| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Gerardi Magni sermo ad clervm traiectensem de focaristis, cura et studio Rijcklof Hofman. Turnhout: Brepols, 2011. (Gerardi Magni opera omnia, pars ii i,: Corpus Christianorum Continuatio Mediaevalis 235) - 653 pp. isbn: 978 2 503 53346 9, € 388,-.
Ruim tien jaar geleden verscheen bij het Titus Brandsma Instituut aan de Radboud Universiteit Nijmegen het eerste deel (eigenlijk: pars v,i) van de opera omnia van Geert Grote, de grondlegger van de Moderne Devotie. In deze editio princeps bezorgt Rijcklof Hofman de Ornatus spiritualis desponsationis Gerardo Magno interprete, de Latijnse vertaling van Ruusbroecs Die geestelike brulocht van de hand van Geert Grote. In 2003 verscheen, wederom onder cura et studio van Rijcklof Hofman, het tweede deel van deze opera omnia, Contra turrim Traiectensem (2003), een geschrift waarin Geert Grote strijdt tegen de verdere uitbouw van de Utrechtse Dom. In dit boek, dat eigenlijk het eerste deel van de editie (pars i) vormt, zijn ook de Prolegomena te vinden door Rudolf van Dijk, die een algemene inleiding over leven en werk van Geert Grote biedt, alsook een uitgebreid overzicht van handschriften, handschriftelijke overleveringen en oudere edities. In de tussentijd is - vooral in Nederland, Duitsland en Amerika - veel nieuw onderzoek verricht en veel gepubliceerd over de devote hervormingsbeweging (Brouwer e.a., Moderne Devotie, 2011), die met een religieus programma van ‘vernieuwde innigheid’ (Goudriaan e.a., Vernieuwde innigheid, 2008), religieuze vorming (Klausmann, Consuetudo consuetudine vincitur, 2003) en moraliteit (Weiler, Het morele veld van de Moderne Devotie, 2006), vanuit de IJsselstreek furore maakte in heel Noord-West Europa (Derwich, Die ‘Neue Frömmigkeit’ in Europa, 2004). Belangrijke devote auteurs als Gerard Zerbolt van Zutphen (Van Dijk, Geestelijke opklimmingen, 2011), Dirc van Herxen (Van Beek, Leken trekken tot Gods Woord, 2009), Johannes Busch (Lesser, Johannes Busch, 2005) en Thomas van Kempen (Van Geest, Thomas a Kempis, 2008) droegen bij aan het succes van de beweging (Van Engen, Sisters and Brothers of the Common Life, 2008).
Deze en andere publicaties moesten het in feite stellen zonder een moderne, kritische editie van de werken van de grondlegger, met uitzondering van genoemde Ornatus spiritualis en Contra turrim Traiectensem. Een uitermate succesvol werk als het getijdenboek van Geert Grote is bijvoorbeeld een grote factor van belang in de spiritualiteit van de Moderne Devotie en de verbreiding ervan, maar de overweldigende hoeveelheid handschriften staat op dit moment een kritische editie nog steeds in de weg. Intensief speur- en redactiewerk van jaren (zoals dat gaat) voegt nu wel een andere titel aan de opera omnia in wording toe: de Sermo ad clerum Traiectensem de focaristis. In dit derde deel (pars ii i,) bezorgt Hofman niet alleen de beroemde preek die Geert Grote op de diocesane synode van 1383 te Utrecht hield tegen priesters met concubines (‘focaristen’), maar ook zes andere documenten uit Grotes focaristendossier (Opera minora de Focaristis), zoals de Articuli uiginti quattuor de focaristis en de Obseruationes quattuor de presbyteris fornicariis notoriis. Bovendien is in deze editie een gedeeltelijke Middelnederlandse vertaling van de preek opgenomen. Aan de editie van de Latijnse preek, die begint met Jesaja 52,11 (‘Ga weg! Ga weg! Ga weg van daar, raak niets aan dat onrein is; ga weg uit haar midden en zuiver u’) en bestaat uit 26 dicta (hoofdstukken) in meer dan 3500 regels, gaat een uitgebreide inleiding vooraf, waarin Hofman aandacht besteedt aan ‘Geert Grote en het probleem van het klerikale concubinaat’. Hier komen zaken aan de orde als het debat over de klerikale onthouding en de inbreuk daarop (onkuisheid) in voorgaande eeuwen ‘in het licht van de bronnen die Grote gebruikt’: kerkelijke wetgeving, de commentaren van decretisten en decretalisten, en Gratianus; de klerikale onthouding in het Utrechtse diocees van de dertiende tot de zestiende eeuw blijkens synodale decreten en de omgang met deze wetgeving; Grotes omgang met de klerikale overtredingen bezien vanuit de externe feiten en vanuit zijn eigen traktaat; en, ten slotte, de invloed van de preek in een vroeg en in een later stadium. De inleiding geeft verder, zoals te doen gebruikelijk in dergelijke kritische edities, een uitvoerige toelichting op de inhoud, redactionele geschiedenis, overgeleverde handschriften en drukken, en handschriftelijke relaties van de hier uitgegeven werken: focaristenpreek en opera minora.
