| |
| |
| |
Rosemarie Buikema Gotieke teksten en postkoloniale visies in Couperus'
De stille Kracht
Abstract - This article rereads Couperus's classic novel The Silent Force through a contemporary post-colonial lens firmly situated within feminist literary theory, especially the colonial gothic as applied by Tabish Khair and Gayatri Spivak. Mediated by proven and established gothic conventions the Coloniser is ultimately confronted by their own inability to bridge the gap between the colonised soul and their own. As such the colonial gothic forces a western embodiment as ‘Other’. This exciting new reading enables, in particular, the centrality of the gothic manuscript as challenging riddle to be analysed. It is from within that perspective, that surprising new interpretations of some of the key protagonists and pivotal scenes within the novel emerge.
Haunting always implies a debt
Jodey Castricano (2001)
Als er iets is dat de gotieke literatuur ons doet ervaren, dan is het wel dat het leven een kwestie is van omgaan met de doden. We moeten er maar aan wennen, zo is het adagium van iedere gotieke vertelling, dat mensen op enig moment in hun persoonlijke of politieke geschiedenis te maken krijgen met geesten en spoken. Die bezielde dingen en/of die levende doden belichamen in de gotieke vertelling dikwijls een symbolische schuld die niet is ingelost en die verder reikt dan de fysieke aanwezigheid van schuldenaren. Onrecht vergaat niet met de tijd. De gotieke vertelling kent een lange traditie van plotstructuren waarin de kinderen door de zonden der vaderen worden bezocht. Onontkoombaar dringt elke gotieke tekst aan de lezer het voortschrijdend inzicht op dat wanneer men de schatplichtigheid aan een voorbije tijd ontkent, het rijk der spoken wordt getart en de doden wel eens machtiger zouden kunnen worden dan de levenden, de onderdrukten machtiger dan de onderdrukkers (Castricano 2001, Punter 1996).
De levenden en de doden, het heden en het verleden, zijn in gotieke vertellingen doorgaans op een zeer specifieke wijze met elkaar verbonden. In alle gevallen wordt de belichaming van die relatie gesitueerd in een tussengebied, de gotiek geworden ruimte, waarin de betrouwbaarheid van het vermogen tot waarnemen problematisch blijkt. Hoort men daar nu wel of niet het kermen der zielen, was dat nu een spookverschijning of een flard mist die men zag, verschijnt daar nu een tekst op de muur of lijkt dat maar zo? Niet zelden wordt de toegang tot de gotieke ruimte geopend door een in het verhaal opdoemend geschrift, een gevonden manuscript, een raadselachtige brief. De uit de krochten van het gotieke verhaal opduikende teksten zijn echter moeilijk te duiden omdat ze letterlijk of figuurlijk slecht leesbaar zijn. De teksten zijn in zichzelf al tussenteksten. In het letterlijke geval is het geschrift slecht leesbaar omdat bijvoorbeeld het papier gedeeltelijk is vergaan of de inkt verbleekt, of omdat er tekst over tekst is geschreven en we te | |
| |
maken hebben met een palimpsest; in het figuurlijke geval kan de tekst moeilijk leesbaar zijn omdat de inhoud van de tekst bijvoorbeeld een taboe doorbreekt en de betekenis ervan dus niet manifest kan of mag worden. Daarenboven zijn manuscripten uit de aard der zaak altijd losgezongen van een zender. De tekst blijft, de zender verdwijnt. De auteur is een alleen in de geest aanwezige afwezige. Geschriften functioneren met andere woorden onafhankelijk van de afzender en de geadresseerde, en bestaan in de gotieke vertelling als materiaal op zich.
De speurtocht naar de rol en de betekenis van een moeilijk leesbare tekst en/of de identiteit van de afzender daarvan vormt bijna altijd de kern van het genre van de gotieke vertelling alsmede de motor achter menige gotieke plot (Buikema & Wesseling 2006; 2011, Williams 1995). Het ontcijferen van die gecodeerde tekst betekent in de gotieke context vervolgens onvermijdelijk een ontmoeting met de geesten van een onderbelicht verleden. Een ontmoeting die het verhaalheden uiteindelijk in een ander daglicht doet staan. Gotieke spoken en geesten die het verhaalheden bevolken verwijzen derhalve niet alleen naar de erfenis van het verleden maar ook naar de beloften voor een mogelijke toekomst.
Deze structuur waarin duistere teksten fungeren als index van een oningeloste schuld stuurt ook de plot van De stille kracht (1900), de populaire en in 1974 voor de Nederlandse televisie bewerkte koloniale roman, geschreven door de binnen de Nederlandse letterkunde onbetwist canonieke auteur Louis Couperus (1863-1923). Couperus is Nederlands grootste negentiende-eeuwse schrijver en in de Nederlandse letterkunde bekend om zijn psychologische Haagse romans (de stad waar veel zogenoemde Indiëgangers zich vestigden na terugkomst uit de kolonie), zijn historische romans en zijn koloniale romans (waaronder De stille kracht). Couperus groeide op in Oost-Indië in de stad Batavia op het eiland Java waar zijn familie een koffieplantage bezat. In 1878 keerde de familie terug naar Den Haag. Couperus bezocht later in zijn leven als volwassen auteur tot twee maal toe familieleden op Java. Zijn werk werd in de vroeg-twintigste eeuw kritisch ontvangen als zijnde decadent, immoreel en pervers, maar niettemin veelgelezen. Tot op de dag van vandaag is Couperus een zeer geliefd auteur binnen de Nederlandse letteren, niet in de laatste plaats vanwege de aandacht die stercriticus Bas Heijne in woord en beeld aan zijn werk heeft geschonken (Heijne 2011; 2013).
