Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 132
(2016)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eva VandemeulebrouckeGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingHet derde deel van dit boek dient men volledig te verwerpen en te vernietigen. Of het is slecht uiteengezet, of het druist in tegen en verschilt van de gezonde leer van de heilige leraren die van onze gelukzaligheid gesproken hebben. [...] Het geeft de eenvoudigen veel stof tot dwaling.Ga naar voetnoot1 Met deze woorden liet de Parijse kanselier Jean de Gerson († 1429) donkere wolken verschijnen boven het werk waar wijlen Jan van Ruusbroec († 1381) zo trots op was: diens Geestelijke brulocht.Ga naar voetnoot2 De manier waarop de Groenendaalse prior het derde deel van die mystieke gids had geformuleerd, kon volgens Gerson allerminst als ‘seker ende goet’ worden beschouwd, zoals Ruusbroec zelf had beweerd.Ga naar voetnoot3 Gerson bestempelde het veeleer als verachtelijke ‘insania’, als iets wat sneller tot dwaling dan tot verlossing kon leiden.Ga naar voetnoot4 Het was daarom essentieel dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het traktaat niet verder werd verspreid. Dat de wil van de gelovige zich volledig naar die van de Schepper schikte, kon de grootdignitaris best tolereren. De bewering van de Groenendaalse mysticus dat ook de ziel zonder bemiddeling kon versmelten met Gods eigen helderheid en zich zo tot het niveau van de Schepper kon verheffen, was voor hem echter een stap te ver.Ga naar voetnoot5 Allereerst druiste die uitspraak volledig in tegen de letter van de theologie en de leer van menig heilig leraar, maar misschien belangrijker nog had Ruusbroec volgens hem niet de autoriteit om zich over dergelijke verheven materie uit te spreken. Hij mocht dan wel door God begiftigd zijn met bovennatuurlijke wijsheid, die sapientia vrijwaarde hem niet van de verplichting tot theologische nauwkeurigheid. Niet elke godsvruchtige gelovige kon zich namelijk mengen in de ‘hoogste mysteriën’ van het christendom, die zonder meer gaan ontrafelen en in het openbaar verkondigen.Ga naar voetnoot6 ‘Unicuique in sua arte perito credendum est’, besloot Gerson, ofwel ‘aan elkeen zou autoriteit moeten worden gegeven wat betreft zijn expertise’.Ga naar voetnoot7 Overigens leek het hem onwaarschijnlijk dat een werk als Die geestelijke brulocht volledig voortsproot uit goddelijke inspiratie. Alleen al de gesofisticeerde taal - de doordachte zinnen, artificiële woorden en verfijnde stijlfiguren - getuigde van retorische kunde en dus van menselijke interventie (Ampe 1975: 62). Als de mysticus dan ook nog eens letterlijk de woorden van Terentius en Boëthius gaat citeren, wordt het helemaal moeilijk om het complexe en duidelijk geleerde geschrift zuiver als een product van de Heilige Geest te erkennen (Ampe 1975: 6, Axters 1953: 352). Het was Gersons taak als kanselier van de Parijse universiteit om de rechtzinnigheid binnen zijn respectabele instituut te vrijwaren (Burger 1993: 43). Al wat dat ook maar enigszins in gevaar kon brengen, diende met de grove borstel uit de weg te worden geruimd. Ruusbroecs Brulocht kon hier niet aan ontkomen. In zijn eerste antwoord op Gersons veroordeling trachtte de nieuwe prior van Groenendaal, Jan van Schoonhoven († 1432), die zelf ook een opleiding aan de Parijse universiteit had genoten en Ruusbroec nog enkele jaren persoonlijk had gekend, de vermaarde doctor in de theologie er nog op te wijzen dat zijn vonnis op foutieve vooronderstellingen berustte.Ga naar voetnoot8 Zo was de stijl van het werk dat hij beoordeelde niet die van Ruusbroec, maar die van Willem Jordaens († 1372). Die had de Brulocht namelijk naar het Latijn vertaald. Jordaens had, zo gaf Schoonhoven toe, ‘meer moeite [...] in sierlijkheid en welbespraaktheid van het werk [gestopt] dan hij misschien had moeten doen’ (Combes 1945: 730, Schepers 2014: 267). Daarnaast was Ruusbroec helemaal geen idiota sine litteris die op miraculeuze wijze een hoogstaand traktaat tevoorschijn had getoverd zoals Gerson beweerde. Hij was priester, de stichter van het Groenendaalse klooster en meteen ook de eerste prior (Combes 1945: 728). De reden waarom hij zijn kennis in de volkstaal mee- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deelde, had te maken met zijn gebrek aan ‘gespecialiseerde vorming’ (Combes 1945: 728, Ampe 1975: 127). Het prestigieuze Latijn beheerste hij onvoldoende (Schepers 2014: 266). Samen met de stevig onderbouwde, theologische argumenten die Schoonhoven verder aandroeg, veegde Gerson die rechtzetting evenwel van tafel. Bovendien bleek hij duidelijk misnoegd te zijn over het feit dat Schoonhoven de beschuldiging nog maar ter discussie durfde te stellen (Combes 1945: 790-804). De zaak kreeg geen vervolg. De Groenendaalse gemeenschap besefte heel goed dat het oordeel van Gerson een grote impact kon hebben, zeker omdat het niet de eerste keer was dat er vanuit academische hoek kritiek kwam.Ga naar voetnoot9 De hoop op canonisatie van haar icoon en stichter taande. Het fundament van het klooster was aangetast, en als de broeders niet snel reageerden dan zouden ook de status van de gemeenschap en de legitimiteit van haar voortbestaan kunnen volgen. Van alle profileringsoffensieven die werden aangevangen, bleek die van de Groenendaalse kanunnik Henricus Pomerius († 1469) het meest doeltreffend te zijn. Omstreeks 1420 wijdde die een Latijnse kroniek aan de ontstaansgeschiedenis van zijn klooster en verwerkte daarin een vite van de eerste prior.Ga naar voetnoot10 Allereerst schoof hij er de verantwoordelijkheid voor de hele controverse op Willem Jordaens af. Niet de Brulocht of Ruusbroec, maar Jordaens' doorwrochte vertaling was de oorzaak van Gersons ‘wanbegrip’ geweest. Gelukkig had die laatste, zo meldde de kroniekschrijver, ingezien dat het een vlaag van lichtzinnigheid en zelfs onwetendheid was die hem Ruusbroec deed ‘verdenken’ van ketterij (Ampe 1975: 249, De Leu 1885: 287-288). Dat besef deed de grootdignitaris bijgevolg zijn oordeel gunstig bijstellen (Ampe 1975: 249-250). Na deze opheldering - die geenszins strookte met de realiteit!Ga naar voetnoot11 - kon Pomerius het heikele orthodoxiedebat de rug toekeren. Hij richtte zich vervolgens volledig op het beeld van Ruusbroec als geïnspireerde geest: Fateri idipsum cogor et fateor quoniam, qui dudum inani philosophiae dedi operam, nec quidem ad medium toto conamine possum ascendere quo idem facillime pervolavit, non plane acquisita per suam industriam litterali scientia, sed potius revelatione divina (De Leu 1885: 273). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Pomerius' opzet slaagde wonderwel. Als een volleerd mythevormer zuiverde hij ‘de geschiedenis’ zonder ze te ontkennen (vgl. Barthes 2002: 144, 215, 217). Hij stuurde in de richting van wat nodig was om van hem ‘een symbool’ te maken. De historische figuur zou plaatsmaken voor ‘een functie’ (Hult 1989) die door de volgende generaties werd geconsolideerd en bestendigd. De visie op de eerste Groenendaalse prior en de appreciatie voor hem was bepaald, en dat tot de eerste wetenschappelijke publicaties. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 De mythologisering van een kokWat vaak wordt genegeerd, is dat Pomerius in dat mythologiseringsproces ook nog een andere bewoner van Groenendaal ruimte in het voetlicht gunde: Jan van Leeuwen, de kloosterkok. Gerson had zijn vernietigende oordeel nochtans enkel gericht op het werk van Ruusbroec. In het hele theologische dispuut werd bijgevolg met geen woord over andere Groenendaalse auteurs gerept, laat staan over ongeletterde ambachtslui. Toen de eerste prior echter van zijn voetstuk dreigde te vallen, bleek diens rehabilitatie niet Pomerius' enige bekommernis te zijn. De kanunnik schreef een algemene ontstaansgeschiedenis van het klooster, waarin hij maar liefst een derde voor het leven van de ‘bonus cocus’ reserveerde. De goede kok was dezelfde lekenbroeder die door diverse Ruusbroecminnende literatuurhistorici tot ver in de twintigste eeuw met onverholen minachting werd benaderd. Zijn taak als lofredenaar van de Groenendaalse prior mocht hij volgens hen dan wel vol ijver hebben volbracht, het overige wat hij aan zijn wastafeltje had toevertrouwd, deed men af als klinkklare nonsens.Ga naar voetnoot13 ‘[Er werden] weinig regels in 's mans schriften aangetroffen [...] die goed te samen hangen of van een gezond verstand getuigen’, meende Jan Frans Willems (1845: 222). ‘Brabbel- en beuzelschriften’ was de term die Te Winkel (1922: 210) op de schrijfsels plakte. Volgens Moll (1866: 209) mochten die overigens gerust gereduceerd worden tot ‘vromen onzin’ die - naar Jonckbloets (1889) mening - niet de minste belangstelling ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diende.Ga naar voetnoot14 Men zag er geen enkel nut in om de traktaten van de kok publiek te maken, laat staan om aan hem enige literairwetenschappelijke aandacht te besteden.Ga naar voetnoot15 ‘Het moet wel een wonderlijke tijd geweest zijn waarin mannen gevonden werden, die zulke nonsens boven de diepzinnige en gespierde taal van Ruysbroeck stelden’, besloot Van Otterloo (1874: 139-140). In de eigen tijd was de appreciatie van de kloosterkok inderdaad opmerkelijk anders. De Groenendaalse ordebroeders cultiveerden zijn ontboezemingen tot een waarachtige leer die de ziel van menig gelovige buiten de kloostermuren kon beroeren. Alle middelen die ze op dat moment ter beschikking hadden, werden hiervoor dan ook ijverig ingezet. Men verzamelde naarstig de vele traktaten die Jan van Leeuwen - als we de miniaturen waarop hij staat afgebeeld mogen geloven - na zijn drukke dagtaak, geknield naast het onbeslapen bed op een wastafeltje had neergekrabbeld. Vervolgens werden die op hoogwaardig perkament - voorzien van bladgoud en andere weelderige decoratie - gekopieerd en samengebonden tot een volumineus auteurshandschrift. De kok zou zo de geschiedenis ingaan als één van de vier Middelnederlandse schrijvers van wie het volledige oeuvre contemporain werd verzameld.Ga naar voetnoot16 Het handschrift kreeg een niet mis te verstane auteursidentificatie opgeplakt: ‘die goede coc’. Men voegde bladspiegelgrote portretten en gehistoriseerde initialen in waaruit de overgave aan God en de toewijding aan de gemeenschap moest blijken.Ga naar voetnoot17 Ten slotte bekrachtigde men zijn uitzonderlijke, begiftigde status in een proloog.Ga naar voetnoot18 Ook al schreef Jan van Leeuwen in de moedertaal, toch zorgden de Groenendalers ervoor dat zijn werk en persoon ook via het prestigieuze medium van wetenschap en kerk bekend werden gemaakt. Delen van zijn traktaten werden namelijk naar het Latijn vertaald en in De origine monasterii Viridisvallis werd, zoals eerder vermeld, het volledige derde hoofdstuk voor zijn levensloop gereserveerd.Ga naar voetnoot19 Het mag ons dan wel verwonderen dat de Groenendaalse broeders intellectuele vlijt noch middelen spaarden om de levenswandel van een eenvoudige kok en zijn uitgebreide geschriften wereldkundig te maken, Jan van Leeuwens schrijverschap of status miskennen stemt niet overeen met de middeleeuwse realiteit. Omstreeks het midden van de veertiende eeuw lagen er een zestal traktaten van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hun eerste prior klaar voor publicatie (Reynaert 2005: 97). Toch kozen de Groenendalers er op dat moment voor om nog een andere broeder op het voorplan te plaatsen. Daarvoor moeten ze duidelijk hun redenen hebben gehad. In deze bijdrage wordt Jan van Leeuwen uit de schaduw van Jan van Ruusbroec gehaald. Er wordt licht geworpen op de mechanismen en methodes die achter zijn publieke bekendmaking schuilgingen. We gaan na hoe en vooral waarom profileringsmiddelen werden ingezet om hem van charismatische kok tot ‘documentum’ (Jaeger 2013: 11) te doen evolueren. Op die manier zal duidelijk worden hoe het schrijverschap en de status van de kok zich verhouden tot die van de (vroeg)moderne, autonome auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Van persoonlijke missie tot gemeenschapsideaalGeen enkele middeleeuwse vita of legende werd zomaar, zonder dat ‘daartoe de noodzaak werd gevoeld’ (Mulder-Bakker 1996: 204), op schrift gesteld. De bedoeling van een levensbeschrijving was in de eerste plaats om een figuur bij het grote publiek bekend te maken die voor een bepaalde groep of gemeenschap lichtende waarden belichaamde of hun gewenste levensvorm in hoge mate uitdroeg. Wanneer men daarin slaagde, zou dat publiek die persoon als exemplarisch voor de hele groep beschouwen, wat die laatste op haar beurt de status kon opleveren die voor haar voortbestaan noodzakelijk was (Frijhoff 1998: 7). Daarnaast profileerde men het hoogsteigen icoon meteen ook op zo'n manier dat de heilige status bijna onbetwistbaar werd. Vaak vormden vitae namelijk het essentiële onderdeel van een canonisatiedossier.Ga naar voetnoot20 De wonderdaden en de bijna heldhaftige deugdenbeoefening moesten aantonen welke rol de beschrevene in de grotere heilsgeschiedenis speelde. Bovendien diende men duidelijk te maken hoe de goddelijke aanwezigheid en gratie via hem of haar voelbaar werd (Folkerts 2010: 54). Dat ook aan de biografie van de lekenbroeder Jan van Leeuwen een formele poging tot heiligverklaring voorafging, is niet voldoende bewijsbaar. Wel zien we dat de vite de