De kleine werken moeten beschouwd worden als reacties op de weerstand die de preek, in feite een frontale aanval, opriep. Zij vatten elementen samen en verhelderen specifieke punten. Terwijl Grote uiteindelijk door zijn tegenstanders op de | |
| |
knieën werd gedwongen, niet in de laatste plaats vanwege zijn strikte opstelling, zien we hem in de preek en de kleinere werken vooral oplichten als een energiek voorvechter van zuiverheid en een correcte, deugdzame levenswandel. Zijn strenge morele oordeel (zelfs lieden die missen van ontuchtige priesters bijwonen begaan een doodzonde) steunt daarbij op een groot aantal kerkelijke en juridische autoriteiten, waaruit blijkt hoezeer spiritueel engagement (i.c. voortgang in deugden), juridische know how, en het opvallende huwelijk daartussen bij latere devote auteurs zoals Zerbolt van Zutphen, teruggaat op een oorspronkelijke strategie. Het is een van Hofmans grote verdiensten dat hij de bronnen waarop deze strategie steunt, zo helder in kaart brengt. Belangrijker nog is zijn secure overlevering van de tekst, die in 29 handschriften met volledige tekst, 15 handschriften met fragmenten en één druk te vinden is. Hofman baseert zijn editie op 8 van deze 29 handschriften, met kb 79 k 22 (van de Reguliere Kanunnikessen van Neuss) als codex principalis. De langdurige ervaring met, en deels kritische recensies van, Hofmans ‘careful work and thoughtful introduction’ (J. Van Engen) in voorgaande delen van de opera omnia (Ons Geestelijk Erf 78, 2004; Revue d'Histoire ecclésiastique 96, 2001; Speculum 80, 2005), leren dat hij gewoonlijk niet veel steken laat vallen, en ook een eerste confrontatie met voorliggende tekst laat weinig onregelmatigheden zien. Het vertrouwen dat een dergelijke omvangrijke ad fidem codicum manu scriptorum-editie van zijn gebruiker vraagt, is in principe ook hier volstrekt op zijn plaats, evenals een woord van dank aan de klassieke redacteur in een tijd waarin editiewerk weinig academische prioriteit lijkt te hebben terwijl velen dit werk toch echt zullen (moeten) gebruiken. Het uiteindelijke oordeel valt, inderdaad, bij de opname in het genoemde discours, die - gezien de centrale thematiek en de hoge kwaliteit van dit boek - niet lang op zich zal laten wachten.
Krijn Pansters
| |
Het leven van de heilige Katherina van Alexandrië. Teksteditie met inleiding, hertaling en commentaar door Hildo van Es & Ludo Jongen. Hilversum: Verloren, 2011. (Middelnederlandse Tekstedities 14). - 240 pp. isbn 978 90 8704 189 2, € 21,-.