Om de complexe lading van de gotieke machinaties in De stille kracht op waarde te kunnen schatten moet Couperus' grote Indische roman niet alleen gelezen worden tegen de achtergrond van de veranderende Nederlandse koloniale politiek rond 1900 maar vooral ook in verband worden gebracht met de daarmee verbonden specifieke verwantschapsverhoudingen zoals die waren verankerd in opvattingen van mannelijkheid, vrouwelijkheid en Europese identiteit (Pattynama 1995; 2011).
Wat de transitionele koloniale context betreft: de Nederlandse koloniale politiek in Oost-Indië werd aanvankelijk gekenmerkt door een structuur van zogenoemd indirect bestuur. Deze politiek bestond eruit dat de diverse regio's in de archipel werden bestuurd door - op last van het koloniale apparaat aangestelde - inlandse regenten. Deze regenten waren afkomstig uit de aristocratie van de diverse regio's van de archipel en stonden onder de leiding van een Nederlandse resident. Deze resident werd aanvankelijk geacht de regent zoveel mogelijk het recht op zelfbestuur te verlenen. Rond 1900 echter waren door groeiende econo- | |
| |
mische en politieke belangen de koloniale verhoudingen toe aan een ‘efficiënter’ bestuur waarbij de Inlandse leiders in toenemende mate werden gereduceerd tot uitvoerders van het koloniale bewind. Hun macht was daarmee voornamelijk ceremonieel geworden (Furnivall 1939: 299, Meijer 2004: 29, Oostindie 2010) Tegen die achtergrond gelezen is het voor de postkoloniale lezer dan ook waarschijnlijk geen verrassing dat het centrale conflict van De stille kracht een krachtmeting behelst tussen resident Otto van Oudijck en regent Sunario Adingrat. Fascinerend en literair belangwekkend wordt dit koloniale conflict echter niet zozeer vanwege de historische en postkoloniale relevantie met betrekking tot de verhoudingen tussen overheerser en overheersten, maar vanwege het feit dat dit conflict zich in de roman mengt met het thema van de bloedschande die plaatsvindt in de privésfeer van de resident. Deze goedwillende maar zelfgenoegzame verlengde arm van het koloniale bewind is in alle opzichten blind voor de stille kracht, voor de specifieke spiritualiteit van de Aziatische cultuur en, vooral, voor het gecodeerde, om niet te zeggen gotieke-, terugspreken van de ‘subaltern voice’ (Spivak 1988). Die blindheid voor het perspectief van de gekoloniseerde Ander wordt hem noodlottig in een simultaan proces van verval, zowel in zijn professionele bestaan als in zijn privésfeer. De koloniale en industriële scheiding tussen privé en openbaar, tussen rationaliteit en irrationaliteit, het zichtbare en het onzichtbare, de levenden en de doden, het kenbare en het onkenbare is niet bestand tegen de machinaties van de stille kracht. In Couperus' bestselling koloniale roman delven de koloniale Europese macht en het koloniale patriarchale gezin hand in hand het onderspit. In die zin is deze gotieke vertelling een visionair document gebleken.
Vanaf de eerste pagina van De stille kracht is op gotieke wijze duidelijk dat er iets onheilspellends te gebeuren staat. De nacht valt, de volle bloedrode maan schijnt laag achter de tamarindebomen, het is doodstil op enkele weemoedige gamelanklanken in de verte na. Her en der worden lichten aangestoken. Licht en donker, het rationele en irrationele, het zichtbare en het onzichtbare, de thematiek van iedere gotieke vertelling is ook in De stille kracht direct aanwezig. Resident Van Oudijck loopt vanuit zijn lichte huis het donker in en reageert op de mystiek van de Indische nacht met een avondlijke wandeling naar de Oceaan. Een hem hinderend gevoel van unheimlichkeit wijt hij in eerste instantie aan het feit dat zijn vrouw de laatste tijd erg uithuizig is. Dientengevolge is zijn gezin wat verweesd, maar hij drukt dit onbehagen dat door de weemoed van de schemering nog wordt versterkt, ogenblikkelijk weg door de frisse zeelucht in te ademen. De frisse lucht die hem verbindt met de ratio van de koloniale bazen in Europa. Deze reactie op dat wat zich weliswaar aandient maar niet direct bevattelijk is, karakteriseert zijn personage dan ook onmiddellijk: ‘Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was’ (10). Het onbekende wordt niet geëxploreerd maar ogenblikkelijk herleid naar het bekende en daardoor voorlopig toegedekt en buiten spel gezet. Alles in naam van de westerse ratio die zich kenmerkt door een traditie van ‘transformation or control of natural forces’ (Lloyd 1984: 3).
