrens daarom de idee van België als ‘symbiose’ van ‘Germaanse en Romaanse elementen’ benadrukt (Van den Berg & Couttenier 2009: 296). Uit de aandacht voor de Nederlandse volkstaal als ‘Germaans’ onderdeel van de Belgische cultuur ontstond de Vlaamse Beweging, die een Vlaamse culturele identiteit binnen de Belgische nationale context cultiveerde (Vos 2002: 12-13). In dit Vlaamse cultuurnationalisme kreeg het overbruggen van maatschappelijke verschillen een extra dimensie, aangezien het Nederlands in België niet de taal was van de culturele en maatschappelijke elite, maar van de midden- en de lagere klassen. De Vlaamse Beweging had daarom vanaf het begin een sterk volksbeschavend karakter, dat vanaf 1848 ook democratiserende trekken zou krijgen (Wils 2009: 300-301). Het Vlaamse volk moest zich niet alleen bewust worden van zijn (sub)nationale identiteit, maar tegelijkertijd worden opgevoed tot zedelijke en participerende burgers van het nieuwe vaderland. Vanaf 1850 groeide de liberale overtuiging dat de morele en intellectuele ontwikkeling van het individu de voornaamste manier zou zijn om de samenleving als geheel vooruit te helpen uit tot een vanzelfsprekende waarde in het Vlaamse burgerlijknationale denken (Vlasselaers 1985: 131).Ga naar voetnoot14 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Conscience droeg in zijn werk actief bij aan de verspreiding van dit opvoedingsideaal. Deze zoon van een Franse marinier en een ongeletterde Antwerpse groeide met zijn zedenromans uit de Kortrijkse periode (1856-1869) uit tot chroniqueur van het kleinburgerlijke Vlaanderen (Wauters 1999: 158). In Bavo en Lieveken (1865) beschrijft hij niet het leven van Vlaamse kleinburgers, maar dat van de arbeiderskinderen Bavo en Lieveken, die door Bavo's moeder worden gestimuleerd om in plaats van in de fabriek te werken naar school te gaan en zich zo de zeden en moraal van de (klein)burgerij eigen maken. Met de alfabetisering van de arbeidersklasse als romanthema was Conscience in België zijn tijd vooruit. De inperking van vrouwen- en kinderarbeid werd in België rond 1865 onder andere binnen de katholieke oppositie druk bediscussieerd, maar voorlopig zou het bij deze discussie blijven (Gubin & Nandrin 2005: 325).Ga naar voetnoot15 De vrouwen- en kinderarbeid werd pas in 1889 naar aanleiding van de gewelddadige arbeidersstakingen in Wallonië gereglementeerd (Deneckere 2005: 572). Elke eerdere poging tot het opstellen van een sociale wetgeving was stukgelopen op het economische liberalisme van de toenmalige regeringen (Gubin & Nandrin 2005: 385). Ook de leerplicht zou uiteindelijk pas in 1914 ingevoerd worden. Anno 1865 was algemeen onderwijs voor arbeiderskinderen nog een verre toekomstdroom (Van Ginderachter 2005: 30).Ga naar voetnoot16 Bij gebrek aan een sociale wetgeving vormden paternalistische initiatieven van fabriekseigenaren als de Gentse liberaal Camille De Bast (1807-1872) een alternatieve manier om de levensomstandigheden van de arbeiders enigszins te verbeteren (Gubin & Nandrin 2005: 386). Voor deze filantropische vorm van volksonderwijs houdt Conscience in zijn roman een pleidooi, dat aan de lezer wordt gepresenteerd als het resultaat van een gesprek met een verlichte fabriekseigenaar. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 Een burgerlijke idylle op arbeidersformaatBavo en Lieveken speelt zich rond 1832 af onder de rokende schoorstenen van een katoenfabriek aan de Watermolenbrug in Gent,Ga naar voetnoot17 in een milieu dat zich op het eerste gezicht niet bijzonder goed leent voor de verbeelding van een idyllisch leven in eenheid met de natuur. In plaats daarvan overheerst in de openingsscène een gevoel van vervreemding tegenover de geïndustrialiseerde omgeving. Het interieur van de fabriek wordt door de alwetende verteller beschreven als een helse machinerie aangedreven door stoomkracht, met in het middelpunt ‘de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren’ (Conscience z.j. [1912a]: 7). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld dat de lezer op de eerste pagina's van de roman krijgt voorgeschoteld, is dat van een doorgedraaide industriële vooruitgang, waardoor de mens de controle over zijn omgeving heeft verloren en ‘als een sprakeloos en spookachtig wezen [ronddwaalt] tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen’ (8). Deze representatie van de machine als een vervreemdende en onteigenende kracht doet denken aan de vooruitgangskritiek van tijdgenoten als Thomas Carlyle (Signs of the Times, 1829) en John Ruskin (Unto This Last, 1860). Ook zij thematiseerden in hun werk de toenemende mechanisering en sociale desintegratie die het industriële kapitalisme voortbracht en keerden de moderne