Het hier besproken boek is het veertiende deel in een reeks uitgaven en hertalingen van Middelnederlandse teksten, waarin al meer heiligenlevens zijn uitgegeven. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw beleefde het onderzoek naar heiligen en hagiografie, als gevolg van de belangstelling voor cultuur-, mentaliteits- en gendergeschiedenis, zijn hoogtepunt. De laatste jaren wordt in Nederland steeds minder over hagiografische bronnen gepubliceerd, terwijl die toch met nieuwe vragen en vanuit nieuwe perspectieven kunnen worden benaderd, bijvoorbeeld vanuit de material philology en de studie van verzamelhandschriften (overigens ook al niet meer zo nieuw). Bovendien zijn talloze bronnen nog niet ontsloten. Deze nieuwe titel is dus welkom, vooral omdat het een teksteditie betreft die kan leiden tot nieuw onderzoek.
De editie betreft een hagiografisch dossier van de heilige maagd-martelares Katherina van Alexandrië, in een handschrift uit het Goudse Sint-Margarethaklooster van religieuze vrouwen die de regel van Augustinus volgden. In het ‘Woord vooraf’ verhaalt Hildo van Es van de ontdekking van dit handschrift in zijn boekencollectie en van zijn speurwerk naar de geschiedenis ervan. Hij vond de Medioneerlandicus Ludo Jongen bereid tot hulp bij het uitgeven van de tekst. Het boek bevat, behalve de teksteditie en hertaling, een inleiding en vijf bijlagen met (1) een codicologische beschrijving van het handschrift, (2) een lijst van andere handschriften die afkomstig zijn uit hetzelfde klooster, (3) een lijst van door de auteurs geraadpleegde handschriften en incunabelen met Middelnederlandse Katherina-teksten, (4) een bloemlezing van een aantal variante passages uit twee andere handschriften en (5) historische aantekeningen bij personen die in de Katherina-teksten voorkomen.
De teksten in het handschrift, onderscheiden door rode titels, zijn alle schatplichtig aan de Latijnse traditie. Het eerste onderdeel is de vertelling van de geboorte en de jeugd van Katherina en het tweede het verhaal van haar bekering. Beide verhalen (nativitas en conversio) zijn in loop van de twaalfde en dertiende eeuw in de Latijnse traditie ontstaan en pas tegen 1400 tot een samenhangend geheel gesmeed. De derde tekst is het centrale en veel oudere verhaal van Katherina's dispuut met vijftig filosofen, hun bekering en marteldood en uiteindelijk haar eigen marteldood en de overbrenging van haar lichaam door engelen naar de berg Sinaï. Deze tekst (Katherina's passio) gaat terug op een Latijnse overlevering uit het begin van de twaalfde eeuw, die op haar beurt steunt op een Griekse teksttraditie. De vierde tekst is een vertaling van delen van het reisverslag naar het graf van Katherina op de berg Sinaï van na 1217 door ene Thietmar. Deze | |
| |
tekst heeft een heel ander karakter dan de vorige en is in de eerste persoon geschreven, maar maakt het dossier van Katherina's heilige leven en sterven compleet door de toevoeging van het translatieverslag - Katherina's lichaam werd door monniken gevonden en overgebracht naar hun klooster - en postume mirakelen. De vijfde en laatste tekst is in een apart katern door een andere kopiist geschreven dan de eerste vier teksten. Dit katern kan afzonderlijk hebben gefunctioneerd voordat het met de rest werd samengebonden en voorzien van een extra blad met de bezittersnotitie van het Sint-Margarethaklooster. Deze tekst verhaalt evenals (maar uitvoeriger dan) de vierde van de vinding en translatie van Katherina's lichaam.
