Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 134
(2018)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Jeroen Dera & Alex Rutten
| ||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn Het Nieuwsblad van het Noorden verscheen op 27 juli 1957 een nieuwtje waarvan in de week erna ook tal van andere kranten verslag zouden doen: ‘Volgende maand zal dr. P.H. Ritter Jr., die bij de radioluisteraars voornamelijk bekend is door zijn wekelijkse boekbesprekingen, 75 jaar worden. Het ligt in zijn bedoeling om in september van dit jaar afscheid te nemen van de a.v.r.o.’ (Anoniem 1957). Dat laatste zou inderdaad gebeuren, waarmee een eind kwam aan de bijna drie decennia waarin Ritter de stem was van de literaire kritiek op de Nederlandse radio.Ga naar voetnoot1 Het gegeven dat Nederlandse media - tot in Curaçao aan toe - Ritters vertrek nieuwswaardig vonden, onderstreept zijn onbetwiste status als publieke persoonlijkheid en avro-coryfee. Zijn talloze literaire causerieën hadden hem niet alleen een gereputeerde radioboekbespreker, maar ook een bekende Nederlander gemaakt. Wat dat betreft is het verwonderlijk dat er zo weinig onderzoek is verricht naar dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962) in het algemeen en zijn radiowerk in het bijzonder. Bronnen zijn er nochtans genoeg: in 1982 bezorgde oud-avro-medewerker Jan J. van Herpen de documentaire uitgave Al wat in boeken steekt: dertig jaar radiowerk van dr. P.H. Ritter jr., waarin verschillende van Ritters (meta)kritische teksten en een overzicht van alle ‘boekenhalfuurtjes’ zijn opgenomen. Bovendien worden meer dan honderd manuscripten van zijn vooroorlogse radiolezingen bewaard in het Literatuurmuseum te Den Haag en is er een omvangrijk Ritterarchief in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot2 Dat laatste is grotendeels geor- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||
dend door Van Herpen, die tevens een reeks briefwisselingen tussen Ritter en andere literatoren uitgaf.Ga naar voetnoot3 Voortbordurend op Van Herpens werk publiceerde Merijn de Boer in De parelduiker twee artikelen over Ritters contact met uitgevers, zowel voor als na de oorlog (De Boer 2010; De Boer 2008). Deze artikelen belichten het radiowerk van Ritter primair vanuit diens rol als coördinator van de boekenrubriek van de avro en bieden dus een kijkje achter de schermen daarvan, zonder dat we veel zicht krijgen op de vorm en inhoud van de radiolezingen zelf.Ga naar voetnoot4 In dit artikel willen we die radiolezingen juist centraal stellen. Daarmee sluiten we aan bij een tendens in het onderzoek naar literatuurkritiek die zich duidelijk manifesteert in de bundel Kritiek in crisistijd (Dorleijn e.a. 2009) en uitdrukkelijk voorbij het poëticaonderzoek in de traditie van Oversteegens Vorm of vent (1969) probeert te geraken: als object van onderzoek dienen niet (alleen) de gecanoniseerde kritische praktijken van de kring rond tijdschriften als Forum, maar juist (ook) die critici en media die met Oversteegens selectie uit beeld zijn verdwenen.Ga naar voetnoot5 In deze onderzoekslijn is steeds meer aandacht voor critici die een breed publiek wisten te bereiken via boekbesprekingen in populaire media, zoals geïllustreerde tijdschriften, dagbladen en de radio. Een publieksgerichte en invloedrijke criticus als Ritter is bij uitstek een casus die in een dergelijke onderzoekslijn past, zeker omdat hij zijn bekendheid voornamelijk ontleent aan een medium dat van oudsher geen hoogculturele status is toegedicht en in het onderzoek naar literatuurkritiek lang onderbelicht is gebleven (Dera 2017: 12-16). In dit artikel willen we onderzoeken vanuit welk gedachtegoed Ritter zijn werkzaamheden voor de avro verrichtte en hoe hij dit gedachtegoed in de praktijk vertaalde naar literair-kritische radioteksten. Met het stellen van die vragen sluiten we ons aan bij de rijke traditie aan poëticaonderzoek in de neerlandistiek, waarin de analyse en interpretatie van (veelal werkexterne) poëticale en/of metakritische uitspraken van auteurs en/of critici wordt geconfronteerd met (een close reading van) de interne praktijk van het oeuvre.Ga naar voetnoot6 Een belangrijke reden voor de niet-afnemende populariteit van een dergelijk perspectief lijkt ons de mogelijkheid die het biedt om institutioneel onderzoek te koppelen aan de analyse van primaire literaire en literair-kritische teksten. Die koppeling is vanzelfsprekend complex, omdat de relatie tussen de taakopvattingen van critici en hun kritische | ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
praktijk in de regel onevenwichtig is. De articulatie van zulke taakopvattingen is immers altijd onderhevig aan contextuele factoren als ruimte, tijd en medium, en bovendien kan het retorische of strategische operaties betreffen die bij het daadwerkelijke schrijven van kritieken geen rol spelen. Voor dit artikel betekent dit dat het ‘gedachtegoed’ dat ten grondslag ligt aan Ritters radiowerk weliswaar in programmatische en poëticale teksten kan worden opgespoord, maar dat het niet kan worden verabsoluteerd tot zijn literairkritische profiel. Daar is alleen grip op te krijgen door na te gaan hoe Ritters taakopvatting zich verhield tot de praktijk van zijn radiolezingen. In onderzoek naar literatuurkritiek is het met andere woorden noodzakelijk op zoek te gaan naar variaties en contradicties (cf. Missinne & Rymenants 2009): in welke elementen uit de kritische praktijk resoneert de taakopvatting van een criticus, en welke elementen zetten deze nu juist onder spanning? Vanwege die focus op variaties en contradicties zullen we in dit artikel twee sporen volgen. In eerste instantie volgen we het spoor dat Ritter zelf heeft uitgezet in zijn programmatische teksten over radiokritiek, met inachtneming van de institutioneel-mediale context waarin hij zijn taakopvattingen articuleerde. We beschouwen een van zijn radiolezingen, over Een Hollandsch drama (1935) van Arthur van Schendel, als exemplarische uitwerking van die taakopvattingen. In het tweede spoor gaan we vervolgens op zoek naar elementen in zijn kritische praktijk die (op het eerste gezicht) met die opvattingen lijken te conflicteren. Op die manier menen we een genuanceerd beeld te geven van zijn literair-kritische radiowerk. In de volgende paragraaf zullen we eerst de institutionele achtergrond van Ritters activiteiten bij de avro schetsen. Vervolgens verkennen we in paragraaf 3 zijn taakopvattingen als radiocriticus. Die toetsen we in paragraaf 4 en 5 aan de praktijk: eerst gebruiken we ze als zoeklicht op de radiolezing over Van Schendel; vervolgens beschrijven we aan de hand van Ritters ‘boekenparades’ en zijn aanval op E. du Perron welke variaties en contradicties zijn recensiepraktijk vertoont ten opzichte van de door hemzelf gearticuleerde taakopvattingen. In de slotparagraaf plaatsen we de door ons gevonden resultaten in een bredere literair-historische context. | ||||||||||||||||||||||
2 Institutionele achtergrond: Ritter en de avroOp dinsdag 28 februari 1928, om vijf over acht 's avonds, besprak dr. P.H. Ritter jr. voor de avro een onbekend boek in het nieuwe ‘Boekenkwartiertje’, dat op verzoek van luisteraars al snel werd omgevormd naar een ‘Boekenhalfuurtje’. De avro was met deze wekelijkse rubriek een pionier, want al snel zouden ook de kro, ncrv en vara hun culturele programma uitbreiden met een dergelijk format.Ga naar voetnoot7 Aan de basis ervan lag vermoedelijk de serie Winteravondlezingen die het warenhuis De Bijenkorf tussen 17 oktober 1927 en 26 maart 1928 liet organiseren door de schrijver en latere kro-medewerker Herman de Man (Van Herpen 2009: 169). De eerste zes lezingen van deze serie werden uitgezonden vanuit de studio van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