beeldvorming die de gemeenschap initieel beoogde op een bevattelijke manier kon bestendigen. Nemen we het voorbeeld van Ruusbroec, dan merken we dat Pomerius in zijn vite ook maar enkel herhaalde wat Willem Jordaens veel eerder de wereld in had gestuurd. Voor de hele Gersoncontroverse was losgebarsten, had die laatste namelijk al het beeld geponeerd van een geïnspireerde geest die zonder enige twijfel uit goddelijke genade schreef.Ga naar voetnoot21 Evengoed was er tijdens het leven van Jan van Leeuwen sprake van een profileringsoffensief. Uit de manier waarop de medebroeders met zijn geschriften zijn omgegaan, wordt duidelijk dat men in ‘de goede kok’ al vroeg meer zag dan iemand die enkel de gasten en bewoners diende te spijzen. Een grondige analyse van de eerste, overgeleverde opera omnia-handschriften (Vandemeulebroucke & Desplenter 2016) toont aan dat de Groenendalers overtuigd waren dat in die figuur de kracht schuilde van een spiritueel leidsman.Ga naar voetnoot22 Ze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geloofden niet alleen dat hij in staat was om het zielenheil van zijn toehoorders te bevorderen, maar ook dat hij hen naar het binnenste van Christus kon brengen. Theologisch verantwoorde argumenten of verwijzingen naar aardse autoriteiten waren daarvoor niet noodzakelijk. De ervaringen van de kok, zijn nuttige anekdotes of verworven inzichten volstonden ruimschoots. Dat waren dan ook de elementen waarmee de broeders aan de slag gingen. Met behulp van notities, marginale aanduidingen, sturende kapitteltitels, prologen en epilogen werkten ze Jan van Leeuwens ‘egodocumenten’ (Presser 1958) om tot een compacte en makkelijk hanteerbare mystieke gids.Ga naar voetnoot23 Daarin bevestigden ze in de eerste plaats het gezag dat de kok zichzelf in de traktaten had toegeëigend. Daarnaast beklemtoonden ze het belang van zijn apostolische missie. Net als ruim duizend heiligen, die - zo benadrukte de kok - ook ‘maar leken waren’, had de Schepper Jan van Leeuwen opgeroepen om Zijn woord op aarde te verbreiden.Ga naar voetnoot24 Dat lezen we althans in zijn teksten. Als Gods ‘offer’ en Diens ‘vry eyghen knecht’ diende hij zich nederig te onderwerpen aan dat plan en zich gehoorzaam te schikken naar de goddelijke wil:Ga naar voetnoot25 Mar constic elken mensche ende alle menschen een stuc ghegheven of ghedeylen van minen gheeste dien ic ontfaen hebbe, ende ontfa al nu op dese selve ure van Cristus gheeste, siet soe soudic alle menschen wel ende volcomelec in enen corten oghenblic ya alle die dinghe leren dies elken ter zielen noet ware. Siet, dit scijnt alte wonderlec ghesproken, mar ic en mach mi niet [...] verhoverdeghen noch verheffen, want de heyleghe gheest rast in mi.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zodra Jan van Leeuwen het Zoniënwoud betrad en er zich bij de vrome broeders aansloot, werd hij op wonderbaarlijke wijze door de Heilige Geest aangeraakt. Ondanks zijn zondige levenswandel, waarbij hij naar eigen zeggen veelvuldig de heilige geboden had gebroken, gaf Die hem de kracht om terug te keren naar de kern van zijn ziel waar de imago Dei huisde. Al wat God daar had neergelegd, diende hij te realiseren, niet alleen voor zichzelf, maar ook ter inspiratie van anderen. Hij die ‘noyt in scole’ ging en het onderscheid niet wist te maken tussen ‘a en b’ werd daarom ook aangeleerd hoe te lezen en te schrijven.Ga naar voetnoot27 Op die manier kon hij anderen aanzetten om naar zijn voorbeeld hetzelfde spirituele pad te gaan verkennen. Al betwijfelden de Groenendalers geen moment de woorden noch de verheven opdracht van de kok, zodra die voor de buitenwereld duidelijk werden, borrelden er - net als bij Ruusbroec - kritische stemmen op. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Een missie die niet onbesproken bleefVoor de broeders goed en wel aan het verzamelen van Jan van Leeuwens werk konden beginnen, sijpelden zijn woorden al buiten de kloostermuren door. Dat was ook logisch. Zodra bezoekers of gasten die in Groenendaal verbleven van de kerk terugkeerden, schotelde Jan van Leeuwen hen niet enkel een maaltijd voor, maar ook zijn eigen ‘geestelijk spijs’. Volgens Pomerius werd dat zelfs meer geapprecieerd dan het ‘sopje’ op hun bord. Met zijn ‘sermonibus mirabiliter emanando’ deed hij dikwijls, zo wist de kroniekschrijver, tranen over de wangen vloeien: die brachten het voedsel op smaak en spaarden de kok bovendien dure specerijen uit (De Leu 1885: 311-312). Het charisma van Jan van Leeuwen was beklijvend. Bij thuiskomst zullen zijn ‘woorden der goddelijker zoetheid’ zo wel meer dan eens zijn doorverteld (De Leu 1885: 311-312). Daarnaast bereikten ook zijn teksten al vroeg de publieke ruimte.Ga naar voetnoot28 Uit de laatste hoofdstukken van Van vijfterhande bruederschap, een traktaat dat Jan van Leeuwen omstreeks 1355 schreef en dat later in een eerste Groenendaalse verzamelcodex zou worden opgenomen, blijkt evenwel dat er daar meer dan eens kritiek op kwam.Ga naar voetnoot29 Op inhoudelijk vlak had men blijkbaar moeite met de zware, persoonlijke aanval die de kok op de Meister Eckhart († 1327-28) had ingezet. Hoewel de ‘paus van Rome’Ga naar voetnoot30 de ‘duivelse’ geschriften van de dominicaan duidelijk had ‘verworpen ghelijc enen vulen, verrotten, stinkenden, dooden, onreynen corre dies nyemant en wilt noch en begheert’, werden die nog steeds gelezen, bestudeerd en zelfs in- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tensief vermenigvuldigd.Ga naar voetnoot31 Dat was voor de Groenendaalse lekenbroeder onaanvaardbaar. Het enige waartoe Eckharts ‘kwade’ en ‘valse artikelen’ namelijk konden leiden, was grove dwaling.Ga naar voetnoot32 Ze versperden voor menig goedwillig mens de weg naar het eeuwige leven, waardoor de kok naar eigen zeggen het volste recht had die te bestrijden. Even bedreigend voor de verlossing waren volgens sommigen echter ook Jan van Leeuwens eigen traktaten. In de eerste plaats waren de regels die hij daarin als de fundamenten van de macht en heiligheid van de orden naar voren schoof te streng. Ze maakten monniken en nonnen die zich eraan dienden te onderwerpen ‘den sticke of den wech alte nauwe ende alte enghe’.Ga naar voetnoot33 Naast zijn voorschriften ging men evenwel ook niet altijd akkoord met de leer die hij presenteerde. Zo had men bijvoorbeeld begrepen dat de kok poneerde dat niet alleen de enige Zoon Jezus Christus, maar ook de Heilige Geest uit God ‘geboren’ zou zijn. De Heilige Drievuldigheid - en al zeker de door de Karolingers gewijzigde geloofsbelijdenis van Nicea (325) - was delicate materie.Ga naar voetnoot34 Zelfs erkende theologen dienden die behoedzaam en met de grootste