In de Middelnederlandse tekst worden de conversio en passio, oorspronkelijk losse teksten, middels een korte samenvatting aaneengesmeed. Volgens Van Es en Jongen gebeurde dit door de ‘laatste redacteur’ (p. 15), maar men kan zich afvragen of die ingreep pas in de Middelnederlandse traditie is gedaan (onduidelijk is of de passage in andere Middelnederlandse handschriften voorkomt) of al in de Latijnse. Dit soort vragen roept de uitgave voortdurend op, mede doordat de auteurs vaak tussen neus en lippen door vraagstukken aanwijzen, maar daar vervolgens niet op ingaan. De uitgave hinkt eigenlijk op twee gedachten. De tekst is aantrekkelijk voor een breed publiek van geïnteresseerde ‘leken’, niet alleen door de hertaling, maar ook doordat het een vermakelijke tekst is, doorspekt met veel anekdoten. De inleiding lijkt te zijn geschreven voor dat publiek, maar refereert in de tweede paragraaf toch aan specialistische kennis, bijvoorbeeld door het gebruik van de term ‘codicologische eenheden’ op p. 11 (een term die overigens niet terugkeert in de handschriftbeschrijving, waar van een convoluut in twee delen wordt gesproken!). Zo ook de bijlagen: de appendix met historische informatie over de personen die in de verhalen over Katherina voorkomen, bedient een minder ingewijd publiek dan de bijlagen met andere handschriften met Katherina-teksten en variante lezingen. Die laatsten nodigen uit tot onderzoek, al wordt die uitnodiging niet zo expliciet gedaan. De auteurs wijzen in de inleiding weliswaar vluchtig op het bestaan van teksttradities en meer of minder verwante handschriften (p. 27), maar geven niet aan wat met die gegevens kan of moet worden gedaan.
Aan deze kwestie ligt een fundamenteler probleem ten grondslag, waarmee elke uitgever van middeleeuwse teksten te maken krijgt. Welk doel dient de tekstuitgave en hoe wordt ze gerechtvaardigd? De auteurs spreken zich hier niet duidelijk over uit. De tekstuitgave wordt niet gepresenteerd als een bijdrage aan onderzoek, noch als een publieksboek. Eigenlijk was de enige reden voor de uitgave dat Van Es het handschrift in zijn collectie vond en er iets mee wilde doen, sterker, dat werd een ‘obsessie’ (p. 8). Vanuit een wetenschappelijk perspectief kun je je afvragen waarom juist deze Katherina-tekst moest worden uitgegeven en of niet een van de andere handschriften, die in een appendix zijn opgesomd, een interessantere of geschiktere tekst bood. Andermaal een reden voor vervolgonderzoek naar de verschillende Middelnederlandse Katherina-teksten. Tot die tijd ligt er een mooi middeleeuws heiligenleven dat er eerder nog niet lag, en daar was het de auteurs vermoedelijk om te doen.
Suzan Folkerts
| |
Walewein ende Keye. Een dertiende-eeuwse Arturroman, overgeleverd in de Lancelotcompilatie, uitgegeven met inleiding en commentaar door Marjolein Hogenbirk met medewerking van W.P. Gerritsen. Hilversum: Verloren, 2011. (Middelnederlandse Lanxcelotromans x) - 230 pp. isbn 978 90 8704 183 0, €30,-.
Marjolein Hogenbirks editie van Walewein ende Keye vormt het tiende deel in de reeks Middelnederlandse Lancelotromans. Deze reeks kent een lange geschiedenis en de uitgaven van de opeenvolgende delen loopt blijkbaar niet altijd even vlot. In 1981 verscheen het eerste deel met Frits van Oostroms dissertatie over de fragmentarisch overgeleverde Lantsloot vander Haghedochte, heel wat later (in 1987) gevolgd door een editie van deze roman die bezorgd werd door Van Oostroms leermeester Wim Gerritsen, initiatiefnemer van het hele Lancelotproject. Het was de bedoeling om wetenschappelijke uitgaven van alle Middelnederlandse Lancelotromans beschikbaar te maken. Na Lantsloot vander Haghedochte kwam de Rotterdamse prozavertaling van de Lancelot en prose aan de beurt, maar ook een nieuwe editie van de Haagse Lancelotcompilatie stond op het verlanglijstje. Van de kerndelen van de compilatie zijn nu reeds 26.636 verzen beschikbaar in nieuwe editie (verspreid over vier boeken en verschenen tussen 1991 en 1998). Van de tussengevoegde Arturromans verschenen voorlopig enkel de Perceval in de uitgave van Soetje Oppenhuis de Jong en nu dus ook Walewein ende Keye. Al eerder publiceerde Hogenbirk een digitale editie van de tekst in samenwerking met het Huygens Instituuut voor | |
| |
Nederlandse Geschiedenis. Vijf van de zeven geïnterpoleerde Arturromans uit de Lancelotcompilatie zijn sinds 2003 via een ander kanaal beschikbaar. De uitgave van David Johnson en Geert Claassens (Dutch Romances iii. Five Interpolated Romances from the Lancelot Compilation) mikt op een internationaal lezerspubliek via een Engelse vertaling die de Middelnederlandse tekst flankeert. De verdere realisatie van het Lancelotproject wordt door deze uitgave zeker niet overbodig, gezien de afwijkende doelstellingen en het verschillende doelpubliek.