tijd resoluut de rug toe.Ga naar voetnoot18 Het gevoel van vervreemding dat in de openingsscène van Bavo en Lieveken tot uiting komt, staat in deze roman niet in dienst van een aanval op het kapitalisme. Tegelijkertijd is het evenmin een ondubbelzinnige afwijzing van de negentiendeeeuwse moderniseringen. In Bavo en Lieveken is de industrialisatie in wezen een positieve ontwikkeling, ondanks de gevaren die ermee verbonden zijn. Die gevaren betreffen vooral een bedreiging van de traditionele gezinsstructuur. Hoewel de verteller de ‘reusachtige uitzetting der nijverheid’ die de industriële revolutie heeft voortgebracht bejubelt als een ‘wonderbaar en weldadig verschijnsel onzer eeuw’, is diezelfde vooruitgang volgens hem zorgwekkend ‘zoolang zij de vrouw, de moeder uit den schoot des huisgezins wegrukt’ (24). In het burgerlijke beschavingsoffensief dat in de roman uiteen wordt gezet is namelijk een cruciale rol weggelegd voor de moeder, als hoeksteen van het gezin, in de zedelijke opvoeding van haar kinderen. De verteller verbindt deze opvatting over de centrale rol van de moeder in het gezinsleven vervolgens met een pleidooi voor vrouwenonderwijs: ‘Redt de wereld uit de zedelijke verzinking door de vrouw! Onderwijs voor de vrouw! Opvoeding voor de vrouw! Licht, waardigheid en plichtbesef in het hart der moeders van het volk! Zoo niet, duisternis, verbastering, onrecht en bloedige weerwraak over de komende wereld!’ (24). Deze combinatie van een oproep tot intellectuele ontwikkeling en thuisblijven voor de kinderen mag vandaag de dag tegenstrijdig klinken, maar is te begrijpen vanuit de in die tijd wijdverspreide gedachte dat geletterdheid zou leiden tot een grotere deugdzaamheid, en daarmee een collectief belang kon dienen. Aangezien romans de lezer een fictieve toegang tot de gedachten en gevoelens van anderen bieden, ging men ervan uit dat lezen deugden als naastenliefde bevorderde en dergelijke normen en waarden ook kon internaliseren (Streng 2016: 61-62). Deze idee wordt aan het begin van de roman expliciet verwoord door moeder Christina Damhout in een gesprek met haar zoon Bavo, waarin ze het betreurt dat ze zelf nooit goed heeft leren lezen en schrijven. Om hem aan te moedigen, prent ze hem in dat ‘indien iedereen kon lezen, [...] er zoovele slechte lieden niet [zouden] zijn; want wie lezen kan, gevoelt, dat hij mensch is, en hij eerbiedigt zich zelven’ (Conscience z.j. [1912a]: 28). Ontwikkelde, beschaafde vrouwen zijn volgens de logica die in deze tekst naar voren komt in de eerste plaats betere moeders, die via hun gezin een positieve invloed kunnen uitoefenen op ‘de komende wereld’. Want hoewel moeders aan het aanrecht en kinderen in de schoolbanken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vanuit een kapitalistisch perspectief in eerste instantie minder arbeidskrachten opleveren, is het opvoeden en ‘verburgerlijken’ van de arbeidsklasse vanuit een burgerlijk-nationalistisch ethos essentieel om maatschappelijke en financiële onrust te voorkomen en de eenheid van de samenleving te bewaren (Labrie 2001: 109). In Bavo en Lieveken is de grootste held dan ook niet Bavo of Lieveken, maar Christina Damhout, die niet alleen haar man, de spinner Adriaan Damhout, maar ook de moeder van buurmeisje Lieveken weet te overtuigen om Bavo en Lieveken naar school in plaats van naar de fabriek te laten gaan. Dat is niet vanzelfsprekend, aangezien Jan Wildenslag, de vader van Lieveken, een ‘vijand van het onderwijs’ is (Conscience z.j. [1912a]: 44). Als zijn kinderen naar school gaan, leveren ze immers geen geld op. Maar dat is volgens de verteller niet de enige reden waarom vader Wildenslag het onderwijs een ‘gevaarlijke gekheid’ noemt: ‘volgens hem sproten uit de geleerdheid de zucht naar schoone kleederen, hoovaardij en vele ergere dingen. Het minste kwaad was nog, dat de kinderen, welke dus boven hunnen staat verheven worden, eindelijk van hoogmoed op hunne ouders nederzien’ (57-58). Vanuit dit perspectief doet het onderwijs juist afbreuk aan de gemeenschapszin: de sociale mobiliteit die ‘geleerdheid’ met zich meebrengt, ondermijnt immers het gemeenschapsgevoel en de tevredenheid met een eenvoudige levensstijl. Zelfs Bavo's vader Adriaan Damhout vreest dat geletterdheid arbeiderskinderen boven hun natuurlijke stand laat uitgroeien en hen doet vervreemden van hun familie. De opvattingen van deze vaders weerspiegelen de heersende opinie onder de negentiende-eeuwse Gentse arbeiders, die over het algemeen argwaan koesterden jegens geletterdheid en het volksonderwijs (Gaus 1990: 173). In Bavo en Lieveken worden beide manieren van denken steeds weer tegenover elkaar gesteld en geproblematiseerd door de systematische confrontatie van de