Nederlandsche Omroep Vereeniging (nov),die eind 1927 met de anro fuseerde tot de Algemeene Vereeniging Radio Omroep (avro). In dat verband zal de voormalige nov-secretaris Herman Cohen de Boer contact hebben gehad met Ritter, die op 3 januari 1928 een bijdrage aan de Bijenkorfreeks verzorgde.Ga naar voetnoot8 Drie weken na die lezing meldde Cohen de Boer hem per brief dat ‘de kwestie van het kwartiertje boekbespreking’ in de bestuurscommissie van de avro gunstig was ontvangen (Cohen de Boer in Van Herpen 1982: 169). Een maand later was de boekenrubriek, die van meet af aan onder coördinatie van Ritter stond, een feit. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederland zou de criticus er zelf 395 keer in spreken, hetgeen hem de meest actieve radiocriticus van het interbellum maakte. Dat uitgerekend Ritter leider van avro's boekenrubriek werd, kan ons inziens niet alleen worden verklaard vanuit zijn contact met Cohen de Boer, maar ook vanuit de reputatie die hij inmiddels had opgebouwd als letterkundig popularisator. Bij zijn benoeming stond Ritter aan het roer van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, dat als regionale krant een landelijke uitstraling had. Zijn organisatorische, publicitaire en populariserende talenten bleken voorts uit talloze publicaties in literaire en culturele tijdschriften, zijn frequente lezingen aan volksuniversiteiten en een niet-aflatende stroom aan boeken, brochures en inleidingen.Ga naar voetnoot9 De avro wist dus wie ze met Ritter in huis haalde, terwijl de omroep andersom een cultuurideaal voorstond waarin de criticus zich herkende. Van belang in dit verband is met name het begrip ‘neutraliteit’, waarmee de avro als algemene omroep in beginsel verbonden was. Waar omroepen als de kro, ncrv, vara en vpro hun programmering uitdrukkelijk in dienst stelden van een levensbeschouwing of ideologie, en dus symptomatisch genoemd zouden kunnen worden voor de verzuildheid van de Nederlandse samenleving in het interbellum, streefde de avro een radio-omroep na die zich richtte op het hele Nederlandse volk. Ritter verenigde zichzelf expliciet met dat zuiloverstijgende denken: ‘De a.v.r.o. zegt: vandaag een s.d.a.p.-er voor de microfoon, morgen een Katholiek, overmorgen een Protestant en wie luisteren wil, die luistert. Dat is de algemeene omroep, de algemeene cultuur’ (Anoniem 1930). Als leider van de literaire avro-rubriek genoot Ritter een relatieve autonomie. Hij bepaalde welke boeken besproken werden en was - zeker voordat hij in 1933 zelf het leeuwendeel van de radiolezingen voor zijn rekening begon te nemen - tevens degene die de critici van dienst aanwees. Zijn autonomie noemen we hier ‘relatief’, omdat zich in de literaire rubrieken van de Nederlandse omroepen enkele spanningsvelden manifesteerden die de vraag oproepen hoe onafhankelijk de radiokritiek nu werkelijk was. Een eerste spanningsveld betreft de bemoeienis van omroepzijde met de inhoud van de boekenhalfuurtjes. Kenmerkend voor de organisatorische structuur van de literaire radiorubrieken in het interbellum was dat de leider of secretaris van de letterkundige rubriek voor zijn gemaakte keuzes verantwoording aflegde aan de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
omroepleiding. In de praktijk betekende dit dat die laatste soms corrigerend optrad. Op 10 oktober 1932 stuurde avro-directeur Willem Vogt Ritter bijvoorbeeld een brief waarin hij zich hevig beklaagde over een lezing van Constant van Wessem over de ‘Roman-biografie’, die al te zeer gericht zou zijn geweest op een selecte niche: ‘Dit onderwerp - op zichzelf als stof voor een boekenhalfuur zeer aanvechtbaar - werd behandeld op een wijs, die het alleen geschikt maakt voor een litterair vaktijdschrift, waarin de methoden van het beroep worden besproken. Dus voor een klein publiek van waarde’.Ga naar voetnoot10 Zulke interventies bepaalden het kader waarbinnen Ritter mocht opereren. In de selectie van de onderwerpen was hij dan wel vrij, maar hij diende zich steeds te conformeren aan de omroepideologie, die - zeker op zondagmiddag, toen de radio veel luisteraars trok - aansluiting bij de belevingswereld van het grote publiek vooropstelde. Een tweede spanningsveld betreft de oppositie tussen het vrije en het gecensureerde woord. Op 9 mei 1930 riep de Nederlandse overheid de Radio Omroep Controle Commissie (rocc) in het leven, die de taak had de inhoud van de verschillende radioprogramma's te controleren, om zo de goede zeden, openbare orde en veiligheid van de staat te waarborgen. Ze oefende aldus een vorm van preventieve censuur uit, die niet moet worden onderschat. Voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vroeg de controlecommissie liefst 9453 programmateksten op; in 1065 daarvan zijn preventieve schrappingen aangebracht, 398 programma's of afgeronde onderdelen daarvan zijn totaal verboden en in 138 gevallen werd er repressief ingegrepen.Ga naar voetnoot11 Deze censuur betekende voor de literaire rubrieken dat critici geen opruiende politieke uitspraken mochten doen en de grenzen van het moreel en/of zedelijk betamelijke niet mochten overschrijden. Ritter nam wat dat betreft een meegaande positie in: aan Vogt schreef hij in juli 1930 dat hij er eer in stelde zijn onderwerpen of lezingen ‘nimmer te zien afgekeurd’.Ga naar voetnoot12 Ritters zuiloverstijgende ‘neutraliteit’ en welvoeglijkheid waren daarbij nuttige instrumenten: door boeken centraal te stellen die weinig reuring veroorzaakten en die op niet-polemische wijze te (laten) bespreken, bediende Ritter de rocc op haar wenken. Hij drong er bovendien bij sprekers op aan dat zij hem voorafgaand aan de uitzending inzage verleenden in de tekst van hun causerie, zelfs nadat de commissie in maart 1931 had laten weten dat Ritters rubriek in de toekomst vrijgesteld zou worden van expliciete controle (Van Herpen 2009: 196-197). Een laatste spanningsveld is dat tussen het dienende ideaal van de omroep en de strategische, soms zelfs commerciële belangen van de betrokken critici en uitgevers. In eerder onderzoek bleek herhaaldelijk dat radiocritici zich niet alleen lieten leiden door het algemeen belang van volksontwikkeling, maar ook door zakelijke belangen, zoals het behouden van een goede verstandhouding tussen omroepen en uitgeverijen (De Boer 2006; Benjamins, Keltjens & Rutten 2015). Ritter was daarnaast gevoelig voor verzoeken van critici die hun financiële en/of strategische belangen bij een radiolezing niet onder stoelen of banken staken. Zo regelde hij op verzoek van Frans Coenen een spreekbeurt voor Eva Raedt de Canter, nadat zij financieel in zwaar weer terechtgekomen was.Ga naar voetnoot13 Het betrof daarbij nota bene een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
causerie over De stenen poort van Paula Grogger, een roman die Raedt de Canter zelf uit het Duits vertaald had en waarvoor de reclame dus extra welkom was. Tezamen illustreren deze drie spanningsvelden dat Ritters ‘neutrale’ houding als letterkundig radioleider door verschillende externe invloeden doorkruist werd. De variaties en contradicties die wij in dit artikel centraal stellen, manifesteerden zich dus ook op het institutionele niveau van Ritters omroepwerkzaamheden. Reden te meer om ze in het vervolg van deze tekst op te sporen in zijn lezingenpraktijk. | ||||||||||||||||||||||