nauwkeurigheid te benaderen. Jan van Leeuwen wist evenwel heel goed dat de term ‘geboren worden’ enkel voor de Zoon van toepassing was en dat de Geest vervolgens uit Hem en Zijn Vader voortkwam. Wie beweerde dat de kok dus iets in tegenspraak met het Vierde Concilie van Lateranen (1215) had geschreven, maakte zich schuldig aan het verdraaien van Jan van Leeuwens woorden.Ga naar voetnoot35 Ophef vond hij anders gezegd ook op dat punt geheel onterecht. Veel valt echter terug te voeren op het laatste punt van kritiek. Menigeen betwijfelde Jan van Leeuwens geloofwaardigheid. Het was onmogelijk, zo meenden de criticasters, dat de kok al zijn uitlatingen uit het ‘levende [...] binnenste ons heren’ Jezus Christus zou hebben gehaald.Ga naar voetnoot36 Ontkennen deed Jan van Leeuwen de vooroordelen die tegenover zijn status sluimerden niet. Hij was inderdaad een ‘armen moerdighen sunder’, volstrekt ongeschoold en de barmhartigheid van God geheel ‘onweerdich’.Ga naar voetnoot37 Niettemin was het de wil van de Schepper geweest om hem tot een ‘meisters in theologien’ te verheffen.Ga naar voetnoot38 Net zoals hij God zou gehoorzamen als Hij hem in de hel zou gooien, zo diende de kok zich ook aan die opdracht te onderwerpen.Ga naar voetnoot39 Mocht hij uit ‘const’ of ‘behaechlike subtile vindinghe der menschen’ hooggeprezen zaken hebben neergeschreven, dan zou hij zich uiteraard schamen.Ga naar voetnoot40 Zijn heilige woorden kwamen echter van de Schepper zelf. De Heer daarvoor loven en eren was het minste wat hij kon doen, ook al ‘verdriette[n]’ die betuigingen blijkbaar menig gelovige.Ga naar voetnoot41 De kok spoorde dan ook iedereen aan om dezelfde weg als hij af te leg- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen. Enkel zo zouden zijn tijdgenoten in staat worden gesteld de eeuwige Waarheid en Wijsheid te ontvangen: ‘Want alle sette god alle menschen in hemelrike, ende alle maect hi si alle meisters in theologien, seker mi en soldes niet verdrieten’.Ga naar voetnoot42 Het grootste deel van de bedenkingen die Jan van Leeuwen bij het begin van zijn schrijfcarrière voor de voeten geworpen kreeg, ging dus niet zozeer over de leer zelf. Het was zijn gezagsaanspraak en de kritiek die hij vanuit die verheven positie op theologen en andere geestelijken uitte waar men zich aan stoorde. Wat hij bijgevolg neerschreef, werd weleens bewust, zo stelde de kok, uit zijn context gerukt of verdraaid.Ga naar voetnoot43 Niet alleen zijn eigen geloofwaardigheid, maar ook die van de Groenendaalse gemeenschap kon hierdoor aan het wankelen worden gebracht. De broeders mochten dan wel het plan hebben opgevat om hun goddelijke spreekbuis als mystieke leraar aan te prijzen, zonder de acceptatie van het publiek zou zijn autoriteit nooit worden erkend. Men diende dus strategieën te ontwikkelen waarmee juist de waarachtigheid van de kok en de rechtzinnigheid van diens leer in de verf werden gezet. Enkel zo kon hij als een waar auctor, naar de aloude definitie, geloofd en gevolgd worden (Bennett 2005: 38-39).Ga naar voetnoot44 Het tekstoverleveringsproces dat vanaf 1355 werd opgestart en gestuurd, kan daarbij als een eerste poging van die profilering worden beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 Van charismatische kok tot opera omnia: een eerste profileringsoffensief tijdens het leven van de kokEvenals ongunstige beeldvorming kon men het in Groenendaal ook hartgrondig missen dat men Jan van Leeuwens woorden, zoals die over de Heilige Drievuldigheid, zomaar omboog of foutief interpreteerde. De snelle verspreiding van Ruusbroecs werk leerde de broeders dat ook anderen, misschien zelfs sneller dan zijzelf, de perceptie van het publiek konden sturen. Zo had het Rijcke der ghelieven ondanks Ruusbroecs expliciete verbod om zijn ‘eersteling’ te verspreiden toch de Hernse kartuizers bereikt.Ga naar voetnoot45 Broeder Gheraert zou het bij andere traktaten van de prior voegen en, voorzien van een eigen profileringskader, in een verzamelhandschrift doen verschijnen.Ga naar voetnoot46 De vriendschap tussen hem en Ruusbroec zorgde er evenwel voor dat de kartuizers de Groenendaler in het tekstproductieproces gingen betrekken (Faesen 2014: 217-18). Ze gunden hem de vrijheid om zelf, geheel op zijn eigen manier, de terminologie waar de kartuizers zich aan hadden gestoord recht te zetten. Niettemin was een dergelijke respectvolle tekstomgang eerder uitzondering dan regel. Een van de bekendste leerlingen van de gecontesteerde Meister Eckhart, Heinrich Seuse, merkte bijvoorbeeld al snel dat er verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
versies van zijn geschriften in gecorrumpeerde of besnoeide vorm circuleerden (Tobin 1989: 26).Ga naar voetnoot47 Om zich daarvan openlijk te distantiëren en zich dus hetzelfde lot als zijn boegbeeld te besparen, besliste Seuse om tegen het einde van zijn leven (ca. 1362-1363) zijn belangrijkste volkstalige werk samen te voegen. Die zelfgeredigeerde bundeling stuurde hij vervolgens als enig geautoriseerd exemplaar de wereld in. Enkel zo kon zijn lezer volgens hem een tekst te zien krijgen die volledig ‘in overeenstemming was met hoe God hem oorspronkelijk inspireerde’ (Tobin 1989: 58). Die garantie, samen met de ‘air of finality and completeness’ die van zo'n oeuvreverzameling uitgaat (Nash 2003: 2), kon het publiek - en daarbij dus ook latere kopiisten - ertoe aanzetten om minder naar andere, individueel verspreide teksten terug te grijpen. Denk hierbij maar aan Hadewijchs oeuvre dat in de veertiende eeuw voornamelijk in opera omnia-vorm werd overgeleverd (Willaert 2010).Ga naar voetnoot48 Zowel de originele compilatie en het profilerende kader dat daar eventueel bij hoorde, als de initiële woorden van de schrijver genoten zo een grotere bescherming. Het lijkt dan ook plausibel dat Groenendaal om die reden voor die eerder zeldzame manier van tekstoverlevering opteerde. Enerzijds stimuleerden oeuvrehandschriften tekstuele integriteit en stabiliteit. Anderzijds gaven ze de gemeenschap de ruimte om het beeld dat men van hun auteur wou propageren bij de tekstverzameling te voegen. Wat Jan van Leeuwen betrof, was het anticiperen op de kritiek die er tijdens zijn leven al heerste duidelijk een essentieel onderdeel van dat beeld. Toen Groenendaal besloot om een eerste verzameling van Van Leeuwens traktaten samen te brengen, waren het de teksten waar inhoudelijk de meeste kritiek op kwam die het eerst aan de kant werden geschoven. Dat blijkt althans uit de overgeleverde handschriften. Zo werd het traktaat waarin Jan van Leeuwen Meister Eckhart beschuldigde een ‘duivels mens’ te zijn, uit de eerste editie geweerd.Ga naar voetnoot49 Samen met onafgewerkte