onderwijsgezinde familie van Bavo Damhout en de argwanende familie van Lieveken Wildenslag. De tegenstelling tussen beide gezinnen blijkt al uit de naam Wildenslag, die een gebrek aan beschaving suggereert, en de naam Damhout, die eerder de associatie met stabiliteit (dam) oproept. De Damhouts zullen dan ook een remmend effect hebben op de ‘wilde aard’ van de Wildenslags door Lieveken te leren lezen. De naam Damhout roept daarnaast opvallende associaties op met de natuur (‘hout’, ‘damhert’). Deze suggestie van natuurlijkheid speelt een belangrijke rol in de manier waarop beide families via een parallelle beschrijving van hun huishouden aan de lezer worden voorgesteld. Het huis van de familie Damhout vormt met zijn zuivere lucht, ‘drie of vier bloempotten’ achter ‘sneeuwblanke gordijntjes’ en ‘wit zand voor de deur’ (Conscience z.j. [1912a]: 25) een natuurlijke oase in de vervuilde arbeiderswijk. Binnen treffen we een huishouden waarin een ‘bekoorlijke toon van vrede, van levenslust en van gemak’ heerst (25). Terwijl de dochters Damhout rustig met de poppen spelen en moeder Christina een kiel naait, leert de achtjarige Bavo Damhout naast haar lezen. De opmerkelijke aanwezigheid van de natuur, de beslotenheid van de huiskamer en het harmonieuze familietafereel geven dit arbeidershuishouden een idyllisch karakter. Als eerste leren we moeder des huizes Christina Damhout kennen via een beschrijving van haar kleren, die, hoewel ‘van gemeen katoen en door wasschen verbleekt, [...] zeer zuiver [waren] en zelfs met zekeren eenvoudigen zwier geschikt’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(26). Niet alleen Christina's kleding, maar het gehele huishouden wordt gekenmerkt door een opvallende hygiënische zuiverheid. Moeder Damhout heeft haar huishouden tot in de puntjes onder controle. ‘Het kleinste keukengerief, de schotels en koffietasschen stonden op eene kas te pronken, en glinsterden en schitterden, als waren zij hoogmoedig over hunne netheid. De grove biezenstoelen waren zonder vlekken, de withouten tafel gewasschen, de kachel met potlood geglimd’ (25). Eten doet het gezin aan een tafel ‘zoo ordelijk, zoo zuiver en zoo netjes geschikt, alsof die arme menschen gekozene spijzen uit porseleinen borden en met zilveren lepels zouden gaan eten’ (29). Zowel haar verzorgde uiterlijk als het goed onderhouden interieur en de aanwezigheid van natuurlijke elementen moeten de lezer ervan overtuigen dat men ook in armoede een ordelijke (lees burgerlijke) levensstijl kan hanteren. In het negentiende-eeuwse burgerlijke zelfbeeld speelde hygiëne een belangrijke rol. Als uiting van het burgerlijke verlangen naar zuiverheid symboliseerde hygiëne niet alleen fysieke reinheid, maar ook morele eigenschappen als zelfdiscipline en fatsoen, die de burger onderscheidden van andere maatschappelijke klassen (Labrie 2001: 96-117).Ga naar voetnoot19 Hygiëne wordt zo een middel om een grens te trekken tussen het burgerlijke en het andere, bestaande uit alles wat een gevaar vormt voor de (burger)maatschappelijke orde (Labrie 2001: 96).Ga naar voetnoot20 Dat andere wordt in Bavo en Lieveken belichaamd door de familie Wildenslag, die het ‘wilde slag’ van arbeiders vertegenwoordigt. Hun huishouden, een paar huizen verder in dezelfde rij gelijkvormige arbeiderswoningen, symboliseert het tegendeel van de huiselijke idylle en de zuiverheidsnorm die worden uitgedragen door de verburgerlijkte familie Damhout. Hier geen harmonieus familietafereel, maar een moeder die haar ruziënde kinderen terechtwijst ‘in zulke ruwe, onkiesche taal, dat de arme kleinen daaruit niets dan eene les van onbeschoftheid konden putten’ (Conscience z.j. [1912a]: 16). Het huishouden van deze Lina Wildenslag valt volgens de verteller slechts op één manier te interpreteren: ‘de slordigheid harer kleederen, de zorgeloosheid en de verzuimenis, waarvan alles op haar en rondom haar getuigenis gaf, konden geen ander gevoel opwekken dan treurnis en afkeer’ (15). De kledij en het gedrag van de personages en de interieurs waar ze in leven functioneren in deze passages als maatschappelijke indicatoren, die de twee arbeidersfamilies, hoewel woonachtig in dezelfde straat en afkomstig uit dezelfde klasse, in verschillende werelden en standen onderbrengen. Via dergelijke uiterlijke details wordt bovendien een impliciet verband gecreëerd tussen geletterdheid, orde en zuiverheid. Dit verband komt het sterkste tot uiting in het personage Lieveken (Godelieve) Wildenslag. Zij maakt zowel deel uit van de burgerlijke idylle van de familie Damhout als van de anti-idylle van haar eigen familie Wildenslag. Haar functie als tussenpersoon spreekt ten eerste uit haar naam. Zoals ook het geval is bij Christina Damhout wordt haar vroomheid benadrukt door haar voornaam. Lievekens achternaam symboliseert echter tegelijkertijd haar ‘wilde’ afkomst. Qua uiterlijk en gedrag valt Lieveken in het huishouden van de familie Wilden- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