3 Objectieve kritiek op de radio: Ritters taakopvattingRitter heeft zich in het interbellum vaak uitgelaten over de betekenis en taak van de radio-omroep en zijn medewerkers. Deze standpuntbepalingen zijn te begrijpen tegen de achtergrond van de hoogoplopende discussies over de organisatie van de radio, die het zowel voor radio-omroepen als radiosprekers van cruciaal belang maakten om duidelijk te verwoorden waarvoor ze stonden en hoe ze wilden handelen. Een welomschreven, breed gedragen visie moest leidend zijn voor de programmering en de manier waarop alle afzonderlijke programma's werden uitgevoerd. Toen Ritter begin 1928 door Cohen de Boer benaderd werd om letterkundig coördinator te worden van de avro, kreeg hij dan ook meteen enkele heldere instructies mee: Ik zou U [...] willen verzoeken de sprekers er op te wijzen, dat zij hunne causerie liefst zoo objectief mogelijk inkleeden, waarmede ik bedoel, dat het aanbeveling zal verdienen zoowel scherpe critiek op, als al te veel aanprijzen van het behandelde werk te vermijden (geciteerd naar Van Herpen 2009: 170). Het is interessant dat Cohen de Boer hier verwijst naar het idee van een objectieve causerie of kritiek en daarbij slechts invult wat zij niet moet zijn. Uit zijn verzoek aan Ritter spreekt een zekere angst dat de radiokritiek zou vervallen tot een polemisch afkraakinstrument, waar de Nederlandse cultuur en het luisterend publiek niet bij gebaat zouden zijn. Maar een al te positieve, onkritische kritiek zou op haar beurt ook gevaarlijk zijn, want daardoor zou de radio te veel in de commerciele hoek terecht kunnen komen (Smulders & Wijfjes 1996: 140). Het was dan ook een veilige, strategische keuze om een midden te zoeken tussen ‘scherpe critiek’ en ‘al te veel aanprijzen’. Het reeds bestaande model van objectieve kritiek bood hier uitkomst,Ga naar voetnoot14 mede omdat het goed aansloot bij de neutraliteit die de avro op ideologisch-politiek vlak nastreefde. Ritter had weinig moeite met het opvolgen van Cohen de Boers verzoek. Als criticus van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, waarvoor hij vanaf 1918 recensies schreef, propageerde hij immers van meet af aan het belang van ‘objectiviteit’. Het gaat daarbij om een complex begrip dat Ritter door de jaren heen trouw bleef, maar wel op verschillende manieren invulde. Vanaf het midden van de negentiende eeuw was het streven naar objectiviteit vooral een negatie van par- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
tijdigheid en subjectiviteit, en een poging om de bespreking en bestudering van fenomenen te verwetenschappelijken.Ga naar voetnoot15 In de literaire wereld was dit rond 1918 nog steeds een belangrijke kwestie. Meerdere critici keerden zich expliciet tegen de ‘subjectieve’ traditie van Tachtig, en wierpen zichzelf op als voorstanders van het alternatieve model van een wetenschappelijke, objectieve kritiek. Hoewel Ritter van jongs af aan zeer gecharmeerd was en bleef van de Tachtigers (Van Deyssel voorop) en vond dat iedere kritiek in wezen toch een subjectieve uiting was, groeide hij uit tot een van de meest beginselvaste voorstanders van een alternatieve kritiekvorm ‘binnen de sfeer der objectiviteit’ (Ritter 1928: vii). Hoe wilde Ritter gestalte geven aan die ‘sfeer’? In 1919 gaf hij in een interview aan dat hij de letterkundige kritiek toegepast wilde zien als ‘experimentele wetenschap’ en ‘historische en sociologische wetenschap’ (Van Gravestein 1919: 149). Meer concreet betekende dit volgens Ritter dat de letterkundige criticus in de eerste plaats heeft te bepalen de psychologie van schrijver en werk; ten tweede de plaats van het werk in het verband en de ontwikkeling van zijn tijd. Of iets mooi of leelijk, zwak of sterk is, doet er minder toe dan welke plaats het werk inneemt als uiting van het tijdsleven. Litteratuur is uiting van menschelijk leven. De kritiek heeft zich bezig te houden met den aard van het leven, dat is verwoord (Van Gravestein 1919: 149). In zijn beginjaren als criticus betekende objectieve kritiek voor de in 1909 in de rechten gepromoveerde Ritter in de eerste plaats wetenschappelijke kritiek. Critici moesten boeken niet beoordelen met behulp van esthetische maatstaven of subjectieve criteria die voortkwamen uit de particuliere smaak van de criticus, maar vanuit een meer sociologische benadering. Hierbij past een onderzoekende blik die literaire fenomenen analyseert binnen algemeen-culturele en sociale contexten. Zo'n wetenschappelijke benadering was nuttiger en relevanter voor de samenleving, meende de criticus, omdat de literatuur onderzocht werd als een product of symptoom van diezelfde samenleving. Met dit programma sloot Ritter aan bij de vele critici die zich aan het begin van de twintigste eeuw distantieerden van een preoccupatie met schoonheid, esthetiek en l'art pour l'art (i.e. ‘de bril van Tachtig’) en een meer sociale en wetenschappelijke visie op zowel de kritiek als de literatuur bepleitten (Sanders 2014; Sanders 2012; Van Boven & Sanders 2011). Ritter verkondigde bovenstaande standpunten vlak na zijn aanstelling als hoofdredacteur en criticus van het Utrechtsch Dagblad. Lange tijd bleef dat zijn primaire podium voor literatuurkritiek. Toen hij in 1928 bij de avro ging werken en het programma van het ‘Boekenkwartiertje’ onder woorden moest brengen, was het dan ook niet vreemd dat hij de vergelijking opzocht tussen de radio en het dagblad. De nieuwe rubriek werd in avro's omroepgids De Radiobode geïntroduceerd met een programmatische tekst, die waarschijnlijk grotendeels door Ritter is geschreven.Ga naar voetnoot16 Ritter zag de radio niet als vervanging van, maar als een waardevol- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
le toevoeging aan de courant. In een radiocauserie konden de besprekingen langer zijn en mochten meerdere sprekers vanuit verschillende inzichten optreden. Hoe deze causerieën eruit dienden te zien, bracht Ritter als volgt onder woorden: De sprekers zullen trachten hun causerieën over de boeken die aan de orde zijn, zo duidelijk en zo boeiend mogelijk in te richten. Niet gewichtig, niet geleerd. Het is mogelijk luchtig en tegelijk diepzinnig te zijn, de kern van een boek aan te toetsen, en toch onderhoudend te blijven. Die mogelijkheid wil de radio benutten. En aldus medewerking verlenen bij de grote culturele taak van de ontwikkeling der volkscultuur. Het machtig geestelijk verkeersmiddel van onze dagen wil zijn macht gebruiken om het goede, in het Nederlands geschreven boek, te brengen tot de Nederlandse lezer en de Nederlandse lezer tot het goede Nederlandse boek (geciteerd naar Van Herpen 1982: 170-171). Hoewel Ritter nog steeds ‘de kern van een boek’ wilde naderen en dus een zekere mate van diepzinnigheid wilde bereiken, mocht een radiobespreking ‘niet gewichtig, niet geleerd’ zijn. Hier lijkt de kritiek, die dus wel degelijk nog wetenschappelijke aspiraties heeft, niet zozeer in een objectieve, maar eerder in een aangename en toegankelijke sfeer gestalte te moeten krijgen. Uit deze zoektocht naar de juiste ‘toon’ blijkt eens te meer dat een kritische taakopvatting geen statische entiteit is, maar altijd vorm krijgt binnen een bepaalde context, in dit geval het medium radio. Hierover heeft Ritter zich later nog concreter uitgelaten. Toen Johan van der Woude hem in 1937 interviewde, bracht hij onder woorden wat hij de ‘juiste’ methode achtte om een boek voor de radio te bespreken: ‘[G]eef een duidelijke uiteenzetting van den inhoud, demonstreer de literaire waarde aan de hand van enkele citaten en plaats ten slotte enkele critische opmerkingen, die de hoofdzaken van het boek betreffen’ (Van der Woude 1937: 444). Voor Ritter en de avro was het belangrijk dat de vorm van de boekbesprekingen aansloot bij het grote bereik van de radio. In een lezing uit 1935 benadrukte hij dan ook het belang van articulatie en dictie in een radiolezing: ‘De stem en de dictie van den voordrager moet [sic] zoodanig zijn, dat het onzichtbaar publiek in staat is, zich een voorstelling te maken van de figuur achter de mikrofoon’ (Anoniem 1936: 32). Die voorstelling kon bijdragen aan een hechtere band tussen spreker en publiek, die van onmiskenbaar belang was binnen Ritters opvattingen over de relatie tussen het massamedium radio en de Nederlandse cultuur. Bij het grote publiek leefde volgens de introductietekst in De Radiobode namelijk een ‘belangstelling voor literatuur’, maar door een gebrek aan overzicht kon het niet langer bij de ‘goede’ boeken geraken.Ga naar voetnoot17 Hier was een cruciale rol weggelegd voor de criticus als bemiddelaar. Zijn taak was het om lezers te helpen bij de keuze van een geschikt boek en om ze beter analyserend en begrijpend te leren lezen. Daarnaast moesten critici volgens Ritter belangrijke of belangwekkende boeken die zonder bemiddeling maar moeilijk aan lezers kwamen, een publiek zien te geven. In een cultuurmarkt die overspoeld werd door uit het buitenland geïmporteerd en vertaald proza, dienden critici, schrijvers en instituties volgens Ritter daarbij met name de Nederlandse cultuur hoog te houden (Sanders 2016; Rutten 2017). Dit verklaart ook de nadruk op Nederlandse boeken en lezers in de introductietekst | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