Deze ogenschijnlijk onschuldige maar ideologische geladen toeëigening van de frisse zeelucht roept voor de geoefende postcolonial gothic lezer ogenblikkelijk een uitspraak van Van Oudijcks voorganger Rochester in herinnering. In Charlotte Bronte's Jane Eyre, de domestic en colonial gothic par excellence, moet de | |
| |
op Jane verliefde Rochester zich op zeker moment in het verhaal verantwoorden voor zijn huwelijk met de Creoolse Bertha. Rochester probeert Jane uit te leggen dat hij dit huwelijk vanuit de verkeerde motieven is aangegaan. Als Rochester vertelt hoe hij in Jamaica wanhoopte aan zijn huwelijk met de Creoolse Bertha Mason, is het evenals bij Van Oudijck een frisse wind uit Europa die zijn door de tropen vertroebelde geest doet opklaren. Rochester keert vervolgens terug naar Groot-Brittannië alwaar hij Berta Mason in zijn afgelegen huis opsluit om haar de geschiedenis te laten ingaan als de inmiddels overbekende madwoman in the attic. Van Oudijcks entretien met de zee wordt in de context van Couperus' visionaire vertelling zo bezien al op de eerste pagina's van het verhaal tot een symbool van de kloof tussen de levenssfeer van de koloniale gezagsdragers en de Inlandse bevolking. In De stille kracht denkt de koloniaal te kunnen heersen en beheersen daar waar de inlander een wereld vol onbeheersbare fenomenen ziet waaraan men zich dient te onderwerpen. De inlandse oppasser die Van Oudijck vergezelt ziet het avondlijke bezoek van zijn baas aan de zee dan ook met lede ogen aan. Het is vanuit zijn perspectief een zeer slecht idee om bij het vallen van de avond de zeegeesten te komen provoceren. Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest: ‘Zoo vreemd, die Hollanders, zoo vreemd ...’ (11). De inlanders hebben zojuist offers aan de geesten gebracht, de pisang en de rijst drijft nog op bamboevlotjes op de golven, de resident doet er beter aan de zeegeesten nu met rust te laten. Daarmee is de toon van de roman definitief gezet: er gaapt een afgrond tussen de ziel van de inlander en die van de kolonisator. Het dreigende en op welhaast elke volgende bladzijde aangekondigde gotieke onheil, zo wordt ogenblikkelijk duidelijk, heeft te maken met die onoverbrugbare kloof in het wereldbeeld van de koloniale heersers en de Inlanders. Tabish Khair typeert de thematisering van die onverenigbare verschillen als de kern van de koloniale gotiek. De ‘colonial foreigner’ fungeert daarbij als de ‘Gothic Other’: ‘His or her strangeness is not consumed or denied by the colonial narrative’ (Khair 2009: 132). In de koloniale gotieke vertelling gaat het dus per definitie niet om simpele binaire tegenstellingen tussen het zelf en de ander vanuit welk perspectief dan ook, maar om verschillen die niet tot elkaar te herleiden zijn omdat ze elk onderdeel uitmaken van parallelle netwerken van betekenissen. In de loop van de roman blijkt het politieke en ethische conflict tussen de resident en de regent dan ook onlosmakelijk te zijn verstrengeld met Van Oudijcks verlies van de patriarchale controle in de privésfeer.
Als resident Van Oudijck samen met zijn zoon een dag na het onderhoud met de zee zijn van haar mondaine uitjes terugkerende echtgenote Leonie van het station gaat ophalen, laat de verteller geen gelegenheid voorbijgaan om langzaamaan de spanning op te bouwen die tegen het einde van de roman door de bemiddeling van anonieme brieven en andere geschriften tot uitbarsting zal komen. Van Oudijck voelt zich ondanks het vage onbehagen met betrekking tot zijn familie en een sluimerend conflict met Sunario, de Javaanse Regent, aanvankelijk hardnekkig geborgen in zijn familiale en in zijn koloniale context. Hij ratelt zelfgenoegzaam met zijn rijtuig en trappelende paarden door de fluwelen stilte van Laboewangi op het eiland Java. Hij merkt niet op hoezeer zijn stad in verval is geraakt. Hij ziet niet hoe de erven van de koloniale villa's eens getuigden van planterswelvaart maar nu verlaten en verwaarloosd zijn. Bepaalde wijken van het onder zijn bewind behorende Laboewangi zijn even verwilderd als het koloniale gezin dat | |
| |
onder zijn ogen uit elkaar valt. De discrepantie tussen wat de lezer ziet en wat de protagonisten zien is deel van de in de roman opgebouwde spanning en produceert het typisch gotieke effect van het dubbele perspectief.
Het door Van Oudijck gestichte gezin, vervolgens, is een getrouwe afspiegeling van het traject dat het Nederlands Koloniale bewind aflegde in de negentiende eeuw. Van Oudijcks huwelijk met de blonde Leonie is voorafgegaan door een zogenoemd voor-huwelijk met een Inlandse vrouw. Zij beheert een speelhuis en woont ergens diep in de kampong, zo vernemen we terloops, veel later in het verhaal. De twee in het huidige gezin opgenomen bijna volwassen kinderen Theo en Doddy zijn derhalve van gemengde raciale afkomst. Deze etnische markering blijkt al bij de eerste introductie van deze personages doordat zij in hun taalgebruik de voor de Nederlandse lezer vertrouwde Indisch-Nederlandse zinsbouw bezigen. Later wordt er in de beschrijving van deze twee voor-kinderen doorlopend gevarieerd op clichés met betrekking tot de in de tropen gevormde identiteit zoals de vroeg ontwikkelde seksualiteit (Doddy wordt beschreven als een haastige roos die te snel opbloeit), een langzaam ritme van voortbewegen (Doddy en Theo stappen niet flink door maar slenteren), een niet al te overmatige werklust en/of intelligentie (Theo mislukt in tal van baantjes) en niet zelden lezen we over uiterlijke kenmerken als de volle lippen, de olijfkleurige huid enzovoort. Leonie is weliswaar blank maar op grond van het feit dat zij in Indië geboren is, is zij volgens de geldende opvattingen in zekere zin ook Creools geworden. Zij is een mooie flegmatische blonde vrouw die haar tijd doorbrengt met luxe aankopen en buitenechtelijke affaires, wat voor een deel haar uithuizigheid verklaart. Een uithuizigheid die zich overigens buiten het verhaal afspeelt. In het verhaalheden staat de grensoverschrijdende relatie van de perverse Leonie met haar stiefzoon Theo centraal.