slag op door haar opvallende zuiverheid. Terwijl haar broers en zussen ‘onzindelijk, beslijkt en met gescheurde kleederen’ (16) rondlopen, is Lievekens kledij, ‘[o]fschoon van nederigen vorm en gemeene stof, [...] zeer zuiver, en hier, in dit onzindelijk huis, omringde haar als het ware een wasem van innerlijk onnoozelheid en van lichamelijke reinheid’ (18). Lieveken is als geletterd kind uit een ongeletterde familie de persoon die de twee tegengestelde werelden van Damhout en Wildenslag met elkaar verbindt. | ||||||||||||||||||||||||||||
3 Idylle en anti-idylleHet ruimtelijke en sociale contrast tussen de families Damhout en Wildenslag ondergaat in het vervolg van de roman al snel een schaalvergroting. Als de Gentse fabrieken worden getroffen door de economische crisis die in de jaren veertig van de negentiende eeuw grote armoede veroorzaakte in heel Vlaanderen, breken er overal stakingen uit en sluiten de fabrieken. Bij gebrek aan werk verruilt de familie Wildenslag haar geboortestad tijdens de crisis net als veel Vlaamse arbeiders voor de textielsteden in Noord-Frankrijk, waar meer werk te vinden is en de lonen hoger liggen. Eenmaal in Frankrijk ontsporen Jan Wildenslag en zijn zonen, die al hun verdiende geld uitgeven aan drank en gokspelen. Ze blijken bovendien bekend te staan als ruziemakers en vechtersbazen, en symboliseren zo de spilzucht en ongecontroleerdheid waar de arbeidersklasse in de ogen van de burgerij om bekendstond (Haupt 1993: 316). Het contrast tussen idylle en anti-idylle dat de introductie van beide families kenmerkte, wordt hier gekoppeld aan de tegenstelling tussen eigenheid en vervreemding en krijgt zo een nationale dimensie. De Damhouts blijven trouw aan hun geboortestad, terwijl Jan Wildenslag pas op zijn sterfbed tot inkeer komt en zijn familie smeekt om terug te keren naar zijn geboorteland en hem niet ‘op vreemde grond’ te laten sterven. ‘De lucht van Vlaanderen zou hem genezen, hij was er van overtuigd’ (Conscience z.j. [1912a]: 171). Dat Frankrijk in Bavo en Lieveken het land is waar de Wildenslags ten onder gaan aan de decadentie en de zondigheid hoogtij viert, is geen toeval. Buiten het feit dat de Vlaamse emigratie naar Noord-Frankrijk als gevolg van de crisis in die jaren een veelvoorkomend verschijnsel was (Gubin & Nandrin 2005: 250-251), werd Frankrijk in de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur systematisch geassocieerd met zedenbederf en vervreemding van de eigen taal en identiteit (Van den Berg & Couttenier 2009: 297-304). Na de Februarirevolutie van 1848 werden de anti-Franse sentimenten bovendien versterkt door de angst voor een annexatie (Vlasselaers 1985: 116). Door het vaderland te verlaten en zich over te geven aan de Franse decadentie, is het niet de geletterde familie Damhout, maar de familie Wildenslag die zich schuldig maakt aan de hoogmoed en vervreemding die Jan Wildenslag aan het begin van de roman nog associeerde met geletterdheid. Via de omkering van dit patroon wordt getoond dat het onderwijs waarden als vaderlandsliefde, geloof of familie niet ondergraaft, maar juist versterkt. Deze boodschap wordt verder onderbouwd door de centrale zedenles van de roman, die aan het begin van de roman wordt geformuleerd via het huiswerk dat Bavo meekrijgt van school: ‘[k]inderen, wilt gij door God gezegend zijn op aarde, eert uwen vader en uwen moeder. [Z]ij zorgen en werken voor u van den mor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gen tot den avond; [...] beloont aldus de ouderlijke liefde, die zuivere en schier goddelijke zelfverloochening’ (Conscience z.j. [1912a]: 31). Deze via het onderwijs gepropageerde dankbaarheid zal de rode draad blijken in het handelen van zowel Bavo als Lieveken. Hoewel Adriaan Damhout aanvankelijk vreest dat zijn zoon zich later zal schamen ‘over den armen fabriekwerker, die zijn zweet heeft gegeven, om eenen mijnheer van hem te maken’ (38), bewijst Bavo het tegendeel. Wanneer zijn vader ziek wordt, stopt Bavo met zijn opleiding en gaat hij weer in de fabriek werken om heimelijk de kas van zijn moeder te kunnen aanvullen. Ook Lieveken blijft thuis van school om mevrouw Damhout te helpen bij het huishouden. Door de zelfopoffering en dankbaarheid van Bavo en Lieveken te benadrukken, legitimeert de verteller hun maatschappelijke opgang en maakt hij deze personages onvatbaar voor eventuele verdenkingen van hoogmoed of individualisme. Dat het onderwijs