uit De Radiobode en de nationale oriëntatie van de literaire avro-rubriek: 70% van de tussen 1928 en 10 mei 1940 besproken boeken was oorspronkelijk in het Nederlands geschreven (Dera 2017: 101). Door als bemiddelaar of gids op te treden, maakte Ritter zijn kritieken dienstbaar aan het hogere doel van de ontwikkeling van een Nederlandse ‘volkscultuur’. Critici die niet bemiddelden, beschouwde hij als nutteloos of in het ergste geval zelfs ondermijnend. In 1925 liet Ritter in een interview zijn afkeer blijken van ‘de moderne critiek in Holland’, die volgens hem berustte op persoonlijke voorkeuren en daardoor berekenbaar en tendentieus zou zijn en bovendien funest voor ‘het algemeen litteratuurbegrip der gemeenschap’. Polemieken tussen collega-critici vond hij weinig nuttig en dus in principe niet wenselijk. ‘Verbeelden wij litteratoren’, antwoordde Ritter zijn interviewer, ‘niet het zuiverst Don Quichottisme, wanneer wij elkaar in de haren vliegen over allerlei subtiele litteraire beginselquaesties, terwijl wij intusschen onzen eersten plicht verzaken, die is: “te vechten voor het goede boek in al zijn vormen en schakeeringen?”’ (Pannekoek jr. 1925: 197). Deze afwijzing van polemiek was paradoxaal genoeg een polemisch standpunt, waarmee Ritter direct stelling nam tegen een bepaalde vorm van ‘subjectieve’ kritiek en daar zijn eigen ‘objectieve’ werkwijze tegenover stelde. Deze schijnbare contradictie bespreken wij in paragraaf 5 uitvoeriger aan de hand van concrete voorbeelden uit Ritters radiopraktijk. De jaren twintig beschouwde Ritter als een periode van ‘cultuurverval’. Vandaar dat meningsverschillen tussen critici voor hem onderschikt waren aan de meer urgente vraag ‘hoe houden we de litteratuur, van welke richting dan ook, in stand?’ (Pannekoek jr. 1925: 197). In de loop van de jaren dertig won dit vraagstuk aan belang en begon Ritter zich expliciet te profileren als ‘een propagandist voor het boek’.Ga naar voetnoot18 In 1932 sprak Ritter in verband met zijn werkzaamheden als radiospreker over een ‘cultuurroeping’ (Van Herpen 1982: 14) en in 1933 vond hij dat ‘de leiding der radio-bemiddeling’ moest worden begrepen als ‘een dienen in de hoogste beteekenis die dat woord kent’.Ga naar voetnoot19 De noodzaak voor opbouwende, positieve cultuurbemiddeling was in de loop der jaren veel groter geworden. ‘Ik acht de cultuur, en het boek in bijzonder, zoo bedreigd, dat het onverantwoord zou zijn, niet door positiviteit deze cultuur te verdedigen’, aldus Ritter in 1936 (geciteerd naar Van Herpen 1982: 23). Ritters keuze voor een bepaalde kritiekvorm hing dus sterk samen met zijn proactieve houding ten opzichte van en bekommering om de boekenmarkt, en met de collectieve verspreiding en propaganda van boeken zoals instituties als de cpnb die voorstonden. Vanuit dat gedachtegoed was een refererende, positieve, opbouwende kritiek effectiever en wenselijker dan een negatieve, afbrekende. Het model van de objectieve kritiek leek hier nog steeds uitkomst te bieden, omdat de door Ritter beoogde ‘sfeer der objectiviteit’ vaak ook inhield dat negatieve waardeoordelen vermeden werden of omkleed werden met veel mitsen en maren, zodat recensies in de praktijk vaak een bemoedigende, opbouwende boodschap hadden. ‘Objectiviteit’ begon in de jaren dertig bij critici als Ritter haast garant te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
staan voor ‘positiviteit’, een kwestie die diverse discussies en polemieken teweegbracht, omdat dit schemergebied de onafhankelijke status van de criticus kon aantasten (Benjamins, Keltjens & Rutten 2015; Van Boven & Sanders 2011). Met zijn visie op radio als brenger en hoeder van ‘al het goede’ en de radiocriticus als gids en ‘volksopvoeder’, die ook rekening houdt met zedelijke waarden (Van Herpen 2009: 25), sloot Ritter aan bij een gangbare cultuuropvatting die haar wortels had in de negentiende eeuw en opgebouwd was uit ‘discourses of utilitarianism and ethical idealism’ (Avery 2006: 17). Vergelijkbare visies op de radio als ‘servant of higher culture’ lagen destijds in Europa ten grondslag aan de activiteiten en programma's van radio-omroepen (Avery 2006: 13). De radio was voor Ritter, net als andere media en organisaties als de volksuniversiteit en het dagblad, een modern fenomeen dat een grote invloed uitoefende op de Nederlandse cultuur. Hierin schuilde een gevaar, maar ook een missie: in de juiste handen kon de radio ingezet worden voor het goede in de breedste zin van dat woord. Samenvattend kunnen we stellen dat er drie onderling samenhangende elementen leidend waren in Ritters taakopvatting omtrent de radio. Ten eerste de gidsenddidactische werkwijze van de radiospreker, die in zijn of haar betoog en dictie helder moest blijven teneinde betere lezers te kweken. Een boekbespreking moest duidelijke beelden oproepen, toegankelijk zijn en zich hoofdzakelijk richten op de plot van het verhaal. Ten tweede het streven naar ‘objectiviteit’, dat zich vertaalde naar een voorkeur voor analytisch-wetenschappelijke boekbesprekingen waarin de specifieke ideeën (de ‘psychologie’) van auteur en boek en vervolgens de literaire en sociale betekenis van dat boek in een bredere context onderzocht werden. Bij deze objectieve houding hoorde ook het vermijden van negatieve uitlatingen en partijdigheid, hetgeen aansloot bij de beoogde neutraliteit van de avro. Ten derde de propagandafunctie van de criticus, die ervoor ijverde dat boekbesprekingen werden ingezet om de verspreiding van ‘het goede boek’ te faciliteren. De criticus engageerde zich expliciet met het reilen en zeilen van de boekenmarkt en streefde naar positieve verdediging en opbouw van de nationale cultuur en waarden. | ||||||||||||||||||||||
4 De diepste schuilhoeken van Een Hollandsch drama: een exemplarische radiolezingOp zondag 27 oktober 1935 bespreekt Ritter om 14.00 uur Een Hollandsch drama van Arthur van Schendel, een roman die eerder die maand verschenen was. In zijn dertig minuten durende bespreking richt Ritter zich meteen op de ‘bedoeling’ van Van Schendels verhaal: ‘Het is getiteld: “Een Hollandsch Drama”, en bedoelt klaarblijkelijk de tragiek van ons volk in enkele gestalten te verbeelden’.Ga naar voetnoot20 Dat dit ‘klaarblijkelijk’ zo is, heeft niet alleen te maken met de betekenisvolle titel van het boek, maar ook met de voor Ritter typische recenseerwijze, waarin hij het literaire werk beschouwt als een eenheid met één intrinsieke betekenis die een sociale waarde heeft. Al snel wordt duidelijk dat Ritter het boek wil laten fungeren als een allegorie waarin de personages bepaalde begrippen representeren die typerend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
zijn voor de Nederlandse cultuur. De kern van zijn betoog: Een Hollandsch drama gaat over ‘ons volk’ en is dus voor het hele Nederlandse volk relevant. Het gegeven dat Ritter Van Schendels roman allegorisch leest, sluit goed aan bij het beeld dat in de vorige paragraaf van zijn taakopvatting gerezen is. In Ritters lezing komt Een Hollandsch drama naar voren als een boek met een duidelijke sociale waarde, want de roman kan inzicht verschaffen in de karakteristieken van de vaderlandse cultuur en de in ‘onze’ maatschappij besloten religieus-culturele traditie waartoe iedere Hollander zich lijkt te moeten verhouden. In wat volgt, laten we zien hoe Ritter tot deze conclusie komt en hoe de hierboven beschreven elementen uit zijn taakopvatting (gidsend-didactische werkwijze, streven naar objectiviteit, propagandafunctie) in deze exemplarische lezing over Van Schendel resoneren. Ritters causerie over Een Hollandsch drama getuigt onmiskenbaar van een didactische werkwijze. In zijn bespreking besteedt de criticus allereerst veel aandacht aan de plot. Ongeveer een derde van zijn lezing gaat over de plotontwikkeling, hetgeen moet neerkomen op zo'n tien minuten spreektijd. Die voor Ritter typerende grote aandacht voor de plot maakt zijn