Afgezien van de overspeligheid van Leonie waar ik zo dadelijk uitgebreid op terugkom, is de etnisch gemengde gezinssituatie van het gezin Van Oudijck tekenend voor de samenstelling van de Indo-Europese gemeenschap rond 1900. In de laatste decennia van de negentiende eeuw werd de kolonie nog geen veilige bestemming geacht voor Europese vrouwen. Door de toenemende institutionalisering van het koloniale bewind, de verbeterde hygiëne, de uitvinding van de stoomboot, de opening van het Suezkanaal en de ontwikkeling van het spoorwegnet veranderde die situatie aan het eind van de negentiende eeuw. De afstand tussen Indië en Europa werd behapbaarder. Was het aanvankelijk een kwestie van maanden, rond 1900 duurde de reis van Nederland naar Java hooguit een paar weken. Europese mannen werden vanaf de eeuwwisseling gestimuleerd een vrouw uit Europa mee te nemen of te laten overkomen. Europese vrouwen werden vervolgens geacht de Europese cultuur binnen de Europese gemeenschap te herinstalleren en te verstevigen. De alleenstaande Europese kolonialen hadden in de daaraan voorafgaande periode massaal hun toevlucht gezocht tot inheemse huishoudsters, de njai's, door wie zij zich in alle opzichten lieten verzorgen. Daardoor waren zij niet alleen in toenemende mate verindischt maar was er ook een geheel nieuwe bevolkingsgroep ontstaan: de Indo's. Indo's zijn de kinderen geboren uit de verbintenis tussen koloniale mannen en inheemse vrouwen. Sommige van deze kinderen werden geëcht en in het nieuwe Europese gezin van de Europese vader opgenomen, zoals ook het geval met Theo en Doddy Van Oudijck. Veel van deze kinderen bleven echter niet erkend en dreigden maatschappelijk tussen wal en schip | |
| |
te geraken. Zoals een Indische tijdgenoot schreef: ‘Zij zweven tussen de inlandsche en Europese maatschappij in, leven op den tand en vormen een ongelukkig, ontevreden en schadelijk deel der bevolking’ (Ido 1915). Zij waren te Indisch om Europees te zijn en te Europees om in de inheemse dorpsgemeenschap te kunnen worden opgenomen en leefden uiteindelijk vaak in kommervolle omstandigheden. Zo begon zich rond 1900 een Indo-Europees proletariaat te vormen dat een bedreiging voor de koloniale waarden van economische welvaart en raszuiverheid vormde (Meijer 2004).
Terwijl Van Oudijck zijn conflict met een losbandige en drankzuchtige regent tracht op te lossen, daarbij gebruikmakend van de bekende koloniale retoriek van de goedwillende patriarch die het beste voor heeft met zijn kinderen, geeft Leonie van Oudijck zich over aan haar affaire met haar stiefzoon. De veelvuldig gebezigde familieretoriek van de koloniaal ten opzichte van de Inlander impliceert, zoals ook gezaghebbend postkoloniaal critica Anne McClintock overtuigend heeft geanalyseerd, dat de hiërarchische verhoudingen binnen de kolonie niet historisch en geopolitiek zijn geconstrueerd maar net als de verhoudingen tussen gezinsleden op natuurlijke wijze zijn gegeven. Zoals de vader verantwoordelijk is voor zijn kinderen, zo is de koloniale heerser degene die het best weet hoe de Inlander onder zijn bestuur tot wasdom komen kan (McClintock 1995). En, zo kunnen we die redenering uitbouwen, als die koloniaal geen sensitieve vader is, faalt hij ook in zijn rol als bestuurder en bewaker van de wet.
In De stille kracht wordt die retoriek van het falend vaderschap tot het thema van de roman in de simultane ontwikkeling van de twee verhaallijnen met betrekking tot Van Oudijck als resident en als gezinshoofd. Van Oudijck is zo overtuigd van zijn rol als beschermer van de Inlander en zo ongecompliceerd in zijn adoratie voor zijn vrouw dat hij nauwelijks acht slaat op de anonieme brieven die hem met grote regelmaat bereiken. Deze brieven informeren hem zowel over de onrust in de kampong als over het overspelige gedrag van zijn vrouw. Van Oudijck wil het niet weten en niet zien. De relatie van zijn zoon Theo met zijn echtgenote Leonie speelt zich onder zijn ogen af, maar ‘zijn ogen knipten, als moe van werken’ (172). Als Leonies semi-incestueuze relatie ten langen leste bij Van Oudijck in de gaten loopt en, bovenal, te vaak door de stille kracht bedreigd is - er worden behalve de anonieme brieven tijdens haar geheime ontmoetingen met Theo op onnaspeurlijke wijze stenen geworpen, er verschijnen witte hadji's, er kermen kinderzielen in de bomen, en als onbegrijpelijk dieptepunt: Leonie wordt tijdens het baden met bloedrode sirih besmeurd - stapt zij over naar een affaire met Addy, de minnaar van haar dochter Doddy, eveneens een Indo-jongen. Zo is haar rol als femme fatale compleet: ‘haar man jaloers, Theo jaloers, Doddy jaloers: zij maakte alle jonge vrouwen en meisjes jaloers, en daar zij stond boven hen allen, als vrouw van de rezident, had zij een overwicht op hen allen’ (194-195). Leonie is de vrouw die zich bewust is van haar koloniale macht over niet alleen gekoloniseerde vrouwen maar ook over gekoloniseerde mannen.