in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de deugdzaamheid van Bavo en Lieveken, beseft Christina Damhout als geen ander. Wanneer zij de reden ontdekt van Bavo's schoolverzuim, spreekt zij haar man dan ook aan op zijn eerdere wantrouwen: Welnu, Damhout, gelooft gij nog, dat het onderwijs een werkmanskind tot hoogmoed en luiaardij verleidt? Welke kinderen, in geheel onze stege, zijn zoo beminnend, zoo verstandig en zoo deugdzaam als Bavo en Lieveken? Het is alleenlijk, omdat zij geleerd zijn en weten wat goed en wat kwaad is. (92) In tegenstelling tot het Rousseauiaanse vertrouwen in de natuurlijke goedheid van de mens dat regelmatig in Consciences werk wordt herkend,Ga naar voetnoot21 demonstreert deze passage een geloof in de maakbaarheid van de mens, die onder andere door middel van onderwijs het verschil tussen goed en kwaad kan leren. Het is vooral dankzij dit morele inzicht dat Bavo uiteindelijk in staat is om op te klimmen tot de burgerlijke stand. Zijn zelfverloochening en eerbied voor zijn ouders leveren hem niet alleen respect op van zijn onderwijzer, maar ook van de fabrieksdirecteur Raemdonck, de baas van zijn vader. Raemdonck neemt Bavo als klerk in dienst op zijn kantoor en biedt hem de mogelijkheid om door te groeien tot meesterklerk. Uiteindelijk neemt Bavo zelfs zijn positie als fabrieksdirecteur over, zo blijkt uit de epiloog van de roman. Bavo's voorspoedige beroepscarrière is typisch voor een maatschappijmodel waarin niet langer afkomst, maar deugdzaamheid en competentie de basis vormen voor de maatschappelijke positie. Met zijn rationalisme - Bavo munt als klerk uit in rekenvaardigheid - en zijn verlangen om hogerop te klimmen en meer geld te verdienen belichaamt hij het moderne kapitalistische ethos. Zijn grote ambitie heeft echter geen individualistische zelfverrijking tot doel, maar staat in dienst van de gemeenschap: het is zijn grootste droom om zijn ouders van een pensioen te kunnen voorzien. Wanneer hij uiteindelijk is gepromoveerd tot meesterklerk weet Bavo zijn ouders niet alleen een onbezorgde oude dag te schenken, maar ook een net burgerhuis in de Kruisstraat, waarvan het interieur tot in detail wordt besproken. ‘Dat waren alle prachtige meubels van glimmend mahoniehout! Printen in gouden lijsten aan den wand, een zacht tapijt met roode bloemen op den grond, een verguld uurwerk’ en voor moeder zelfs een tafeltje met ‘allerlei glinsterend naai- en borduurgerief, zoo | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
rijk en schoon, dat het de oogen der verbaasde vrouw en der verwonderde meisjes deed schemeren’ (153). De bijbehorende tuin met zijn lieflijk slingerende paden en een overvloed aan bloemen symboliseert, als zinnebeeld voor het utopische ideaal van de mens die op eigen kracht zijn paradijs creëert (Krul 1996: 102), zowel de morele als de maatschappelijke verheffing van de familie Damhout. Ze verhuizen hiermee immers letterlijk van de arbeidersklasse naar de burgerij. Met zijn ‘misschien wel wat klein; maar [...] nieuwerwetsch’ (Conscience z.j. [1912a]: 147) paradijsje vervolmaakt Bavo als selfmade man de burgerlijke idylle die in essentie al aanwezig was in de bescheiden arbeiderswoning van de familie Damhout.Ga naar voetnoot22 | ||||||||||||||||||||||||||||
4 ‘Eene herinnering mijner kindsheid’Nu Bavo toegang heeft verworven tot het burgerlijke Arcadia, moet ook de Gouden Tijd van zijn idyllische kinderjaren met Lieveken worden hersteld. Sinds Lieveken met haar familie naar Frankrijk is vertrokken, wordt hij gekweld door ‘eene herinnering mijner kindsheid, die tegen mijnen dank opwelt in mijn hart’ (155). De kindertijd als periode van natuurlijke onschuld en eenvoud vormt vanaf de romantiek een belangrijk topos, waarbij de ‘arcadische jeugdjaren’ doorgaans worden gecontrasteerd met de verdorven wereld van de volwassenen (Marinelli 1971: 75-81). In Bavo en Lieveken wordt de jeugdige onschuld van de hoofdpersonages verbonden met een burgerlijk Bildungsideaal (Kaschuba 1993: 395): de jeugdjaren van Bavo en Lieveken staan immers in het teken van het vergaren van de kennis die noodzakelijk is om op te groeien tot deugdzame burgers. Nu Lieveken naar Frankrijk is verhuisd, vreest Bavo echter dat ze ‘door de gedurige aanraking met de grove, onwetende lieden hare zedigheid en de zuiverheid haars harten zou kunnen verliezen’ (Conscience z.j. [1912a]: 130), een angst die al snel bewaarheid lijkt te worden wanneer hij verneemt dat de ontsporing van de familie Wildenslag ook Lieveken, inmiddels opgegroeid tot Godelieve, betreft. Met deze ontnuchtering ligt Bavo's idyllische kindertijd voorgoed achter hem. Toch denkt hij af en toe nog terug aan de vriendin uit zijn kindertijd, die in zijn herinnering is