boekenhalfuurtje toegankelijk voor luisteraars die Van Schendels roman niet gelezen hebben. In zijn samenvatting van het verhaal introduceert Ritter de belangrijkste personages, die hij in een groter familieverband plaatst. Daarbij valt op hoe de criticus herhaling gebruikt om bepaalde personages duidelijker in zicht te krijgen. Floris wordt respectievelijk ‘de kleine neef’, ‘de jonge neef’, ‘de kleine Floris’ en twee keer, direct na elkaar, ‘de kleine knaap’ genoemd. Bovendien typeert Ritter de personages met behulp van korte waardeoordelen. Zo noemt hij Gerbrand ‘een zeer rechtschapen man’ en Berkenrode ‘een man, die een slecht leven lijdt [sic]’ en ‘de oneerlijke zwager’. Deze soms nogal schematische aanduidingen sluiten aan bij de door Ritter gepropageerde uitlegmethode, waarin ‘de voorstellingen zo simplistisch mogelijk blijven’ (geciteerd naar Van Herpen 1982: 20). De criticus vat de verhaallijn dus op zo'n manier samen dat een beperkt aantal personages een eenduidige plaats toebedeeld krijgt: Gerbrand is een ‘goed’ mens, Berkenrode een ‘slecht’ mens - en het kleine kind Floris lijkt voorlopig los te staan van deze twee tegenpolen. De didactische aard van de lezing schuilt dus deels in Ritters gebruik van juxtaposities, die de romanwereld voor de luisteraar in een overzichtelijke vorm gieten. In het vervolg van zijn bespreking nadert Ritter dichter tot de ‘kern’ van de tragedie, opnieuw door twee personages tegenover elkaar te zetten. Deze keer gaat het niet om Gerbrand en Berkenrode, maar om Floris en Gerbrand: Hoe is deze Floris, wiens levengeschiedenis de eigenlijke kern vormt van dit verhaal? Zijn karakter wordt bepaald door het motief der zonde, en het tegen-motief van een wanhopig berouw. [...] Telkens zien we wij hem terugkeeren tot plicht en deugd, - maar telkens opnieuw zien wij hem opgenomen door een golf van donker verlangen naar het kwaad. Deze mensch lijdt onder de zonde, zijn slechtste natuur is hem een voortdurende marteling; tòch stort hij zich zonder bedenking in de duistere kolken van het leven, wanneer die onweerstaanbaar spreken tot de natuur waaraan hij lijdt. Met behulp van een inclusief gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘wij’ benadrukt Ritter hier het gezamenlijke waarnemingsproces: ‘Telkens zien wij [...] telkens opnieuw zien wij [...]’. Hierdoor wordt het verhaal van Floris levendig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
voorgesteld en de lezer-luisteraar betrokken bij de verhaalanalyse, die echter nog altijd primair door de gids Ritter gestuurd wordt. Door Floris nu niet meer te associëren met zijn kindertijd, maar hem te koppelen aan abstracte motieven (plicht, deugd, zonde, verlangen) en te spreken over ‘deze mensch’, begint Ritter tevens met veralgemenen. Het personage zegt niet alleen iets over ‘hoe deze Floris is’, maar ook over hoe een bepaald soort mens is, een zondig of tot zonde geneigd mens. Daartegenover staat een heel ander soort mens, Gerbrand, die Ritter - wederom door middel van een juxtapositie - als een tegenpool van Floris representeert: ‘Oom Gerbrand vertegenwoordigt de volkomen zelfverloochening.’ Ritter brengt in zijn allegorische lezing van de roman het tragische verhaal dus terug tot twee hoofdpersonages: Gerbrand, die staat voor zelfopoffering en zelfverloochening, en Floris, die berouw toont, maar tevergeefs blijft strijden tegen zijn zondige natuur. Na twee korte beschouwingen over Van Schendels stijl probeert Ritter aan de hand van concrete tekstpassages en symbolen ‘de kern van des schrijvers bedoeling’ bloot te leggen: Ik denk hierbij vooral aan het hoofdsymbool, dat de schrijver invoert, juist nadat hij ons de suggestie van een sneeuwlandschap heeft gegeven: de menschelijke ziel is wit als sneeuw, maar er is een bloedvlek op, de bloedvlek der zonde, die onuitwischbaar is. En om nu de kunst van van Schendel tot in haar diepste schuilhoeken te volgen, wijs ik U op het moment, waarop Oom Gerbrand in het hotel te Spa, de inventaris ordent van Floris' Vader, die zich heeft doodgeschoten, en waarin hij achterlaat een sneeuwwit nachthemd, dat met een bloedvlek was besmeerd. In dit citaat is de didacticus Ritter duidelijk als autoritaire gids aan het werk. Hier is niet langer sprake van een gezamenlijk waarnemingsproces: Ritter creëert meer afstand tussen zichzelf als aandachtige lezer (‘ik’) en zijn toehoorders (‘U’). Om de meesterlijke manier waarop Van Schendel zijn stijlmiddelen aanwendt tot ‘in haar diepste schuilhoeken te volgen’, is extra begeleiding van een bevoegde autoriteit nodig. Ritter moet de luisteraar erop wijzen. Om bepaalde scènes en details in een roman aan elkaar te verbinden en bepaalde (reeksen van) symbolen te herkennen, zijn volgens Ritter extra kennis en vaardigheden nodig. Vandaar dat hij in het directe vervolg van zijn lezing ook spreekt van ‘eene nieuwe ontdekking’, wanneer hij het belang en de betekenis van en de samenhang tussen schijnbaar ondergeschikte details heeft aangetoond. Hier is een bevoogdende onderwijzer aan het woord die zijn luisteraar nieuwe kennis laat verwerven. Nu plot en stijl besproken zijn, is Ritter aangekomen bij datgene wat hij reeds eerder aankondigde, namelijk ‘de kern der tragedie’ of ‘het centrale levensprobleem’. Die twee begrippen hangen voor Ritter fundamenteel met elkaar samen. De crux van zijn taakopvatting als objectief en wetenschappelijk criticus is immers dat hij literatuur (door grondige verhaalanalyse) onderzoekt als uiting van het tijdsleven, zonder daarbij zijn waardeoordelen over de literaire tekst op de voorgrond te plaatsen. Dat bepaalde waardeoordelen wel degelijk aanwezig zijn (bijvoorbeeld in de evaluatieve beschrijvingen van personages), doet geen afbreuk aan de ‘objectiviteit’ van zijn onderneming, die immers bovenal getypeerd wordt door een uitgebreide focus op de plot en de betekenis van de personages. Illustratief voor de verbinding tussen de kern van het verhaal en het daarmee samenhangende levensvraagstuk is de volgende passage uit Ritters causerie: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
Achter de kenschetsing der personen, die alle verbonden zijn [aan] de centrale ideologische bedoeling, welke de schrijver heeft willen verwezenlijken, maar die niettemin, ieder voor zich leven uit een eigen, psychologisch verantwoord karakter, rijst de tragedie van ons volk, dat in zijn diepzinnige, godsdienstige natuur geneigd is tot plichtsbetrachting en zelfbeperking, maar dat evenals Floris, de tragedie kent van het verlangen naar het grenzenlooze, waartoe het, als wij van Schendels bedoeling begrijpen, niet verkozen is. Interessant is hier de spanning tussen de slag om de arm in de slotregel (‘als wij van Schendels bedoeling begrijpen’) en de stelligheid waarmee Ritter ‘de centrale ideologische bedoeling’ aanwijst, ‘welke de schrijver heeft willen verwezenlijken’. Die bescheidenheidstopos ten spijt, maakt Ritters nadruk op de auteursintentie duidelijk dat het er in zijn kritiek ook om ging ‘de psychologie van schrijver en werk’ te achterhalen, naast ‘de plaats van het werk in het verband en de ontwikkeling van zijn tijd’ (zie paragraaf 3). In zekere zin was radio een problematisch medium om die laatste onderneming tot een succesvol einde te brengen. Niet alleen was de spreektijd beperkt, ook moest de criticus zoals gezegd rekening houden met de beperkte en uiteenlopende (voor)-kennis van het massapubliek. In zijn lezing refereert Ritter impliciet aan die problematiek, als hij raakt ‘aan het diepzinnigste probleem, dat zich in het religieuze leven voordoet, het probleem der Uitverkiezing’. Hij merkt in dat verband op: Wij willen, in de enkele oogenblikken die ons ten dienste staan niet pogen dat probleem te doorgronden. Maar dit kunnen wij wel vaststellen als conclusie van de lectuur van van Schendels verhaal, dat in het conflict Gerbrand-Floris, ons het conflict voor oogen wordt gesteld tusschen Rechtvaardigheid en Verdoemdheid. In de ruimte die een radiokritiek biedt, kan de kernproblematiek van de roman weliswaar voor het voetlicht worden gebracht, maar deze kan - om het met Ritter zelf te zeggen - slechts worden ‘aangetoetst’. Dat is echter voldoende voor de luisteraar om zich te verhouden tot de aangeroerde (protestants-christelijke) problematiek, die Ritter in het geval van Een Hollandsch drama uitdrukkelijk opvoert als religieus dilemma dat het hele volk aangaat. Typerend voor Ritters objectieve aanpak is ten slotte dat hij geen kritische kanttekeningen bij Van Schendels proza plaatst. Hij bespreekt de roman met andere woorden binnen een positieve sfeer. Daarin openbaart zich tevens Ritters positie als propagandist van de Nederlandse cultuur. Aan het slot van deze lezing komt deze bijna hyperbolisch tot uiting, wanneer hij aan zijn standaardafsluiter (‘Ik heb gezegd’) een verzoek toevoegt: De Nederlandsche en de wereldliteratuur zijn wederom een meesterwerk rijker. Wanneer zal men in Skandinavië zijn taak begrijpen, en ‘de Lage Landen bij de Zee’, nu eens eindelijk uitverkiezen voor de Nobelprijs voor Literatuur? - | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