Een uitvoerige inleiding waarin het onderzoek naar Walewein ende Keye wordt voorgesteld, gaat vooraf aan deze nieuwe editie van de ridderroman. Heel wat inzichten uit Hogenbirks proefschrift van 2004 (Avontuur en antiavontuur. Een onderzoek naar Walewein ende Keye, een Arturroman uit de Lancelotcompilatie) zijn hierin verkort verwerkt. Hoofdstuk i geeft een beeld van de handschriftelijke context en bevat een korte inhoud van de roman. Hogenbirk laat ook zien hoe Walewein ende Keye in het onderzoek lange tijd stiefmoederlijk werd behandeld en als een minderwaardige Arturroman werd bestempeld. Daarna volgt een bespreking van de structuur van de roman die wordt bepaald door de tegenstelling tussen de hoofdpersonages. In hoofdstuk iii komt de thematiek aan bod. Via de contrasterende thematische lijnen rond hoogmoed en deemoed, nederigheid en eer, wordt Waleweins reputatie als ‘der avonturen vader’ extra beklemtoond. Het plan van de afgunstige Keye die probeert Waleweins positie aan het hof te ondermijnen, mislukt volledig en Walewein wordt aan het eind van het verhaal uitbundig geëerd en gevierd. Voor Keye wacht niets anders dan de ultieme vernedering, gewond en buitengesloten van de hoofse riddergemeenschap. Bij de karakterisering van Walewein als een eenduidig positief personage, houdt Hogenbirk weinig rekening met andere, afwijkende interpretaties die een genuanceerder beeld laten zien van de gevierde rondetafelridder, zeker waar het onderzoek wordt opengetrokken naar andere Arturromans. De opmerking ‘Ook in de Conte du Graal is Gauvain avonturenridder bij uitstek en is hij niet op hoogmoedige uitspraken te betrappen’ (p. 35) is kort door de bocht en wordt trouwens op de volgende pagina's ook weer genuanceerd.
Hogenbirk besteedt wel aandacht aan de analyse van Ad Putter, die Waleweins acties in Walewein ende Keye bespreekt vanuit de economisch-antropologische ideeën van Pierre Bourdieu (p. 37-38) en daarbij tot de conclusie komt dat Walewein zich doorheen de roman consequent berekenend en niet oprecht opstelt. Andere lezingen zoals deze van De Bundel en Claassens die Waleweins handelswijze interpreteren als zelfzuchtig en gestuurd vanuit een bekommernis om persoonlijke eer en glorie (p. 34 noot 7) worden nauwelijks in de discussie betrokken, al zou dat wellicht te ver leiden in het kader van deze studie die toch in de eerste plaats een editie van de tekst wil brengen.