uitgegroeid tot de verpersoonlijking van zuiverheid en onschuld, een ideaalbeeld dat in schril contrast staat met de scheldende en vechtende Godelieve uit de verhalen. Die geruchten maken Bavo bovendien bewust van de groeiende maatschappelijke kloof tussen hem en de familie Wildenslag: [...] welke gemeenschap was er voortaan mogelijk tusschen Godelieve en hem? Hij gevoelde zich geroepen om in den wereld tot den burgerstand op te klimmen en onder deftige lieden te leven. Indien de Wildenslags naar Gent terugkwamen, zou hij dan niet beschaamd zijn, als vriend en broeder te hebben geleefd met menschen, die veeleer het misprijzen dan de achting der wereld verdienen? (140) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Lina en Godelieve Wildenslag jaren later daadwerkelijk terugkeren naar Gent om de familie Damhout om een financiële gunst te vragen die hun enige overgebleven zoon en broer uit de galeien kan houden, blijkt echter dat Godelieve ‘goed als een engel’ is gebleven, ‘en haar hart is nog even zuiver als toen’ (167). Ook hier spreekt de beschrijving van haar kleren en uiterlijke verschijning boekdelen. Ondanks haar grote armoede zijn Godelieves kleren net als vroeger ‘van een uiterste reinheid; en hare muts, ofschoon geschift en genaaid, was sneeuwwit’ (156). Bovendien was er ‘in de snede harer kleederen, in de rijzigheid harer leden, in de ingetogenheid van haren gang iets onderscheidens, dat niet twijfelen liet of de jonge maagd moest eene goede opvoeding hebben genoten’ (157). Het nieuws dat Godelieve haar goede inborst heeft bewaard plaatst Bavo voor een dilemma. Nu is het immers niet langer een verschil in moraal, maar een verschil in stand dat een sociale barrière opwerpt tussen hem en de ‘zoete gezellinne’ van zijn kinderjaren. Ook Godelieve is zich bewust van dit klassenverschil en wijst hem erop dat er ‘geen andere band tusschen ons [kan] bestaan dan de weldaad van den eenen kant en de eeuwige dankbaarheid van den anderen’ (183). Bavo's dilemma en Godelieves vanzelfsprekende acceptatie van het paternalisme dat uit deze woorden spreekt, illustreren de ambivalente houding die de tekst inneemt ten opzichte van sociale mobiliteit. In Bavo en Lieveken wordt sociale mobiliteit via het volksonderwijs weliswaar aangemoedigd, maar enkel zolang het de bestaande maatschappelijke verhoudingen niet verstoort. Typerend is de manier waarop Bavo's onderwijzer zijn leerling aanspoort tot het navolgen van zijn professionele ambities: ‘Gij zijt werkman; maar in die nuttige loopbaan staat de toekomst voor u open’ (111). De maatschappelijke ontwikkeling die Bavo vervolgens doormaakt van arbeider naar burgerman veronderstelt een moderne, individualistische maatschappij, maar deze sociale mobiliteit creëert in Bavo's optiek tegelijkertijd een schijnbaar onoverbrugbaar standsverschil tussen hem en Godelieve. Godelieve overstijgt dit klassenverschil echter door haar reinheid en morele superioriteit. Mede dankzij het onderwijs dat ze in haar kinderjaren heeft gevolgd heeft ze ‘de zuiverheid, de fijnheid des hartes kunnen behouden in zulke wereld, tusschen grove, onwetende menschen, dwars door nood, honger en ellende’ (184). Deze redenering biedt Bavo de mogelijkheid om zijn individuele geluk alsnog te realiseren door middel van een huwelijk met deze burgervrouw in arbeiderskleren. | ||||||||||||||||||||||||||||
5 The garden in the machineDe idyllische orde uit de jeugdjaren van Bavo en Lieveken wordt volledig verwezenlijkt in de epiloog van de roman, die is opgezet als een kaderverhaal waarin een ik-verteller zich presenteert als de auteur van het voorgaande verhaal. De roman blijkt het gevolg van een bezoek dat de schrijver bracht aan een Gentse katoenfabriek onder leiding van de verlichte fabrieksdirecteur Bavo. De fabriek die in de openingsscène nog werd omschreven als een vervreemdende en levensgevaarlijke omgeving, is onder Bavo's beleid uitgegroeid tot een buitengewoon ordelijke en gezonde werkplaats. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De werkhuizen en zalen waren breed en verheven; sterke luchttochten om het stof te verwijderen, had men in toereikend getal gemaakt; waar de raderwerken of riemen den onvoorzichtigen arbeider konden aangrijpen en verminken waren deze werktuigen door zinken platen geblind [...]