5 Boekenparades en polemiekenRitters lezing over Van Schendel is zoals gezegd exemplarisch. Vaak gingen zijn boekbesprekingen over één auteur en één recent verschenen prozawerk, waarvan Ritter met behulp van een uitgebreide plotanalyse de ‘bedoeling’ blootlegde, die hij vervolgens verbond met een sociale betekenis en waarde voor ‘onze tijd’. Evaluatieve duidingen van personages of het boek als geheel zijn binnen deze ‘objectieve’ praktijk in de regel alleen aanwezig als ze de lezer direct assisteren bij het begrip van de plotontwikkeling en als ze tot een positief eindoordeel over de auteur leiden. Er is in Ritters radio-oeuvre echter ook sprake van opmerkelijke variaties op en afwijkingen van deze gangbare praktijk. Twee daarvan bespreken we in deze paragraaf: zijn ‘boekenparades’ en zijn aanval op E. du Perron. | ||||||||||||||||||||||
5.1 BoekenparadesVanaf 1933 begon Ritter meerdere boeken in één boekenhalfuurtje te bepreken. Dit gebeurde in uitzendingen met titels als ‘Vakantieliteratuur’, ‘Boekenparade’, ‘Najaarsuitgaven’, ‘Actuele Nederlandse literatuur’ of ‘Zullen wij lezen in onze vakantie en zo ja, wàt zullen wij lezen?’ Binnen de beschikbare tijd besprak Ritter dan een veelvoud aan recent verschenen boeken. Dit is opmerkelijk, omdat hij in 1932 nog kritiek had geuit op deze in Duitsland gebruikelijke praktijk: Ik acht de methode die men tegenwoordig in Duitsland aan het volgen is, waar men meerdere boeken tegelijk in het boekenhalfuur behandelt, een groot gevaar. Ik acht het zulk een groot gevaar, dat ik eens, toen ik, ten einde raad om door de stapel boeken heen te komen, de bespreking van meerdere boeken op het programma had aangekondigd, op het laatste ogenblik mijn voornemen wijzigde, en mij bij één boek hield.Ga naar voetnoot21 Deze Duitse methode werd in 1928 door de germanist en radiomedewerker Werner Milch (1903-1950) als volgt voorgesteld: de recensent begint met de vraag ‘Sie wollen wissen, was Sie lesen sollen?’, en vervolgens kan hij in einer Weise fortfahren, daß er, ohne Zensuren zu verteilen, ohne zu kommandieren, ein Buch für die eine, ein anderes für die andere Situation, Altersklasse oder Menschenschicht geeignet bezeichnet.Ga naar voetnoot22 Ondanks de gevaren die Ritter in 1932 in deze methode zag, ging hij vlak daarna een paar keer per jaar precies doen wat Milch hier voorstelt. Dat dit soort radio- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
lezingen afweek van de reguliere, door Ritter meest gewenste praktijk, maakte de criticus herhaaldelijk duidelijk. In het algemeen valt op dat Ritter sowieso iedere variatie op de reguliere gang van zaken expliciteerde, hetgeen laat zien hoeveel waarde hij hechtte aan beginselvastheid en gestructureerde recensiepraktijken. Zo begon hij zijn radiolezing van 26 mei 1935, waarin hij meerdere boeken besprak, met een soort apologie: Geachte toehoorders, De stroom van boeken, die tweemaal 's jaars, - in de lente en tegen Sint-Nicolaas - welt uit de bron der literatuur, is zòò omvangrijk, dat het noodzakelijk wordt, in dit boekenhalfuur zoo nu en dan die gewoonte te onderbreken om slechts door te dringen in èèn bepaald boek. U wilt het karakter kennen van de belangrijkste boeken die er uitkomen, maar u wilt òòk een overzicht hebben van wat er zoo in het algemeen verschijnt. Uiteraard blijft een boekenhalfuur, waarin zulk een overzicht wordt gegeven ietwat aan de oppervlakte, maar er staat tegenover, dat het eenige waarde kan hebben voor hem of haar, die zich wil oriënteeren.Ga naar voetnoot23 Hier is eerder sprake van een variatie op Ritters taakopvatting dan een contradictie. De propagandafunctie van de literatuurkritiek kwam er immers onder meer op neer dat critici verantwoordelijk waren voor de koppeling van boeken aan geschikte lezers, die zelf geen grip konden krijgen op het gigantische aanbod. Rond vakantieperiodes en feestelijke dagen (in casu: Sinterklaas) werd die functie des te urgenter, waardoor Ritter hier van zijn gebruikelijke werkwijze moest afwijken om zijn taak als bemiddelaar te kunnen waarmaken. In zulke gevallen beschouwde hij zichzelf meer als boekverkoper dan als boekbespreker. Wetende dat hij in de boekenparades geen recht kon doen aan de door hemzelf gepropageerde kritiekvorm, presenteerde hij dit soort causerieën niet als volwaardige boekbesprekingen, maar als een soort vluchtige babbels. Ritter adresseerde de luisteraars op een meer persoonlijke wijze en benadrukte herhaaldelijk het converserende karakter. Zo sloot hij een lezing af met: ‘Nù staan wij op de treeplank van den vertrekkenden trein, nadat wij voor het open portierraampje tezamen wat hebben gebabbeld. Vaarwel! Plezierige vacantie!’Ga naar voetnoot24 Bovendien cultiveerde Ritter in de parades ook voortdurend een gejaagde, vluchtige sfeer. Een ervan sloot hij bijvoorbeeld als volgt af: ‘Ik moet mij thans wegspoeden uit de boekwinkel.’Ga naar voetnoot25 De wat joviale toon die Ritter in de boekenparades bezigde, is heel anders dan de meer afstandelijke, beschouwelijke volzinnen uit de boekenhalfuurtjes die gewijd waren aan de analyse van één prozawerk. De keuze voor het woord ‘boekenparade’ veronderstelt al een bepaalde (niet geheel serieuze) feestelijkheid en Ritter profileerde zichzelf als boekverkopende entertainer; de boekenparades hadden dan ook vooral een wervend en verstrooiend karakter.Ga naar voetnoot26 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
Dat Ritter niet alleen de boekenparades maar ook de daarin besproken boeken lager in de literair(-kritisch)e hiërarchie plaatste, blijkt uit een van zijn lezingen uit deze categorie: Ik tracht steeds de boeken, die, volgens de aanwijzingen van de boekhandel en van de pers het meest op den voorgrond treden, terstond te bespreken, en de boeken waaraan het mij niet mogelijk is een half uur te wijden, in de boekenparades, die op gezette tijden worden gehouden, te laten mee-marcheeren. De luisteraars weten dan zoo'n beetje wat er omgaat. [...] U zult bij u zelf zeggen, geachte toehoorders, dit boekenhalfuur heeft veel weg van een gesproken katalogus. Inderdaad, maar misschien is u het met mij eens, dat zoo nu en dan een beetje oriënteering even noodzakelijk is in de boekenrubriek als de uitvoerige behandeling van enkele boeken, die zulk eene behandeling waard zijn.Ga naar voetnoot27 Hierin lezen wij een contradictie met Ritters taakopvattingen. Hij creëert een oppositie tussen boeken die waardevol genoeg zijn om in een afzonderlijk boekenhalfuurtje behandeld te worden, en uitgaven die slechts in een parade mogen ‘mee-marcheeren’. Hoewel de criticus die boeken in zijn stapelrecensies welwillend tegemoet trad, impliceert dit onderscheid dat Ritter niet ieder boek met de zorgvuldigheid van de objectieve kritische methode kon én wenste te benaderen. Anders gesteld: ook hij liet zich leiden door waardeverschillen. Dat blijkt ook uit de onderscheidingen die Ritter in zijn boekenparades aanbracht in de recente boekenproductie, met ‘genre’ en ‘literair gehalte’ als categoriserende criteria. Zo opende hij in zijn lezing van 25 november 1934 een ‘boekenwinkel’ met verschillende afdelingen, zoals de afdeling ‘dames-romans’, meer specifiek ‘in tijdsproblemen zich verliezende en probleemlooze boeken’ (o.a. C. en M. Scharten-Antink, De gave gulden; Gerard van Eckeren, De oogen in den spiegel; Jeanne van Schaik-Willing, Sofie Blank; Emmy van Lokhorst, De toren van Babel). Vervolgens koppelde Ritter dit ‘gecatalogiseerde’ (maar wel degelijk normatief geselecteerde) aanbod aan verschillende segmenten van zijn geïntendeerde luisterpubliek: ‘Mag ik U even voorgaan, dames, in het weidsch prieel van onze roman-kunst?’ Andere categorieën, zoals ‘de gedocumenteerde en historisch georiënteerde verhalen’ (o.a. Marie van Zeggelen, Alles paraat; Antoon Coolen, Dorp aan de rivier; Jo van Ammers-Küller, Heeren, knechten en vrouwen; Siegfried van Praag, Julie de Lespinasse), waren dan weer meer gender-neutraal: ‘Ik neem U zachtkens bij den arm, waarde luisteraar, en noodig U uit, U met mij te begeven naar een andere afdeeling van onzen boekwinkel’. Het gegeven dat Ritter boeken onderbracht in normatief gelabelde afdelingen - naast de ‘dames-romans’ onderscheidde hij bijvoorbeeld ‘avonturenboeken’ en ‘realistisch-getinte boeken’ - verraadt een essentialistische kijk op genres, die overigens typerend is voor de literatuurkritiek in het interbellum (vgl. Van Boven 1992; Andringa 2006). Binnen dat essentialistische denken impliceerde Ritter een hiërarchie tussen literair waardevolle en minder waardevolle boeken. Dit liet hij onder meer blijken aan de hand van bepaalde adjectieven of korte typeringen. Zo stelde hij dat de bovengenoemde boeken van Van Eckeren, Van Schaik-Willing en Van Lokhorst ‘[b]oven het gemiddelde’ uitstegen en dat Heeren, knechten en vrouwen op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
een ‘vlotte manier’ geschreven was: ‘Niet diep, maar wel boeiend, sterk en knap.’ Tegenover deze ‘bovengemiddelde’ of ‘boeiende’ boeken plaatste hij in dezelfde radiolezing de door hem zogenoemde ‘belangrijke’ auteurs of boeken, zoals Albert Helman (Orkaan bij nacht), Siegfried van Praag (Julie de Lespinasse), J. Slauerhoff (Het leven op aarde) en Simon Vestdijk (Terug tot Ina Damman). Veelzeggend is dat hij aan drie van deze boeken in de eerste maanden van 1935 aparte lezingen wijdde. Soms presenteerde Ritter zijn waardeoordelen met meer nadruk. Zo gaf hij in zijn boekenparade-lezing van 26 mei 1935 aan dat hij Du Perrons Het land van herkomst afzonderlijk zou gaan bespreken, omdat hij de verschijning ervan als een (belangrijke) literaire gebeurtenis zag. Daarbij gaf hij meteen aan dat hij naast ‘groote bewondering’ ook ‘ernstige bezwaren’ had.Ga naar voetnoot28 Hij verwees hier terug naar het begin van zijn lezing, waarin hij meer in het algemeen zei bedenkingen te hebben tegen het individualistische en subjectieve van veel boeken en de ‘zucht naar mijmering en zelfbeschouwing’: ‘Onze literatuur is nog altijd bedenkelijk essayistisch [...], is eigenlijk gezegd nog veel te veel van zichzelf vervuld.’ Interessant is verder dat Ritter in deze lezing een aan de werkelijkheid ontleende ruimtelijke metafoor van een ‘boekentafel’ gebruikte om de overeenkomsten en verschillen tussen de besproken boeken duidelijk te maken. Waar lag Het land van herkomst ? ‘Ik tref het verst op mijn tafel den lijvigen roman “Het Land van Herkomst” van E. du Perron [...]’. Met behulp van dit soort korte typeringen koppelde Ritter niet alleen bepaalde genres aan verschillende lezersgroepen, maar liet hij ook blijken wat hij meer of minder literair vond, en soms zelfs, in het geval van Du Perron, waar hij weinig affiniteit mee had. Aldus verdwenen in de jaren dertig Ritters taakopvattingen over de objectieve criticus en diens analytisch-beschouwende werkwijze op gezette tijden naar de achtergrond. | ||||||||||||||||||||||
5.2 PolemiekenZoals we al constateerden in onze kenschets van Ritters taakopvattingen, wilde deze criticus zich verre houden van gesteggel over ‘literaire beginselquaesties’. Des te opmerkelijker is het dat hij in de praktijk wel degelijk polemiseerde - zelfs op de radio, die hij nota bene opvatte als een medium voor volksopvoeding. Om deze contradictie nader te illustreren, zullen we hier ingaan op de lezing die Ritter op 13 november 1932 verzorgde onder de titel ‘Letterkundig kannibalisme (de verwarring in onze letterkundige kritiek van tegenwoordig)’. De precieze tekst van deze lezing is helaas niet bewaard gebleven, maar er zijn wel luisteraarsreacties op grond waarvan we de inhoud kunnen reconstrueren. Het blijkt dat Ritter zich in zijn causerie stevig verzet heeft tegen de recensiepraktijk in de kring rond Forum, meer specifiek tegen de felle aanvallen van E. du Perron op Dirk Coster. Uitgever J.L. van Tricht schreef Ritter in dat verband: Zeker legt U de vinger op een wonde plek. Het gebrek aan goede wil om het ander-[d]an-zich-zelf te verstaan is verbijsterend onder de jongere generatie. Als men bijv. ‘Forum’ leest, kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat de meeste critici, die daarin aan het woord zijn nog niet boven de handhaving door agressiviteit zijn uitgekomen, een gesteldheid die toch meer past bij de puberteit dan bij de volwassen leeftijd. Ueberhaupt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
heeft men bij velen het gevoel, dat ze in hun psychische groei ergens zijn blijven steken. Wel verschil ik van U van meening dat het noodzakelijk zou zijn, uitsluitend zich tot inlichtingen te beperken; juist ook de verdediging van de literatuur als belangrijke cultuurwaarde maakt m.i. een bewust makende critiek gewenscht. (Van Tricht in Van Herpen 2009: 174) Vanzelfsprekend kunnen we uit Van Trichts brief niet afleiden hoe fel de aanval op de Forum-critici geweest is - mogelijk heeft Ritter de nodige slagen om de arm gehouden. Wel wordt duidelijk dat de avro-criticus de gelegenheid te baat heeft genomen om zijn opvattingen te ventileren in oppositie tot een groep jonge letterkundigen die hij van ‘kannibalisme’ betichtte. Waar deze critici andere auteurs verscheurden, lijkt Ritter een lans te hebben gebroken voor de hem kenmerkende objectieve kritiek. Paradoxaal genoeg is dat pleidooi voor een objectieve benadering bij uitstek een subjectieve prise de position: de ‘inlichting’ die Ritter zijn luisterend publiek hier gaf, was dat Forum er een verwerpelijke kritische praktijk op nahield. Een andere reactie kwam van Anthonie Donker, die evenals Van Tricht kanttekeningen plaatste bij Ritters nadruk op objectiviteit: Ik vond echter, dat U uit wanhoop over de excessen van het subjectivisme de oplossing toch te veel in een catalogische objectiviteit en informatiedienst zocht, terwijl mi. de subjectieve kritiek toch een onmisbare cultuurwaarde blijft, die echter door de rucht der kranten- en tijdschriftredacties binnen de perken van het mannelijk-waardige moet worden gehouden.Ga naar voetnoot29 Uit Ritters antwoord aan Donker blijkt enige ontgoocheling over het geringe effect van zijn causerie: ‘Ondanks mijn lezing gaat de Menscheneterij kalm door (zie “De Gemeenschap” en “Forum” bijvoorbeeld)’.Ga naar voetnoot30 Deze woorden impliceren dat de polemiserende afwijking van de gebruikelijke praktijk daadwerkelijk als interventie in het literaire veld bedoeld was. Het ging hier niet alleen om een voorlichting over de cultuurwaarden van de radiokritiek, maar evenzeer om een stellingname tegen een literatuurkritiek gestoeld op subjectiviteit en ad hominem-argumenten. Moest Du Perron het in ‘Letterkundig kannibalisme’ nog als lid van een bredere groep ontgelden, op 18 juni 1939 viel Ritter hem persoonlijker aan in een radiolezing over het tweede boek van Dirk Costers Marginalia: Men zou boven veel Nederlandse kritiek van heden de woorden: ‘Bij voorbaat’ kunnen schrijven. Een klassiek voorbeeld hiervan is de kritiek van Du Perron op Dirk Coster. Indien men van kwaadaardigheid bezeten is, en beschikt daarbij over een groot, suggestief literair talent, dan kan men iedere reputatie vernietigen. Men kan elke schrijver belachelijk en verachtelijk maken, wanneer men zijn schrijfmethode grondig bestudeert en daarna karikaturiseert. [...] Ik zou er niet tegenop zien om Vestdijk even hard van zijn troon te stoten als Du Perron het Coster deed maar ik doe het niet, want het feit dat Vestdijk een groot schrijver is, is voor mij belangrijker dan dat men hem in zijn stijlmethode kan vangen. En zo zou het Coster niet moeilijk vallen een zoete wraak te nemen op Du Perron, maar hij doet het niet, omdat hij betere dingen te doen heeft (Ritter in Van Herpen 1982: 146).Ga naar voetnoot31 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