of thematisch redundant geworden geschriften belandde die in een aparte bundeling (Reynaert e.a. 1993: 192, Desplenter 2010).Ga naar voetnoot50 Aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de verzameling die men wel voor een ruimer publiek geschikt achtte, werd op het einde - net als Ruusbroecs Boecsken der verclaringhe - Van Leeuwens Van vijfterhande bruederschap toegevoegd (Delteijk 1947: 206-214). De kritiek die hij op zijn leer, richtlijnen en status moest incasseren (zie hierboven, paragraaf 4), werd in de laatste hoofdstukken van dat traktaat geduid, pertinent ontkracht en volledig ingebed in een apologie (Delteijk 1947: 204-206). We lezen er hoe de kok, in de eerste plaats God, maar ook zijn lezer, om vergiffenis smeekte voor de commotie die hij had veroorzaakt. Het was nooit zijn bedoeling geweest, zo benadrukte hij, om enige discussie, hinder of ergernis op te wekken. Zijn leer schreef hij in naam en volledig ter ere van God neer om zijn publiek tot eeuwige zaligheid te leiden. Alles wat men las was bijgevolg volledig in overeenstemming met zijn persoonlijke missie en de Heilige Schrift. Tijdens het Laatste Oordeel zouden Christus en God daar hoe dan ook van getuigen. ‘Ic hebbe liever te stervene met onrechte,’ beklemtoonde de kok pathetisch, ‘dan ic den heyleghen gheeste loghenaer maecte, ya of datic selve een loghenachtech, onbelidere gods [zou zijn]’.Ga naar voetnoot51 Jan van Leeuwen gaf wel toe dat hij zijn lezers of toehoorders weleens met opzet op het verkeerde been had gezet. Af en toe sprak hij zichzelf tegen om de slechten onder hen te laten dwalen.Ga naar voetnoot52 Afgezien daarvan was de kok ervan overtuigd dat de reden voor de verguizing van zijn woorden niet aan zijn eigen motivatie, rechtzinnigheid of geloofwaardigheid te wijten was, maar wel aan zijn publiek. Ten eerste was niet iedereen in staat, zo beklemtoonde hij, om zijn uitingen voldoende te begrijpen. Andere criticasters lieten zich dan weer leiden door de vooroordelen die ze tegenover zijn lekenstatus koesterden. Een derde groep, die nochtans volgens de kok zijn orthodoxie geenszins betwijfelde, nam ‘de waerde [= woorden] ondertiden averecht ende wederkeerdelec’. Ze volgden ‘den sinne noch oec der sententien’.Ga naar voetnoot53 Jan van Leeuwen werd anders gezegd met hetzelfde probleem geconfronteerd als zijn prior. Wanneer de kok die laatste in zijn traktaten verdedigde, spoorde hij Ruusbroecs publiek overigens ook aan om zich meer te richten op de achterliggende betekenis van de woorden dan op de formulering.Ga naar voetnoot54 Per slot van rekening, zo sloot de kok af, sprak ‘noyt en [...] nyement soe claerlec, hi en mochte in sinen worden wel begrepen werden, maer die verborghenheyt der godleker meynynghen [...] dat en mach nyement begripen dan god allene ende diet van gode ghegheven wert’.Ga naar voetnoot55 De Groenendaalse schrijvers bekritiseren was dus zoveel omhaal en moeite niet waard. De apologie sluit Van vijfterhande bruederschap, en dus de eerste geautoriseerde bundeling, af met de niet mis te verstane slotzin ‘Die wil, die begrip mi, die wil die laet’ (Delteijk 1947: 215). Ondanks die bede werd de kok blijkbaar begrepen noch gelaten. Bij het samenstellen van een tweede tekstverzameling - ten laatste ca. 1400 - zetten de Groe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nendalers in elk geval nog meer in op de gezagslegitimatie van Jan van Leeuwen.Ga naar voetnoot56 Enerzijds kan dat gezien worden als een anticipatie op nieuwe kritiek, anderzijds speelde het overlijden van de kok waarschijnlijk ook een rol. Waar de charismatische persoonlijkheid van Van Leeuwen aanvankelijk de geloofwaardigheid van de richtlijnen kracht bijzette, was het publiek na zijn dood volledig aangewezen op wat men uit de handschriften kon afleiden. Dat kon ervoor hebben gezorgd dat de broeders bij hun tweede profileringsoffensief nog behoedzamer te werk gingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Van charismatische kok tot opera omnia: een tweede profileringsoffensief na Van Leeuwens overlijdenOec holdict wel voer waer, dat die hoverdighe, ghirighe clergie in corten tiden van boven tot beneden haestelic onder die voete gheworpen ende van den leken volke vertreden sal werden overmids haer grote overnemelike quaetheit, die si driven in alre manieren (Delteijk 1947: 215).Ga naar voetnoot57 Subversieve passages als deze strookten duidelijk niet langer met het nieuwe beeld dat men van de ‘goede kok’ wilde construeren. De Groenendaalse redacteuren beslisten dan ook om dergelijke aanvallende profetieën, samen met andere expliciete vingerwijzingen, uit de eerste verzameling te filteren.Ga naar voetnoot58 Vervolgens hielden ze voor hun tweede collectie een nieuwe selectieronde, waardoor weer recenter werk van de kok - zoals Vanden seven teekenen der sonnen - in de zogenoemde ‘restbundel’ belandde.Ga naar voetnoot59 De vier goedgekeurde teksten werden bij de vijf gevoegd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die men in 1355 - weliswaar minder gecensureerd - had uitgebracht en vooraan in het handschrift geplaatst. Op die manier bleef Jan van Leeuwens verdediging als het slotpleidooi van de verzameling gelden. Dat wil evenwel niet zeggen dat de compilatie minder doordacht werd. Net als de eerste werd ook de tweede editie afgesloten met een tekst die het autoriteitsdebat kracht bijzette. Niet Jan van Leeuwen zelf, maar wel de Minne bevestigde er dat de kok geloofwaardig was. De auteur liet zijn lezer namelijk - zonder enige interventieGa naar voetnoot60 - meeluisteren naar een gesprek dat die ‘alre overste vrauwe’ in zijn ziel met hem voerde.Ga naar voetnoot61 Daaruit blijkt dat de kok aan elke eis van de Minne voldeed, waardoor niets de eenmaking nog in het gedrang kon brengen.Ga naar voetnoot62 Hij had anders gezegd het spirituele groeiparcours met succes afgelegd, waardoor hij zich terecht de autoriteit van een ervaringsdeskundige mocht toe-eigenen. Ook al bevond die dialoog zich uiteindelijk in het midden van de nieuwe codex, de redacteuren vestigden er wel de aandacht op door de tekst als enige met een rode lijn in de marge volledig te markeren.Ga naar voetnoot63 Vervolgens nam men de proloog van het eerste deel over, kopieerde die integraal ter introductie van de tweede tekstverzameling en breidde die uit met een hoop nieuwe informatie.Ga naar voetnoot64 Die stelde de kersverse bundeling niet alleen als een geheel aan het publiek voor, maar voorzag de teksten ook van een schrijver wiens identiteit enigszins anders werd ingevuld. De proloog liet de lezer kennismaken met een Jan van Leeuwen die niet enkel de ongeschoolde lekenbroeder en kok bleek te