Ook al geeft haar sociale status haar een toegevoegde erotische macht, de daadwerkelijke uitvoering van de functie van residentsvrouw en bewaakster van het Europese cultuurgoed laat Leonie volledig over aan een andere vrouw: Eva Eldersma, de fijnzinnige echtgenote van Onno Eldersma, secretaris van de resident. Eva is de enige protagonist die werkelijk contact met Van Oudijck heeft en de | |
| |
enige met wie hij enige zielsverwantschap kent. Deze Europees georiënteerde Eva houdt, zoals van een Europese vrouw wordt verwacht, de Europese gemeenschap bijeen, doet aan liefdadigheid en organiseert residentiële ontvangsten waar Leonie zich als onverschillige, lome gast gedraagt. En bovenal: Eva is een monogame echtgenote en een liefdevolle moeder voor haar zoontje. Potentiële minnaars weet zij op beminnelijke wijze te bewegen tot Platonische vriendschappen. Eva's enige zwakte is echter dat zij te gevoelig is voor de stille kracht en geen weerstand kan bieden aan de bedreiging die uitgaat van een vijandig landschap en een haar wezensvreemd klimaat. Zowel haar creativiteit als haar artistiek verantwoorde huis en haar exquise garderobe raken in de loop van het verhaal beschimmeld en aangevreten door vocht en witte mieren.
Hoewel er in het verhaal zoals reeds opgemerkt allerlei gotieke tekenen van huiselijk en koloniaal verval gegeven worden en er tal van aanwijzingen zijn voor een simultaan proces van oplopende spanning tussen de verschillende bevolkingsgroepen, culminerend in het conflict tussen de regent en de resident, lijkt de werkelijke oorzaak van het ineenstorten van Van Oudijcks universum gelegen in het feit dat zijn vrouw Leonie zich in alle opzichten aan haar rol als echtgenote onttrekt. Niet alleen verzaakt zij haar plicht om de Europese gemeenschap Europees te houden, zij is daarenboven uitgesproken seksueel actief. Men kan ook stellen: omdat zij seksueel actief is - en dat nog wel met leden van de Indo-gemeenschap (Addy is de zoon van de prominente Indo-familie De Luce) - verzaakt zij haar plicht om de Europese gemeenschap bij elkaar te houden, dat wil zeggen raszuiver en gescheiden van de andere etnische gemeenschappen. Haar lichaam is een schuldig lichaam (Bronfen 1992). In plaats van Europese kinderen te baren, voor de voor-kinderen van haar man te zorgen en haar plicht als residentsvrouw op zich te nemen schendt zij met haar actieve seksualiteit de wetten die gender, ras en klasse haar opleggen. De rode sirih die tijdens het baden op onverklaarbare wijze op haar lichaam neerdaalt doet vermoeden dat de bloedschande, de schending van patriarchale en koloniale wetten, de oorzaak is van het na de badscène gestaag inzettende verval. Het verval van de huizen in Laboewangi, het verval van de koloniale gemeenschap, het verval van de familie Van Oudijck. Maar er is meer.
In de receptie van de roman tot nu toe zijn er weinigen die zich gewaagd hebben aan een interpretatie van de cruciale badscène in de roman. De roman is erom bekend geworden maar het geheim heeft zich in de interpretaties niet volledig prijs gegeven zoals dat een goede gotieke plot betaamt. In zijn voorwoord bij de Engelse vertaling van de roman wijst E.M. Beekman erop dat de stille kracht verwijst naar de overweldigende en het Europese subject vernietigend power of ‘the other’ (Beekman 1992: 31). The ‘other’ is dan de achterkant van het hele pakket van waarden dat het Cartesiaanse denken representeert. De kleinheid van de mens in het licht van de Aziatische natuur, de non-lineaire relatie tussen oorzaak en gevolg, de eenheid van lichaam en geest. Tegelijkertijd wijst Beekman erop dat de in De stille kracht zo prominent figurerende waarneming van het vallen van stenen, van de kermende pontianaks (de zielen in de bomen), de verschijning van hadji's en andere fenomenen niet alleen veelvuldig zijn gerapporteerd in koloniale geschriften en dus berusten op historische bronnen, maar dat deze bovennatuurlijke verschijnselen nog steeds deel uitmaken van het bewustzijn van hedendaags | |
| |
Indonesië. In dat verband haalt hij Sukarno's decreet uit 1958 aan waar deze ervoor waarschuwt om mystieke en spirituele praktijken niet te laten overgaan in zwarte magie (Beekman 1992: 22). Het is dus zaak deze verschijnselen niet alleen te zien als literaire symbolen maar ook als wezenlijke onderdelen van een cultuur, als manifestaties van een geopolitiek netwerk van betekenissen. De niet-westerse cultuur leeft met de vervlechting van het waarneembare en het onwaarneembare, de levenden en de doden, de aanwezigen en de afwezigen.
Niettemin wordt er in het geval van het dramatische sirih-incident op het lichaam van Leonie door onbekende hand een tekst geschreven die voor de postkoloniale verstaander meer specifiek de kruising van drie onzichtbare pijlers van de koloniale politiek aanwezig stelt, namelijk gender, klasse en etniciteit. De tekst op het lichaam van Leonie is het ultieme en niet eenduidig te ontraadselen gotieke manuscript waarin een complex aan verdrongen fenomenen terugkomt en wel zodanig dat de relaties in het verhaalheden onomkeerbaar veranderen. De vraag is dus: welke tekst is er geschreven op het lichaam van Leonie en door wie? Welke krachten roeren zich in het huis van Van Oudijck en waarom?