Het vierde hoofdstuk van de inleiding behandelt de positie van Walewein ende Keye als geinterpoleerde roman in de Lancelotcompilatie. Op een heldere manier vat Hogenbirk de belangrijkste aspecten van deze ingewikkelde problematiek samen. Het onderzoek naar de tekst wordt door verschillende factoren bemoeilijkt. Zo zijn er van Walewein ende Keye geen overblijfselen van een eerdere, zelfstandig circulerende roman zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij de Wrake van Ragisel en de Roman vande Ridder metter Mouwen. Toch zijn er aanwijzingen dat ook van Walewein ende Keye een oudere versie bestond die als basis diende voor de roman in zijn huidige vorm, aangepast door de compilator zodat hij geschikt zou zijn voor de compilatie (p. 41). Suggesties voor aanpassingen en bekortingen die de oorspronkelijke tekst heeft ondergaan, kunnen evenwel nooit - hoewel beredeneerd - het statuut van hypothese overstijgen. Ook de veronderstelling dat het personage van Walewein in de oorspronkelijke tekst mogelijk ironischer werd getekend, maar in de compilatieversie positiever zou zijn ingekleurd om op die manier de toenemende kritiek op Walewein in de kerndelen van de compilatie (Lancelot - Queeste vanden Grale - Arturs doet) te corrigeren, kan bij gebrek aan tekstmateriaal niet verder worden getoetst. Het is jammer dat Hogenbirk haar argumentatie niet uitvoeriger aan de orde kan laten komen, maar deze wordt wel uitgebreid toegelicht in haar in 2004 gepubliceerde dissertatie waarnaar in deze editie dan ook wordt doorverwezen.
Hoofdstuk v tenslotte stelt vragen naar de positie van Walewein ende Keye ten opzichte van andere Middelnederlandse Arturromans, naar mogelijke invloedslijnen en naar ontleningen die in het verhaal zijn aan te wijzen. Ook de datering en lokalisering van de (oorspronkelijke) roman worden bekeken. Het zijn allemaal kwesties die alweer slechts hypothetisch kunnen worden behandeld. De conclusies blijven noodgedwongen vaag: ‘Hoewel Walewein ende Keye duidelijk verwantschap met deze teksten [de Roman van Walewein, de Moriaen en de Ridder metter Mouwen] vertoont, is er geen enkele directe invloed van de drie romans in te vinden. Omge- | |
| |
keerd: geen van de drie romans verraadt kennis van Walewein ende Keye. Het is daarom nog maar de vraag of de teksten in elkaars buurt tot stand zijn gekomen. [...] Wel lijkt de auteur van de roman op veel plaatsen te refereren aan verschillende Oudfranse Arturromans, en speelt hij mogelijk een intertekstueel spel met de traditie.’ (p. 54) Op basis van dialectonderzoek, waarbij Hogenbirk zich baseert op de bevindingen van Evert van den Berg, wordt wel aannemelijk gemaakt dat de grondtekst van de Brabants gekleurde compilatietekst van oorsprong Vlaams kan zijn geweest. Als constante komt telkens weer naar boven dat dit onderzoek weinig zekerheden oplevert, wel blijkt eens te meer hoe in de medioneerlandistiek het schaarse feitenmateriaal toch tot waardevolle nieuwe inzichten kan leiden. Het mag duidelijk zijn dat deze studie niet bedoeld is voor een breed publiek maar zich richt naar vakgenoten die vertrouwd zijn met de moeizame overlevering van Middelnederlandse teksten en met de problematiek van de Lancelotcompilatie in het bijzonder.
Hoewel Hogenbirk in het algemeen haar opvattingen op een duidelijke manier verwoordt, lopen haar zinsconstructies af en toe wat stroef, onder meer door opeengestapelde werkwoorden. Enkele voorbeelden: ‘wanneer Keye Walewein ervan beticht te hebben gepocht’ (p. 31) en ‘omdat twintig ridders hebben verklaard gehoord te hebben’ (p. 34). Dit staat evenwel een goed tekstbegrip niet in de weg.
De eigenlijke editie van de tekst vormt het belangrijkste deel van dit boek. De inrichting van de editie volgt de gemaakte afspraken binnen de reeks Middelnederlandse Lancelotromans wat er globaal op neerkomt dat de lezer in staat moet zijn om een goed beeld te krijgen van de tekst zoals die in het handschrift voorkomt. In totaal levert dit voor deze tekst vier verschillende niveaus op. Bij de leestekst wordt gestreefd naar een optimale leesbaarheid. Abbreviaturen worden voluit geschreven en evidente verschrijvingen gecorrigeerd. In het geval van mogelijke corrupties wordt de tekst niet aangepast maar worden oplossingen aangeboden of andere lezingen voorgesteld. Verder wordt het gebruik van i/j en u/v aangepast aan de huidige conventies en is ook interpunctie toegevoegd. Het paleografisch-genetische apparaat geeft meer informatie over de tekstgenese en bijzonderheden van het handschrift zoals hoofdstukaanduidingen, vlekken, moeilijk leesbare tekens en dergelijke. Daaronder wordt een strook gereserveerd voor woordverklaring en de toelichting onderaan geeft commentaar van literair-historische aard. Ondanks de meerdelige tekstindeling blijft het geheel overzichtelijk en handig te raadplegen.