. De mannen, vrouwen en kinderen, welke ik in groot getal aan den arbeid zag, waren geheel anders dan ik ze mij had voorgesteld. Geen vuile en gescheurde kleederen; ernst en ingetogenheid, iets waardigs in den blik; en waar een hunner werd aangesproken, beleefdheid en betamelijkheid (187). Ook hier kunnen we de materiële details en uiterlijke kenmerken die in het fragment worden genoemd, lezen als ‘tekens’ die op het niveau van de plot een overkoepelende ruimtelijke tegenstelling creëren tussen de textielfabriek voor- en nadat Bavo de leiding heeft overgenomen. Het beschaafde voorkomen van de arbeiders is niet in de laatste plaats te danken aan de fabrieksscholen die Bavo voor zijn personeel heeft opgericht waar ze, geheel volgens het burgerlijke beschavingsoffensief, alles leren om uit te groeien tot brave modelburgers. Bavo toont de verteller ook de meisjesschool waar Godelieve lesgeeft, die is gevestigd in het huis en de bijbehorende tuin die hij cadeau heeft gedaan aan zijn familie. Hij leidde mij over het plein en opende een poortje. Wij traden door eenen bloemrijken tuin, die met muren was omsloten. In de verte, bij een looverhuisje, zag ik drie of vier kinderen, waarvan de twee kleinsten in een wagentje zaten. Voor het lieve rijtuig waren twee schapen gespannen. De voerman was een jongetje van ongeveer tien jaar. Aan elke zijde van het wagentje liep een oude dame, om de kinderen voor ongeluk te behoeden. In het looverhuis zat een grijsaard, die niet min dan zestig jaar oud kon zijn. Hij rookte een pijpje en was bezig met een vischnet te breien. Al deze personen juichten en lachten om der kinderen vroolijkheid. (190) Het tafereel dat hier geschetst wordt, is een schoolvoorbeeld van de idyllische chronotoop zoals die door Mikhail Bakhtin gekarakteriseerd werd: als een besloten ruimte, in dit geval een tuin door muren afgeschermd van de industriële buitenwereld, gekenmerkt door een cyclische tijdservaring, hier gesymboliseerd door de aanwezigheid van verschillende familiegeneraties, en een harmonie tussen mens en natuur. Bakhtin verbindt deze ‘idyllische’ relatie tussen tijd en ruimte met een herstel van traditionele normen en waarden (Bakhtin 2008 [1937]: 224-226).Ga naar voetnoot23 Die traditionele levenswijze wordt in dit fragment onder andere gerepresenteerd door vader Damhout die met de hand een visnet knoopt; een ambachtelijk proces dat scherp afsteekt bij de machinale katoenproductie van de nabije fabriek.Ga naar voetnoot24 De kinderen vermaken zich bovendien met een schapenwagentje, een negentiende-eeuwse vorm van burgerlijk amusement die tegelijkertijd verwijst naar de pastorale herderspoëzie. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De scène symboliseert zowel de ruimtelijke als de temporele realisatie van de burgerlijke idylle: Bavo heeft zijn familie door zijn sociale promotie een arcadische tuin geschonken, terwijl Lieveken door haar goede opvoeding haar intrinsieke ‘burgerlijke waarde’ heeft behouden en daardoor haar ‘gouden tijd’ met Bavo kan herbeleven als echtgenote. In beide gevallen is het de nivellerende kracht van het volksonderwijs die de realisatie van het burgerlijke ideaal mogelijk maakt. Bavo's fabriek wordt in de epiloog als een uitvergrote, industriële versie van de huiselijke idylle van de familie Damhout beschreven; een omgeving met ‘ruimte en lucht in overvloed’ (Conscience z.j. [1912a]: 187) waarin het onderscheid tussen de industriële omgeving en de privésfeer vervaagt en Bavo ‘met een vaderlijke bezorgdheid’ (187) over het welzijn van zijn werknemers waakt. Samen zijn ze one happy factory. De beschrijving van de idyllische tuin lijkt hier dan ook niet te functioneren als tegenhanger voor de omliggende industriële omgeving. Even aannemelijk is de veronderstelling dat de idylle hier juist wordt opgevoerd in de context van een fabrieksterrein om aan te tonen dat het moderne fabrieksleven wel degelijk op harmonieuze wijze kan samengaan met een natuurlijk bestaan binnen een hechte gemeenschap. De maatschappelijke vooruitgang (in de vorm van volksonderwijs) blijkt in deze roman bovendien juist een middel om een synthese tussen natuur en beschaving te bewerkstelligen. In zijn klassieke onderzoek over de Amerikaanse pastorale literatuur van de negentiende en twintigste eeuw toont Leo Marx dat de onmogelijkheid van dit ideaal vaak gedemonstreerd wordt door het opvoeren van een machine in the garden: een industriële counterforce die de idylle infiltreert en confronteert met de realiteit (Marx 2000 [1964]: 25-26). In de epiloog van Bavo en Lieveken gebeurt het omgekeerde: door een idyllische tuin te integreren in het hart van het Gentse fabrieksleven wordt een garden in the machine gecreëerd die juist de realiseerbaarheid moet aantonen van een maatschappij waarin de sociale en industriële vooruitgang geen bedreiging vormt voor een natuurlijke levenswijze, maar traditionele samenlevingsverbanden daarentegen versterkt. De centrale plaats die de meisjesschool krijgt toebedeeld in de idyllische huiselijke omgeving van de familie Damhout illustreert bovendien het belang dat in de tekst wordt gehecht aan het