Het dramatische incident is om te beginnen het enige moment in het verhaal waarop de koele onverschillige sensualiteit van Leonie het openlijk aflegt tegen haar wilde paniek. Vaak als zij en Theo elkaar ontmoetten is er sprake geweest van vleermuizen, witte hadji's, vallende stenen en het kermen van de zielen, de pontianaks. Op de bewuste avond die aan de badscène voorafgaat roeren zich weer de kermende zielen en bekent Leonie aan Theo dat ze bang aan het worden is dat de incestueuze affaire tussen haar en Theo de geesten tart. Als er vervolgens tijdens haar avondbad op onverklaarbare wijze ‘smerige spuugselen’ (180) op haar lichaam neerdalen - ‘op hare ogen, op hare borsten, op hare onderbuik [...] en van haar billen droop het rood’ - vlucht ze naakt en om hulp gillend de nachtelijke tuin in. De enige die haar mag benaderen is haar bediende Oerip: ‘radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij zich in de armen van haar meid’ (180). Om echter te begrijpen wat er in deze cruciale scène nu precies gebeurt, is het van belang hier een derde verhaallijn voor het voetlicht te brengen.
De relatie tussen Leonie en Theo leidt in het verhaal op een relatief laat moment naar een vergeten bastaardzoon van Van Oudijck, si-Oudijck, die in de kampong leeft. Door Leonies flirt met potentiële schoonzoon Addy wordt zoals gezegd op zeker moment de jaloezie van stiefzoon Theo gewekt. Hij besluit Addy op te zoeken om verhaal te halen. Maar Addy is Leonies mannelijke evenknie: sensueel, mooi, vrouwelijk, gemaakt om lief te hebben en liefgehad te worden. Addy blijft geheel onverschillig voor Theo's toorn en weet Theo op broederlijk wijze voor zich te winnen. De jongens wisselen vertrouwelijkheden uit en Addy licht Theo in over het bestaan van de halfbroer si-Oudijck in de Kampong (het voorvoegsel si duidt zoon aan). Deze onbekende zoon van zijn vader is verwekt in een relatie met een inmiddels overleden Inlandse huishoudster, een njai. De relatie met deze vrouw ging vooraf aan de relatie met Theo's biologische moeder. Als de twee minnaars van Leonie, de stiefzoon en de schoonzoon, deze derde indojongen die diep in de kampong leeft in een krakkemikkige hut en te midden van verzuurde opiumdampen, gaan opzoeken, ervaart Theo zijn identiteitsconstituerende bloedverwantschap met deze ongeletterde en in kommervolle omstandigheden levende halfbroer. Zij zijn beiden zonen van een Inlandse moeder. Beiden | |
| |
zijn verwekt door een Europese vader die eigenlijk op hen neerziet. Van Oudijck namelijk deelt steeds minder verholen de afkeer van zijn tijdgenoten voor de Indo. Hij wil niet dat Doddy met de Indo-jongen Addy trouwt. Hij wil een volbloed Europeaan als schoonzoon, hij beschouwt zijn zoon Theo als lui en onintelligent en wil hem niet helpen op te klimmen op de maatschappelijke ladder. De manifeste haat van de in de steek gelaten bastaardzoon ten opzichte van de vader mobiliseert plotsklaps nu ook de latente haat van de eveneens maatschappelijk niet erg geslaagde Theo voor zijn in alle opzichten perfecte vader. Zowel het lot van de verpauperende als dat van de tot de middenklasse behorende Indo-gemeenschap wordt in deze ontmoeting tussen de twee broers manifest.
Meijer (2004) beschrijft aan de hand van zijn studies van indertijd opgestelde rapporten inzake de armenzorg de positie van de Indo-kinderen als marginaal en perspectiefloos. Zij vormden volgens zijn bronnen de rafelranden van de Indische maatschappij. Door hun gebrekkige scholing en taalbeheersing kwamen Indokinderen nauwelijks in aanmerking voor een baantje bij een Nederlands bedrijf. Hun kansen werden rond 1900 daarenboven verkleind door de suikercrisis waardoor de werkloosheid onder de Indo-bevolking dramatisch was toegenomen, en ook door de komst van Nederlandse jongens die vaak om niet al te gunstige redenen het vaderland hadden moeten verlaten en hun heil zochten in Indië. De Indo's werden vervolgens om hun ‘krompraat’ bespot en door deze nieuwkomers voor banen gepasseerd. Het wordt aannemelijk dat de anonieme brieven aan Van Oudijck van deze vergeten zoon uit de kampong afkomstig zijn. De donkere hut ligt bezaaid met papier en bij de jongen zit een man die voor hem aan het schrijven is.