Het onderzoek van Marjolein Hogenbirk over Walewein ende Keye bereikt via deze editie zijn bekroning. Haar werk heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de vernieuwde belangstelling en de grotere waardering die de laatste jaren voor deze Arturroman is ontstaan. En dankzij dit boek komt ook de voltooiing van het ambitieuze Lancelotproject weer een stap dichterbij.
Veerle Uyttersprot
| |
Christophe Madelein, Juigchen in den adel der menschlijke natuur. Het verhevene in de Nederlanden (1770-1830). Gent: Academia Press, 2010. - 411 pp. isbn 978 90 382 1699 7.
‘Zoo wordt mijne ziel geheel gevoel als ik eenzaam de volle maan aan een’ ruimen en zuiveren hemel beschouw. Ik staar er gedachteloos op; mijne aandoeningen overstelpen mij; tranen biggelen langs mijne wangen; ik kom weder tot mij, en de gedachtenis van alle mijne overleden vrienden zweeft voor mijne oogen; ik bepeins mijne vergankelijkheid, ik gevoel mijne onsterfelijkheid.’ Aan het woord is Rhijnvis Feith, de auteur van de sentimentalistische briefroman Julia uit 1783, in zijn twee jaar daarvoor bekroonde Verhandeling over het Heldendicht. De aanblik van de maan bracht bij Feith een gevoel van angst en genot teweeg; hij besefte tegelijkertijd zijn nietigheid en zijn hogere bestemming. Wat Feith beschreef was niets minder dan een sublieme ervaring, een aanraking met het ‘verhevene’.
Aan dit citaat moest ik denken toen ik het boek Juigchen in den adel der menschlijke natuur, Het verhevene in de Nederlanden (1770-1830) las, waarop Christophe Madelein op 13 mei 2008 aan de Universiteit Gent promoveerde. Over het verhevene, dat in de tweede helft van de achttiende eeuw in de belangstelling kwam te staan, publiceerde hij al eerder artikelen en, samen met zijn promotor Jürgen Pieters, de bloemlezing Bilderdijk, Kinker & Van Hemert, Als van hooger bestemming en aart (2008).
De basis van de discussie over het verhevene vormt een Grieks traktaat uit de eerste eeuw na Christus: Peri Hupsous. De auteur van het Griekse manuscript is onbekend, maar hij werd eeuwenlang - tot in de negentiende eeuw - aangeduid als Longinus. Tegenwoordig wordt hij ook wel Pseudo-Longinus genoemd. In 2000 verscheen een moderne Nederlandse vertaling, door Jan Philippus Hoogland: Over het verhevene. De schrijver gaf in zijn traktaat weliswaar | |
| |
geen sluitende definitie van het begrip, maar duidelijk blijkt dat het hem vooral te doen was om het effect dat een tekst op het publiek had. De lezer moest niet overtuigd worden met argumenten, maar diende emotioneel geraakt, overdonderd en in hogere sferen te worden gebracht. Longinus’ traktaat bleef lange tijd relatief onbekend, maar raakte in Europa breder bekend dankzij de vertaling die de Fransman Nicolas Boileau er in 1674 van maakte. Ook in Nederland verschenen in de achttiende en negentiende eeuw twee vertalingen. De letterkundige Pieter le Clercq maakte in 1719 een vertaling op basis van de versie van Boileau. Matthijs Siegenbeek, sinds 1797 hoogleraar in de Nederlandse taal en welsprekendheid in Leiden, vertaalde de tekst rechtstreeks uit het Grieks en publiceerde in 1811 zijn editie: Over de verhevenheid.