volksonderwijs als middel om binnen de context van een moderne, geïndustrialiseerde samenleving een levenswijze mogelijk te maken waarin pijlers als gezin, religie en natuur hoog in het vaandel staan. Een vergelijkbare garden in the machine-constructie vinden we in De baanwachter (1872), een latere roman van Conscience. De idylle van titelpersonage Jan Verhelst is net als die van de familie Damhout gesitueerd in een geïndustrialiseerd landschap. Deze baanwachter woont met zijn gezin en blinde moeder namelijk naast het spoor in een oude treinwagon, die door het aanleggen van een tuintje het voorkomen heeft gekregen ‘van een reusachtig vogelnest, in welig loover verdoken’ (Conscience z.j. [1912b]: 9). Hoewel zijn oude moeder soms klaagt dat het leven in de stad beter was en meer mogelijkheden bood, voelt Verhelst zich op zijn stukje land een ‘koning’: ‘Niets ontbreekt ons: de grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en vriendelijk’ (16). Wanneer Verhelst na een noodlottig treinongeluk onschuldig in hechtenis wordt genomen en zijn familie moet verhuizen, wil hij niets liever dan terug naar zijn oude vertrouwde treinwagon. De grotere woning die hem na zijn eerherstel wordt aangeboden wijst hij van de hand. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘Niets was veranderd in zijn leven’ (126), constateert de volmaakt gelukkige Verhelst aan het einde van de roman bij terugkomst in zijn treinwagon. Terwijl sociale mobiliteit en lotsverbetering in Bavo en Lieveken wel degelijk mogelijk zijn (zij het alleen in combinatie met zelfverloochening en dankbaarheid), predikt De baanwachter op een meer eenduidige wijze nederigheid en tevredenheid met het lot. De idylle wordt in deze tekst bovendien niet gaandeweg verwezenlijkt, maar moet juist worden hersteld. In het licht van die conservatieve boodschap is het des te opvallender dat de idylle ook in deze roman niet als tegenhanger van de industriële omgeving lijkt te functioneren, maar er op harmonieuze wijze in is geïntegreerd. Niet de industriële vooruitgang op zichzelf wordt hier afgewezen, maar het streven naar een ander en beter bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
6 Conclusie: een moderniteit met mateIn 1870 ontving Conscience de vijfjaarlijkse staatsprijs voor Bavo en Lieveken, dat door de jury werd omschreven als een ‘eenvoudige aandoenlijke geschiedenis, van twee Gentsche werkmanskinderen, die zich door leerzaamheid en oppassendheid boven hunne stand verheffen’ (in Brouwers 1971: 137). Dat van Consciences uitgebreide oeuvre uitgerekend dit werk in de prijzen viel, hoeft niet te verbazen: het past perfect binnen het burgerlijk-nationalistische beschavingsoffensief van zijn tijd. Aan de basis van de ‘eenvoudige geschiedenis’ van Bavo en Lieveken ligt immers het verlangen naar een burgerlijke moraal die door alle standen in de maatschappij gedeeld en geaccepteerd wordt. Bij deze morele regeneratie speelt de idylle een belangrijke rol als context voor een burgerlijke levenswijze gekenmerkt door orde, zuiverheid en deugdzaamheid, als ideaalbeeld van een harmonie tussen natuur en beschaving. In Bavo en Lieveken functioneert de idylle in eerste instantie als tegenhanger voor het bevreemdende moderne fabrieksleven en de zedelijke ontaarding die daarvan het gevolg zou zijn. Wanneer in de openingsscène van de roman een afschrikwekkend beeld wordt geschetst van het Gentse fabrieksleven, dan gebeurt dat echter niet om de industriële samenleving radicaal af te wijzen, maar om te beargumenteren dat het ook anders kan. Het ‘idyllische’ arbeidersbestaan dat hiertegenover wordt geplaatst, versterkt het pleidooi voor een andere moderniteit: een moderniteit met mate, binnen de grenzen van de burgerlijke natie. Die moderniteit wordt in Bavo en Lieveken zowel ingegeven door een egalitair vooruitgangsdenken als door een nostalgisch verlangen naar het herstel van een Gouden Tijd. Het onderwijs wordt daarbij gepresenteerd als een moderniserende en tegelijkertijd behoudende kracht die, in overeenstemming met de verzoeningslogica van het cultuurnationalisme, in staat is om de bestaande maatschappelijke tegenstellingen te overbruggen. Dit verzoeningsdenken blijkt op een andere manier uit De baanwachter. Het streven naar lotsverbetering is in deze roman afwezig, maar ook hier vormt de industriële vooruitgang geen bedreiging voor een idyllisch leven in eenheid met de natuur - het vormt er in zekere zin zelfs een voorwaarde voor. Op die manier schotelen beide romans de lezer het burgerlijke ideaal voor van een ‘idylle van de toekomst’ (Poggioli 1975: 28-29), waarin traditie en vooruitgang, natuur en beschaving harmonieus samengaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|