Het zou vanuit Oedipale motieven voor de hand kunnen liggen te denken dat deze zoon de ondergang van zijn vader aan het bewerkstelligen is. Aannemelijker is echter dat deze maatschappelijk kansloze zoon vooral uit is op geld en op een beter bestaan. Als Van Oudijck met het bestaan van deze zoon wordt geconfronteerd stopt hij hem later in het verhaal dat geld dan ook toe, zonder te erkennen dat dit daadwerkelijk zijn zoon is. Ontwrichtender voor Van Oudijcks familiale verhoudingen is het effect dat deze ontmoeting met Van Oudijcks interraciale seksuele verleden heeft op Theo. Voor het eerst ervaart deze maatschappelijk falende interraciale zoon de Oedipale triomf om het feit dat hij de blanke vrouw van zijn vader bezit: ‘En Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich’ (101). Door de toegang tot Leonie weet Theo zich zowel de meerdere van zijn vader als van zijn halfbroer, al weet hij daar verder weinig meer mee te doen dan de kiem van haat tot verder wasdom te laten komen waardoor de eenheid in het gezin Van Oudijck definitief wordt vernietigd. Van Oudijck eindigt futloos, ambtloos, ziekelijk en door vrouw en kinderen verlaten. In de complexe constellatie van vader en zonen, kolonisator en gekoloniseerden speelt de positie van de seksueel actieve residentsvrouw dus een cruciale rol. Zoals ook Pamela Pattynama (1995) in haar postkoloniaal en feministisch geïnspireerde analyse van Couperus' roman concludeert: het feit dat Leonie haar rol als hoedster van het patriarchale en koloniale gezin verzaakt luidt het verval in van beide organisatiestructuren en onthult de intrinsieke en geopolitiek specifieke verwevenheid van privé en openbaar, persoonlijk en politiek. Maar dit alles verklaart nog steeds niet waarom in een visionaire roman als De stille kracht, waarin het bewustzijn van de inheemse bevolking met zoveel respect en empathie behandeld wordt, het lichaam van Leonie met sirih be- | |
| |
spuugd moet worden. Zij ondermijnt het koloniaal en patriarchaal gezag, en in die zin symboliseert haar lichaam schuld en verval, maar dat is geen reden om de pontianaks te verontrusten. Een pontianak, zo gaat het volksgeloof, is de demon die verwijst naar de vrouwen die stierven in het kraambed. Pontianak is een samenvoeging van perempuan mati beranak, de vrouw die in het kraambed stierf. Deze geest gaat vaak vermomd als een mooie vrouw en kondigt haar aanwezigheid aan via het kermen van kinderzieltjes (Valent 1984). Als we deze interpretatie van het kermen der zielen met de mooie Leonie in verband brengen, dan wordt opeens duidelijk wat het verdrongene is dat zich hier manifesteert, welke dode zich hier volgens goed gotiek gebruik bij de levenden komt wreken en zich hier komt laten gelden, zoals Bertha Mason in Rochesters kasteel aan haar kettingen rukte en haar kreten slaakte in de nacht. Gayatri Spivak heeft in haar analyse van Jane Eyre de rol van de geketende Berta Mason als gekolonialiseerde Ander overtuigend geanalyseerd als constituerend voor de Bildung van het witte Britse vrouwelijk subject. Dankzij de onderwerping van de inheemse bevolking komt de koloniaal tot volle wasdom en burgerschap. Ann McClintock (1995) en ook Ann Stoler (1995) hebben vanuit een historische context laten zien dat het westerse imperialisme en onafhankelijkheidsstreven is gebaseerd op drie principes: de handhaving van de witte mannelijke hegemonie door middel van de controle over inheemse vrouwen, de opkomst van een globaal georiënteerde opvatting over cultuur en beschaving en, ten derde, het imperiale beheer over kapitaalgoederen. Voor een beter begrip van de positie van Leonie is de analyse van de complexe positie van de koloniale vrouw cruciaal omdat zij, zoals McClintock (1995: 7) het formuleert, op dubbelzinnige wijze medeplichtig wordt aan deze koloniale heerschappij. Zij is immers zowel kolonisator als gekoloniseerde. Enerzijds is zij geprivilegieerd maar vanwege patriarchale conventies wordt ook zij in een aantal opzichten in haar handelen beperkt en gedomineerd. Jane Eyre, bijvoorbeeld, vocht zich een weg uit een door klasse en seksisme gedomineerde maatschappij maar was niet vies van een erfenis uit de koloniën die haar financiële onafhankelijkheid bracht. Jane's door de feministische receptie zo geprezen verlangen naar financiële onafhankelijkheid is met andere woorden vervuld over de rug van de gekoloniseerde Jamaicaanse zusters. Dat Leonie zich op haar eigen wijze in die ambivalente positie van onderdrukte en onderdrukker heeft verankerd, is duidelijk. Zij gebruikte haar koloniale macht om zich aan patriarchale wetten te ontworstelen door haar seksuele vrijheid op te eisen en te consumeren. Maar wie komt zich hier nu wreken, wie is de Bertha Mason is dit verhaal?
Waar de pontianak ons aan herinnert, is het feit dat koloniale vrouwen voor hun vrij-wording onmiskenbaar hebben geprofiteerd van de marginalisering van inheemse vrouwen. De enige stem die in De stille kracht namelijk systematisch onverklankt en in de receptie ongeadresseerd blijft is die van de moeders van de Indo-zonen. Het lijkt mij alleszins verdedigbaar dat het die stem is die zich in en op het lichaam van Leonie schrijft. Is Bertha Mason de klassieke koloniale geestverschijning die het koloniale centrum destabiliseert, de pontianak drijft de koloniale vrouw terug naar de marge van het gekoloniseerde moederland. Vanuit dat perspectief bezien belichaamt Leonie de positie van de binnen de postkoloniale feministische theorie beschreven koloniale vrouw die met haar komst de inheemse | |
| |
vrouw van het koloniale toneel verdreef. Was het tot aan 1900 nog aan de orde van de dag dat witte mannen met inlandse vrouwen leefden, na de eeuwwisseling werd de etnische segregatie geregisseerd. De afkeer van interetnische relaties nam hand over hand toe en de nyai verdween uit het koloniale beeld (Pollmann 1995, Locher-Scholten, 2000, Pattynama 2012). Vaak werd zij gedwongen tot prostitutie om te overleven (zoals de moeder van Theo die een speelhol leidt) of stierven een vroege dood (zoals de moeder van Si-Oudijck). Het is de njai, de na koloniaal gebruik onbruikbaar geworden inheemse vrouw, die terugschrijft in die cruciale scene in De stille kracht. De njai is de Bertha Mason, de mad woman in the attic, van Laboewangi. Als zij niet meer bruikbaar is wordt zij uit de koloniale plot geschreven. Maar in de gotieke plot staat zij centraal. Terwijl de resident zijn strijd voert met de regent en langzaamaan zijn grip verliest op de koloniale verhoudingen en op zijn gezin herinnert de njai het lichaam van de witte Leonie aan een oningeloste schuld. Leonies emancipatoire gedrag, haar vrije moraal, haar ondermijning van koloniale en patriarchale wetten worden gerealiseerd ten koste van haar inheemse zusters op dezelfde wijze als, zoals Gayatri Spivak (1985) ons liet zien, Jane Eyre zich emancipeerde over de rug van Bertha Mason. Het verschil met de roman Jane Eyre is dat de titel De stille kracht expliciet aan de niet westerse fundamenten en dus de structurele ambivalenties van de westerse cultuur herinnert. Maar net als bij Spivaks onontkoombare visie op Bertha Masons rol in de Bildung van Jane Eyre is er een postkoloniaal en complex feministisch perspectief voor nodig om het gotieke manuscript in De stille kracht te kunnen lezen, om open te kunnen staan voor de koloniale, westerse en patriarchale taboes die door een overbekende en overgedetermineerde plot aan de kaak worden gesteld.