zijn die ‘als te hopen es bi toedoen vanden heyleghen gheest’ plots had leren lezen en schrijven.Ga naar voetnoot65 Hij werd er voorgesteld als een waar spiritueel leraar die ‘me- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neghe goede gheestelike leere’ voor zijn lezers had neergeschreven.Ga naar voetnoot66 Ambieerden gelovigen een ‘hoog geestelijk leven op aarde’ en een ‘zeer groot en eeuwig loon in het hiernamaals’, dan konden ze de leer van de kok, als die van een waar auctor, gerust geloven en navolgen.Ga naar voetnoot67 Men hoefde dat overigens niet zomaar van de Groenendaalse broeders aan te nemen. Ook uit Van Leeuwens traktaten was dat af te leiden. De redacteuren verwezen in de proloog door naar drie van zijn werken. Vanden drien coninghen zou bewijzen dat de ‘theologie’ van de kok - let op de beladenheid van die term - uit dezelfde school als die van Christus' apostelen Petrus en Andreas, de eenvoudige vissers, kwam.Ga naar voetnoot68 Uit Dboec van den invallen zou blijken dat de kok zelfs door een priester - iemand die alleen al vanwege de erkenning door het ecclesiastische instituut op religieus vlak meer autoriteit genoot dan hijzelf - om advies ten bate van het zielenheil werd gevraagd.Ga naar voetnoot69 En ten slotte toonde Van vijfterhande bruederschap aan dat alles wat Van Leeuwen had neergeschreven volledig in overeenstemming met de Heilige Kerk was.Ga naar voetnoot70 De lezer die vervolgens naar dat traktaat doorbladerde, kon zien dat de redacteuren de verdediging die Jan van Leeuwen aan het begin van zijn schrijfcarrière had gevoerd eruit hadden gelicht. Naast twee aparte hoofdstukken kreeg het traktaat nu ook kapitteltitels waarin meteen duidelijk werd gemaakt dat de kok onschuldig was.Ga naar voetnoot71 Ze introduceerden vier punten ‘dair hi af begrepen was ende sijn ontscout dair af’ en beklemtoonden dat Van Leeuwen ‘oetmoedelec vergiffenesse bidt’ van al wie ‘sijnre leringhen’ foutief begrepen zou hebben.Ga naar voetnoot72 Het mystieke leraarschap van de kok bleef duidelijk een heikel punt. De verregaande inspanningen om Jan van Leeuwens spreekrecht postuum te legitimeren, waren bijgevolg geen overbodige luxe, zeker nu de broeders met hun verzamelcodex - zo blijkt althans uit de marginale notities - ook een publiek buiten de private ruimte van Groenendaal beoogden.Ga naar voetnoot73 Waar ze de beeldvorming voorheen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
persoonlijk konden bijsturen, zou voortaan enkel de codex kunnen anticiperen. Ze spoorden latere kopiisten, die er volgens de broeders ongetwijfeld zouden volgen, daarom aan om hun redactionele ingrepen in de toekomst getrouw te volgen. Dat betekende in de eerste plaats een overname van de kapitteltitels, waaruit - zo blijkt onder meer uit het bovenstaande - een sterke profilering sprak.Ga naar voetnoot74 Waar die ontbraken, kon een lijst worden geraadpleegd die de broeders uiteindelijk aan hun codex toevoegden.Ga naar voetnoot75 De Groenendalers hadden hun kok via het auteurshandschrift niet alleen van die eigenschappen voorzien die hem tot een geloofwaardig leermeester maakten, ze hadden ook een leer voor hem geselecteerd die de minste weerstand zou oproepen. Het was voor hen dus belangrijk dat die constructie behouden bleef. Hoe dan ook moet men er zich ook voor Gersons veroordeling bewust van zijn geweest dat het verheffen van de ervaringsautoriteit (de sapientia) boven de zogenoemde rationelere scientia van de scholastiek een moeizame onderneming zou worden.Ga naar voetnoot76 In tegenstelling tot Ruusbroec - wiens achtergrond door de grootdignitaris foutief zou worden ingeschat - was Jan van Leeuwen namelijk wel die ‘idiota sine litteris’ (Ampe 1975: 62; zie inleiding). Wat zijn wijsheid, vaardigheden of verheven kennis betrof, was de kok volledig afhankelijk van de wonderbaarlijke inspiratie van de Heilige Geest. Dat sommigen zijn geschriften alleen al om die reden links lieten liggen, lezen we duidelijk in de apologie (Delteijk 1947: 205). De samenstellers mochten er dan wel ten stelligste van overtuigd zijn dat al wat Jan van Leeuwen in zijn wastafeltje had gekrast volledig onderworpen was aan ‘de ghemeynscap der heiligher kerken’, toch namen ze in hun nieuwe proloog een slag om de arm.Ga naar voetnoot77 Ze benadrukten er dat ze de teksten van de kok niet alleen hadden samengebracht, maar ook grondig hadden doorgenomen.Ga naar voetnoot78 Daarbij werden zijn woorden wel eens ‘gewijzigd’, ‘aangevuld’, of zelfs mettertijd ‘achterwege gelaten’.Ga naar voetnoot79 Met uitzondering van Dboec vanden invallen, dat alleen al vanwege zijn controversiële inhoud achterdocht kon oproepen, vermeldden ze evenwel niet waar ze exact intervenieerden. Het belangrijkste leek te zijn dat de lezer wist dat zij de auteursstoel naar zich toe hadden getrokken en dus garant stonden voor de gepresenteerde leer. Wat het publiek aangereikt kreeg, was niet zuiver wat de kok ooit meedeelde. Het was het resultaat van een collectief en weldoordacht auteurschap. Die expliciete redigeervermelding miste haar effect evenwel niet. Uit Die alder excellenste cronyke van Brabant (Antwerpen; Roland van den Dorpe, 1498) blijkt bijvoorbeeld dat het precies de interventie van de Groenendaalse broeders was die de geloofwaardigheid en het gezag van het goddelijke medium Jan van Leeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kon opkrikken.Ga naar voetnoot80 In de proloog hadden de samenstellers hun achtergrond niet bekendgemaakt. Toch ging de kroniekschrijver ervan uit dat de ‘grote boeken’ van de kok met zekerheid diens lezers tot zaligheid konden brengen, omdat die niet alleen door ‘gheleerden en wysen personen’ waren ‘onderzocht’ en ‘gecorrigeerd’ maar ook ‘geapprobeerd’ (Tigelaar 2006: i, kap. 37, h3r). Anders gezegd was het dus de goedkeuring van de Groenendaalse geschoolden die ervoor had gezorgd dat Jan van Leeuwen - naast de roemrijke Groenendaalse prior - tot de nieuwe heiligen en voornaamste religieuzen van het vruchtbare Brabantse land mocht worden gerekend (Tigelaar 2006: i, kap. 37-38).Ga naar voetnoot81 Op dat vlak bleek de proloog dus zijn nut te bewijzen. Niettemin werd de chroniqueur er niet door aangezet om verder door te bladeren in het verzamelhandschrift van de kok. Geen van de voorbeelden die Jan van Leeuwen in die Cronyke tot een exempel van een waar heilig leven moesten verheffen, kwam namelijk uit de auteurstekst zelf. Nochtans hadden de zorgvuldige markeringen en notities in de marge van de Groenendaalse verzamelcodex precies die bedoeling gehad (Vandemeulebroucke & Desplenter 2016). Wat de kroniekschrijver wel deed, was teruggrijpen naar een compactere en schijnbaar meer objectieve bron: de vite van Henricus Pomerius.Ga naar voetnoot82 | |||||||||||||||||||||||||||||