Wederom definieert Ritter zijn eigen literair-kritische positie ten opzichte van die van Du Perron, die als de antipode van de onbevooroordeelde methode wordt opgevoerd. Interessant is daarbij met name de passage na de vierkante haken. In de eerste plaats impliceert deze ondanks de claim dat Vestdijk een ‘groot schrijver’ is een kritiek op diens werk. Daarnaast presenteert Ritter zich hier als een criticus die in staat is Vestdijk ‘van zijn troon te stoten’. Hij meet zich dus het ethos aan van een autoriteit met een ‘groot, suggestief literair talent’. Het meest frappant is echter de behandeling die Du Perron ten deel valt: nota bene in een pleidooi voor een onbevooroordeelde kritiek wordt hij als ‘kwaadaardig’ weggezet. Coster mag dan wel ‘betere dingen’ te doen hebben gehad, maar Ritter moet de noodzaak hebben gevoeld nogmaals tegen Du Perron te ageren. Dit onderstreept dat de avrocriticus, zijn literair-kritische profiel als voorlichter ten spijt, zijn radiolezingen evengoed gebruikte om zijn positie in het veld van de kritiek te markeren. Het ideaal van objectieve volksopvoeder blijkt zo bezien een imago te zijn geweest dat niet altijd strookte met de praktijk. | ||||||||||||||||||||||
6 Ter afsluitingIn deze slotparagraaf willen we de hierboven gepresenteerde bevindingen over Ritters heterogene praktijk als radiocriticus kort plaatsen tegen de achtergrond van de literair-historische situatie in het interbellum. Meer specifiek richten we ons op drie pijlers: de veranderende boekenmarkt, de opkomst van polemische jongeren en het imago van publieksgerichte critici. De veranderingen op de boekenmarkt aan het begin van de twintigste eeuw, ten eerste, hadden grote invloed op de literatuurkritiek. Wij denken hier met name aan de opkomst van nieuwe lezersgroepen, de groeiende propaganda-activiteiten om tijdens feestdagen en vakantieperioden de boekenverkoop te stimuleren, de groei en diversificatie van het (inter)nationale boekenaanbod, en de steeds groter wordende stapels recensie-exemplaren die Ritter en andere critici als gevolg daarvan op hun bureau hadden liggen. Analytisch-kritische besprekingen begonnen in meerdere media plaats te maken voor bondige signaleringen, overzichtsartikelen en titellijsten. De kritiek leek zo - in Anthonie Donkers woorden - te veranderen in een ‘catalogische objectiviteit en informatiedienst’. Deze ontwikkeling begint al in de negentiende eeuw, als in kranten en tijdschriften als De Gids nieuwe rubrieken ingevoerd worden (Aerts 1997: 505-509), en zet zich door in de twintigste eeuw, bijvoorbeeld in ‘gidsende’ tijdschriften als Nederlandsche Bibliographie en Critisch Bulletin (Keltjens 2015). Uit onze verkenning van Ritters radiopraktijk blijkt dat ook de avro zich bij deze trend aansloot. Aangezien het een taak van het boekenhalfuurtje was om boeken en lezers bij elkaar te brengen, werd het in de veranderende boekenmarkt in het interbellum blijkbaar nodig om niet alleen verhelderende kennis over een specifieke roman aan te bieden, maar ook een meer oppervlakkige oriëntatie op recent verschenen titels. Men zocht naar nieuwe recenseervormen waarin niet alleen deze oriëntatiefunctie gestalte kreeg, maar ook de kritische taak van de recensent gewaarborgd bleef. Dat Ritter voortdurend benadrukte dat de boekenparades afwijkingen of uitzonderingen waren, hij ze lager in de literair-kritische hiërarchie | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
plaatste, en zichzelf spottend een ‘boekverkoper’ noemde, laat zien dat hij over dat laatste zijn twijfels had. De literair-historische context van de jaren dertig speelde een belangrijke rol bij Ritters polemische stellingnamen. Dat Ritter voor een polemische uithaal een uitzondering maakte in zijn kritische praktijk voor de avro, hangt zonder meer samen met de tweede pijler: de opkomst van een jongere generatie critici, die zich onder meer manifesteerde in nieuwe tijdschriften als De Vrije Bladen en Forum. Veel critici voelden zich destijds geroepen hier iets over te zeggen, zoals Anthonie Donker, Gerard van Eckeren en Gerard van Hulzen.Ga naar voetnoot32 Dat Ritter zich uitsprak is op zichzelf niet zo verwonderlijk, aangezien hij en zijn visie op ‘objectieve’ kritiek aangevallen werden door Ter Braak en Marsman (Van Boven & Sanders 2011). Het kon strategisch zinvol zijn voor critici om de eigen ‘subjectiviteit’ te erkennen en meer zichtbaar te maken in de recensiepraktijk; zo kon immers de kritiek van de jongere generatie gepareerd worden. Toch is het frappant dat Ritter hier juist op de radio ruimte voor maakte (in plaats van bijvoorbeeld een stuk te publiceren) en aldus het protocol van de avro ondermijnde. Blijkbaar was de kwestie van dusdanig collectief dan wel nationaal belang dat ze door iedereen gehoord moest worden? In ieder geval is duidelijk dat niet alleen critici als A.M. de Jong bij de vara (Dera 2013b), maar ook minder progressieve critici als Ritter de radio gebruikten voor polemische doeleinden - en de vooroorlogse radiokritiek dus een interessant onderzoeksobject is voor wetenschappers die geïnteresseerd zijn in poëticale debatten en positioneringsstrategieën van critici. Ritters imago als publieksgerichte criticus - de derde pijler - speelde een belangrijke rol in zijn verbintenis met de avro en zijn gedrag in het culturele veld. In het algemeen valt het in het interbellum op dat critici die een centrale positie wilden innemen en samen wilden werken met meerdere organisaties er verstandig aan deden om een onpartijdig en onafhankelijk imago uit te dragen en zich afzijdig te houden van vijandige kritieken. Concepten als ‘objectiviteit’ en ‘neutraliteit’ waren in de praktijk rekbare begrippen, die op verschillende manieren ingevuld konden worden, waardoor Ritter en de avro elkaar konden vinden in een publieksgericht streven naar onpartijdigheid en welvoeglijkheid. Het streven naar ‘objectiviteit’ was vanuit een carrièreperspectief dan ook veiliger dan het openen van een aanval op collega-critici of het afkraken van een recent verschenen boek. Het vermijden van negatieve waardeoordelen, maar het wel toestaan van positieve, was daarom niet alleen gangbaar voor de radiokritiek, maar ook een manier om auteurs en uitgeverijen van dienst te zijn onder de noemer van opbouwende cultuurbemiddeling. In Ritters geval was zijn lezing over Een Hollandsch drama bijvoorbeeld goed voor zijn band met de uitgever ervan, Meulenhoff, iets waarvoor hij zich in de jaren dertig moest en wilde inzetten (Benjamins, Keltjens & Rutten 2015). Wat leert deze casus ons tot slot over onderzoek naar literatuurkritiek? In dit artikel hebben we ingezoomd op de verhouding tussen de taakopvattingen van een criticus en diens kritische praktijk. Het ging ons daarbij niet om het ‘ontmaskeren’ van critici die niet doen wat ze zeggen, maar om de rijkdom van de kriti- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
sche praktijk te illustreren, evenals van het sociaal-literaire gedrag van de criticus, die zich doorgaans in meerdere velden tegelijkertijd beweegt. De wetenschapper weet niet per se meer dan de historische actor; Ritter was zich voor een groot deel bewust van zijn acties en benoemde expliciet alle afwijkingen van zijn reguliere praktijk. Misschien deed hij dit om mogelijke kritiek te pareren, maar het laat ook zien in welk spannende transitieveld critici zich begaven aan het begin van de twintigste eeuw. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|