| |
Bibliografie
Beekman 1992 - E.M. Beekman, The Hidden Force. London: Quartet Books Limited, 1992. |
Bronfen 1992 - Elizabeth Bronfen, Over her Dead Body. Death, Femininity and the Aesthetic. Manchester: Manchester University Press, 1992. |
Buikema & Wesseling 2006 - Rosemarie Buikema & Lies Wesseling, Het heilige huis. De gotieke vertelling in de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. |
Buikema & Wesseling 2011 - Rosemarie Buikema & Lies Wesseling, ‘Contesting consensus culture. The case of Dutch Gothic’. In: Journal of European Studies 41 (2011) 2, 123-143. |
Castricano 2001 - Jodey Castricano, Cryptomimesis: The Gothic and Jacques Derrida's Ghost Writing. Montreal/Kingston: McGill-Queen's University Press, 2001. |
Couperus 1992 - Louis Couperus, The Hidden Force. London: Quartet Books Limited, 1992. |
Furnivall 1939 - J.S. Furnivall, Netherlands India. A Study of Plural Economy. Cambridge: Cambridge University Press, 1939. |
Gouda 1995 - Frances Gouda, Dutch Culture Overseas. Colonial Practice in the Netherlands Indies, 1900-1942. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995. |
Heijne 2011 - Bas Heijne, Echt zien. Literatuur in het mediatijdperk. Amsterdam: Atheneum-Polak, 2011. |
Heijne 2013 - Bas Heijne, Angst en schoonheid. Louise Couperus, mystiek der zichtbare dingen. Amsterdam: Bezige Bij, 2013. |
Ido 1915 - Victor Ido, De paupers. Roman uit de Indo-Europeesche samenleving. Amersfoort: Valkhoff & Co., 1915. |
Khair 2009 - Tabish Khair, The Gothic, Postcolonialism and Otherness. Ghosts from Elsewhere. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2009. |
| |
| |
Lloyd 1993 - Genevieve Lloyd, The Man of Reason. Male and Female in Western Philosophy. Minnesota: Minnesota University Press, 1993. |
Locher-Scholten 2000 - Elsbeth Locher-Scholten, ‘Monogamous marriage and female citizenship in the Dutch East Indies 1898-1938’. In M. Grever & F. Dieteren (eds), Een vaderland voor vrouwen. A Fatherland for Women. The 1898 ‘Nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid’ in Retrospect. Amsterdam: iisg/vvg, 2000. |
McClintock 1995 - Anne McClintock, Imperial Leather. Race, Gender and Sexuality in the Colonial Contest. New York/London: Routledge, 1995. |
Meijer 2004 - Hans Meijer, In Indië geworteld. De 20ste Eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2004. |
Oostindie 2010 - Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland. Amsterdam: Prometheus, 2010. |
Pattynama 1998 - Pamela Pattynama, ‘Secrets and danger. Interracial sexuality in Louis Couperus's The Hidden Force and Dutch colonial culture around 1900’. In: Julia Clancy-Smith & Frances Gouda (eds), Domesticating the Empire. Race, Gender, and Family Life in French and Dutch Colonialism. Charlottesville/London: University Press of Virginia, 1998. |
Pattynama 2011 - Pamela Pattynama, ‘De revival van de njai-figuur’. In: Indische Letteren 26 (2011) 3, 128-143. |
Pollmann 1986 - Tessel Pollmann, ‘Bruidstraantjes. De koloniale roman, de njai en de apartheid’. In: Jeske Reijs et al. (red.), Vrouwen in de Nederlandse Koloniën (Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 1986), 98-126. |
Punter 1996 - David Punter, The Literature of Terror, Vol. 11: The Modern Gothic. Harlow: Pearson elt, 1996. |
Smith & Hughes 2003 - Andrew Smith & William Hughes (eds), Empire and the Gothic. The Politics of Genre. Basingstoke: Palgrave McMillan, 2003. |
Spivak 1985 - Gayatri Spivak, ‘Three women's texts and a critique of imperialism’. In: Critical Inquiry 12 (1985) 1, 243-62. |
Spivak 1988 - Gayatri Spivak, ‘Can the subaltern speak?’ In: C. Nelson & L. Grossberg (eds), Marxism and the Interpretation of Culture. Illinois: up, 1988, 271-313. |
Stoler 1995 - Ann Laura Stoler, Race and the Education of Desire. Foucault's History of Sexuality and the Colonial Order of Things. Durham: Duke University Press Books, 1995. |
Valent 1984 - Marion Valent, ‘Over De stille kracht van Louis Couperus’. In: Literatuur 1 (1984), 203-209. |
Williams 1995 - Anne Williams, Art of Darkness. Chicago: Chicago University Press, 1995. |
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.]
|
|