7 Van charismatische kok tot viteDoor de bank genomen voerde Pomerius in de vite van de kok een tweeledig betoog. In de eerste plaats wilde hij bij zijn lezers, zo gaf de kroniekschrijver althans aan, een grotere begeerte en ontzag voor de werking van de Heilige Geest opwekken. En waar was die meer merkbaar geweest dan bij de kok van Groenendaal? Hoewel de inspiratie, in tegenstelling tot bij Ruusbroec (De Leu 1885: 273, 310), even op zich liet wachten, was ze niet minder sterk; integendeel. Sinds ‘de tijd van de apostelen’ was het ongezien dat een ‘eenvoudige’, ‘verworpen’ zondaar met zulke ‘grote, speciale privileges en gratie’ werd begiftigd (De Leu 1885: 309, 315, 315, 316). Vanaf het moment dat Van Leeuwen de Groenendaalse grond betrad en zich bekeerde tot de gemeenschap van vrome broeders, werd de ongeschoolde kok omgevormd tot de verbreider van goddelijke wijsheid op aarde. De Heer stelde hem in staat - zo somde Pomerius op - om de ‘verborgen, goddelijke mysteriën’ te doorgronden, de ‘eeuwige wijsheid’ te bekomen en de ‘hoogste zaken te smaken’ (De Leu 1885: 309, 310). Op die manier verwierven zowel zijn ‘zalige vermaningen’ als zijn heilige geschriften dezelfde geloofwaardigheid als de ‘epistelen van Paulus’ (De Leu 1885: 310, 311). Dat de transformatie de nieuwe gemeenschap een uitzonderlijke status verleende, spreekt voor zich. Naast de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
spirituele fundamenten en verheven levensidealen waarop Groenendaal - voornamelijk dankzij haar stichter Jan van Ruusbroec, dixit Pomerius -, was gebouwd, benadrukte de kroniek via Van Leeuwens vite voorts de kracht die van de ‘vallei der ootmoed’ kon uitgaan. Zelfs diegenen waarvan de status, het morele verleden of de functie te wensen overliet, konden in het Zoniënwoud de grootste genade genieten. Dat was blijkbaar Gods plan. Al even wonderbaarlijk als de verheven aanraking was de reactie van de kok op die weldaden. Hij richtte zijn hoop volledig op de Heer en keerde de wereld, met al haar lelijkheid en zonde, definitief de rug toe. In Groenendaal klom hij op tot de opperste deugdzaamheid. Hij trad in de voetsporen van Christus en deed boete en onthouding op een manier die de modale mens ver te boven ging (De Leu 1885: 312, 314). God mocht hem dan nog herhaaldelijk testen met de hevigste kwellingen, Jan van Leeuwens vertrouwen en volharding weken geen duimbreed De Leu 1885: 315). De kok evenaren was, zo ging Pomerius verder, zo goed als onmogelijk (De Leu 1885: 320). Het zou de menselijke kracht alleen al te boven gaan. Terwijl de lezer uit Van Leeuwens verzamelhandschriften een les in mystieke contemplatie en godsgeloof kon afleiden, wilde de vite er voornamelijk een in aanvaarding, gelatenheid en soelaas bieden, aldus Pomerius (De Leu 1885: 320). De spirituele queeste zou de gelovigen obstakels en uitdagingen brengen, zeker als die naar Jan van Leeuwens voorbeeld werd gevoerd. Het leven van de kok toonde hen echter in extremis aan dat men met de juiste houding tot ongekende hoogten kon uitstijgen. Enerzijds verbond Pomerius' verhaal Jan van Leeuwen met zijn tekstueel overgeleverde leer, zonder die evenwel te herhalen of opnieuw te legitimeren. Anderzijds schonk het aandacht aan de charismatische figuur die de lessen ooit kracht bijzette. Hoewel de spirituele leraar, die door zijn onberispelijke habitus discipelen aan zich had weten te binden (Warnar 2005: 124, Jaeger 2013: 9), fysiek verdwenen was, werden de persoonlijke waarden die hem die bevoorrechte positie hadden opgeleverd opnieuw in herinnering gebracht. Op die manier kon het publiek de historische figuur, zijn levensloop en ervaringen als een ‘documentum’ van een goed geestelijk leven lezen (Jaeger 2013: 11). Getuigenissen van tijdgenoten vormden daarbij de basis. De kloosterlingen hadden dagelijks met de kok in contact gestaan en konden aan de hand van zijn gedrag diens uitzonderlijke vroomheid bevestigen. Daarnaast greep Pomerius ook naar biografische anekdotes uit de geschriften terug. Jan van Leeuwen had namelijk ook zichzelf als een waar ‘meester in theologye’ gepropageerd.Ga naar voetnoot83 Dat impliceerde, volgens de kok, dat ook hij eerder een ‘lever’ was dan een ‘leeraer’.Ga naar voetnoot84 Een schrijver had naar zijn mening namelijk pas recht van spreken wanneer die zijn eigen woorden ook uitdroeg, als een ‘dobbel spieghel’, ‘lichtende ende wederlichtende in beyden siden met levene ende met leringhen’.Ga naar voetnoot85 De Lebemeister die in de vite aan het publiek werd gepresenteerd, valt op die manier perfect te kaderen binnen de veranderende maatschappelijke visies op religiositeit zoals we die bijvoorbeeld uit de Moderne Devotie kennen.Ga naar voetnoot86 De verheerlijking van het heilige land en zijn inwoners was so- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wieso al een geliefd onderwerp bij de Brabantse regulieren die behoorden tot het Kapittel van Windesheim, waar Groenendaal zich in 1412 bij aansloot (Folkerts 2010: 169). In hun kronieken lieten ze de dynastieke heiligen plaatsmaken voor de Brabantse terra zelf en de nieuwe, voortreffelijke figuren die dat godsvruchtige land had voortgebracht (Tigelaar 2006: 70-71). De Groenendaalse vallei had zo de vrome kok Jan van Leeuwen, haar eigenste product van heiligheid. Hij verpersoonlijkte in uitzonderlijke mate de spirituele idealen, zoals gelatenheid, nederigheid en passiedevotie, die Windesheim wilde uitdragen. Toen de hele Gersoncontroverse Ruusbroecs autoriteit en spreekrecht aan het wankelen had gebracht, besloot Pomerius om de aandacht van het publiek via zijn repliek ook op het andere fundament van Groenendaal te richten: de goede kok. Anders dan de eerdere profileringspogingen via de opera omnia-handschriften liet de kroniekschrijver, net als bij zijn levensbeschrijving van de prior, de expliciete verdediging van Van Leeuwens gezag voor wat ze was. Hij richtte zich op de uitzonderlijke levensloop van de kok en het aandeel van de Groenendaalse gemeenschap daarin. Zijn mythologisering beperkte zich dus niet enkel tot Ruusbroec. Pomerius stelde Lebemeisters centraal die hun klooster via een uitzonderlijk ontstaansverhaal - toch wat de reguliere historiografie van het zuidelijke deel van de Lage Landen betreft (Vanderputten 2001: 248) - van idealen moesten voorzien. Doordat die strookten met die van de Moderne Devotie, werd De origine niet enkel de oudste vite van de beweging (Scheepsma 1996: 217), de kroniek bestendigde ook meteen het voortbestaan van de ongeletterde kok. Hoewel de constructie ‘Jan van Leeuwen’ door de nodige hagiografische elementen - net als bij Ruusbroec - misschien meer van de oorspronkelijke historische figuur en zijn leer ging afwijken (Jaeger 2013), zorgde de nadruk op Van Leeuwens charisma er wel voor dat hij aan de noden van een vernieuwde spiritualiteit kon voldoen. | |||||||||||||||||||||||||||||
8 BesluitWanneer teksten in de middeleeuwen buiten de directe controle van de auteur of zijn/haar omgeving circuleerden, steeg de kans op corruptie of manipulatie aanzienlijk. Dat kon Jan van Leeuwen beamen. Nog voor men in Groenendaal met het verzamelen van zijn ontboezemingen begon, hadden anderen zijn zorgvuldig gekozen terminologie aangaande de Triniteit al gewijzigd, waardoor de kok gemakkelijk van ketterij kon worden verdacht. Zijn medebroeders mochten dan wel het plan hebben opgevat om Van Leeuwen als mystieke leraar naast hun icoon Jan van Ruusbroec naar voren te schuiven, zolang men zijn geloofwaardigheid betwijfelde, was navolging zo goed als uitgesloten. Evenmin zou men in dat geval zijn verdediging van de eerste prior - die blijkbaar noodzakelijk moet zijn geweest - of gefundeerde kritiek op theologen en geestelijken naar waarde hebben geschat. Door de tekstoverlevering naar zich toe te trekken en een geautoriseerde auteursverzameling aan latere kopiisten en lezers buiten Groenendaal - zoals de kloosterzusters die in een marginale notitie werden vermeld - aan te bieden, grepen de broeders de kans om het beeld van ‘de goede kok’ bij te sturen. Oeuvrehandschriften plaatsen namelijk niet alleen de auteur centraal, ze wekken ook de indruk van ‘volledigheid’ en dus ‘oorspronkelijkheid’, waardoor men minder ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neigd zou kunnen zijn om naar individueel verspreide teksten terug te grijpen. De inmenging van anderen in het profileringsoffensief zou op die manier worden beperkt. Voor Groenendaal zou dat betekenen dat niet alleen die traktaten zouden worden verspreid die zij nauwkeurig hadden geselecteerd en van de gewenste vorm en inhoud hadden voorzien. Ook het kader dat ze rond Van Leeuwens woorden hadden gebouwd, zou behouden blijven. De bijzondere aandacht die de kloosterbroeders daaraan, zowel in het eerste als het tweede editieproces, hadden besteed, verraadt namelijk dat ze dat niet onbelangrijk vonden. Ze hadden in hun verzamelcodex in de eerste plaats de kans gegrepen om te anticiperen op de vooroordelen die tegenover de gezagsaanspraak van hun kok sluimerden. Daarnaast onderschreven ze zijn verweerschrift en vestigden ze de aandacht van het publiek op die passages die zijn ervaringsdeskundigheid bewezen. Via kapitteltitels, marginale notities en andere aanduidingen werd mogelijke kritiek meteen in de kiem gesmoord en de eenvoudige kok geportretteerd als een volwaardig spiritueel leraar. De uitzonderlijke levensloop van de kok was een ander cruciaal element in de beeldvorming. Aanvankelijk had die de bezoekers van Groenendaal ervan overtuigd dat de kok het recht had om zijn belerende vermaningen tot hen te richten. Wat hij predikte, werd namelijk door hemzelf in extreme mate nageleefd. Nu de charismaticus echter tot een ‘tekst’ was geëvolueerd, ontbrak dat externe referentiekader. In plaats van de geschriften van Jan van Leeuwen nogmaals te autoriseren of zijn spirituele richtlijnen te herhalen, besloot Pomerius om in zijn biografie terug te grijpen naar Van Leeuwens eigenlijke leven. Zowel de getuigenissen van de broeders als de biografische verwijzingen in de teksten toonden aan dat ook de persoon zelf - naast zijn vele uitingen - tot voorbeeld en navolging kon strekken. Enerzijds werkte zijn doorgedreven deugdzaamheid inspirerend, anderzijds bood zijn mystieke groeiproces soelaas. De queeste die in de oeuvrehandschriften werd gepropageerd ging namelijk niet zonder slag of stoot, zelfs niet bij iemand die zich als Gods trouwste knecht had opgeworpen. Van de historische Jan van Leeuwen was dat het aspect dat Pomerius in zijn constructie wilde opnemen, zij het gemodelleerd naar de religieuze voorschriften en waarden die in zijn tijd gangbaar waren. Hij haalde Van Leeuwens initiële aantrekkingskracht onder het stof vandaan, verwees de lezer door naar de oeuvrehandschriften die daaruit waren voortgevloeid en zorgde zo impliciet voor een extra legitimatie van zijn leer. De bijzondere aandacht die de broeders aan zijn werk hadden geschonken was dus terecht. De biografie werd als enige samen met die van Ruusbroec in de ontstaanskroniek verwerkt, waardoor naast de verheven idealen die aan de basis van de stichting lagen, ook de kracht werd benadrukt die van de ‘vallei der ootmoed’ kon uitgaan. Zelfs een ongeletterde zondaar kon er uitgroeien tot een vroomheidsmodel en ‘meester in theologien’. Dat had de Heer gewild. De Groenendaalse profileringsmiddelen, en in het bijzonder het zo goed als unieke opera omnia-fenomeen, verplichten er hoe dan ook toe de visie op de kloosterkok Jan van Leeuwen bij te stellen. De vraag rest ons echter of die ook bij het middeleeuws concept van auteurschap aansluiten. De New Philology mocht dan wel met het centraal stellen van de codex ‘de auteur’ - onder postmoderne invloed - dood hebben verklaard, de casus ‘Jan van Leeuwen’ bewijst toch dat er heel wat informatie over laatmiddeleeuws schrijverschap en autoriteit uit de overgelever- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de oeuvrehandschriften af te leiden valt. Of dat de kloof tussen het middeleeuwse en het vroegmoderne auteursconcept kan dichten, is evenwel een andere zaak. De kloosterkok kreeg inderdaad de vrijheid om de pen op te nemen en zich via tweeentwintig spirituele traktaten tot een publiek buiten Groenendaal te richten. Hij werd in de codices verheven tot het dominante selectie- en compilatiecriterium en er blijvend van een identiteit voorzien. Toch maakt die codicologische aandacht van hem nog niet de individuele en autonome schrijver die we uit de renaissance kennen. Achter elke vorm van publieke profilering ging namelijk de agenda van de Groenendaalse kloosterlingen schuil. Zij weerhielden zich er niet van om expliciet te interveniëren. Zowel de gepresenteerde leer als de historische figuur werden omgevormd tot overtuigende constructies die, samen met die van hun eerste prior, het vermogen hadden de gemeenschap te definiëren. De individualiserende connotatie aangaande ‘auteurschap’ die men veelal aan het opera omnia- fenomeen koppelt (zie bijv. Huot 1987, Coxon 2001), dient in dat geval dus genuanceerd te worden. Het schrijvende subject bleef ondergeschikt aan de solide gemeenschap, hoe overtuigend de aandacht in de handschriften ook leek. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|