Madelein beschrijft de geschiedenis van de theorie van het verhevene in Nederland. Voordat hij daaraan toekomt schetst hij eerst uitvoerig de internationale achtergrond. Deze is volgens de auteur onmisbaar, ‘omdat elke besproken denker kernideeën aanbrengt die in de Nederlandse teksten van cruciaal belang zullen blijken te zijn’. Zo behandelt hij uitvoerig de Ierse filosoof Edmund Burke (1729-1797), die in 1757 als eerste een esthetische theorie ontwierp van het verhevene: A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful. Ook andere auteurs die zich over het onderwerp hebben uitgelaten, zoals John Dennis, Joseph Addison en James Beattie, komen aan de orde. Verderop in het boek wordt ook veel aandacht besteed aan de ideeën van Kant (die de esthetische ervaring van het sublieme opnam in zijn filosofische systeem) en aan de Duitse toneelauteur Friedrich Schiller. Voor de lezer zullen deze achtergronden misschien wat afleiden van het eigenlijke onderwerp van het boek. Daar staat echter tegenover dat Madelein respect afdwingt door het feit dat hij zelfstandig terug is gegaan naar de primaire teksten. Zijn beschrijvingen van de publicaties van buitenlandse denkers kunnen toekomstige onderzoekers zonder meer van dienst zijn.
Ook in Nederland bestond er belangstelling voor het concept van het verhevene. Dit hing samen met het opkomende geniebegrip in het Nederlandse literaire leven. Toch werd het ‘verhevene’ hier, in vergelijking met andere Europese landen, pas later opgepikt. In het vervolg van zijn betoog geeft Madelein een bibliografische reconstructie van de voornaamste in Nederland verschenen werken over het concept. De eerste die blijk gaf van belangstelling ervoor was Rijklof Michaël van Goens, het wonderkind dat op zijn achttiende hoogleraar werd. Hij publiceerde in 1769 een vertaling van een essay van de Duits-Joodse filosoof Moses Mendelssohn: Verhandeling over het verhevene en naive in de fraeje wetenschappen. Deze poging van Van Goens om een discussie over cultuur en filosofie te initiëren mislukte hopeloos. Een debat over de inhoud van de verhandeling bleef uit, maar Van Goens werd er wel van beschuldigd al te vrijmoedig over religie te schrijven. Wat hem niet was gelukt, daarin slaagde Hiëronymus van Alphen wel. Hoewel hij vooral bekend is van het versje ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, was hij ook een prominente literatuurtheoreticus. Hij maakte onder meer een vertaling van het grote werk Theorie der schönen Kunste und Wissenschaften van Friedrich Justus Riedel, die vanaf 1768 werkzaam was als hoogleraar in de ‘Ästhetische Wissenschaften’ aan de Universiteit van Erfurt. (De vertaling verscheen tussen 1778 en 1780 in twee delen). Ook de ideeën van de ‘Kantiaan’ Paulus van Hemert komen in Juigchen in den adel der menschlijke natuur omstandig aan de orde. Specifiek voor de Nederlandse teksten over het verhevene, zo beargumenteert Madelein, is vooral de ‘ethische’ dimensie; het verhevene werd ingezet ‘om de lezers en toehoorders op te voeden en tot dieper inzicht te brengen’. Veel Nederlandse theoretici waren bovendien schatplichtig aan Schiller. De internationaal waarneembare ‘verschuiving van het verhevene als een eigenschap van een object naar het verhevene als een ervaring of een gevoel van het subject’ is in Nederland minder zichtbaar.
Speciale aandacht is er voor de ‘oorspronkelijke zelfdenkers’ Johannes Kinker en Willem Bilderdijk. Waar die eerste vooral varieerde op het Kantiaanse thema, was de tweede ‘één van de meest originele denkers van zijn tijd’. Hij verschilde van de meeste op Kant geïnspireerde theoretici door zijn grote nadruk op het gevoel. Zijn ideeën expliciteerde hij onder meer in zijn leerdicht De kunst der poëzy (1809), waarin hij de nadruk op het verstand hekelde en een rehabilitatie van het gevoel bepleitte. Uniek aan Bilderdijk was ook dat het verhevene bij hem onlosmakelijk verbonden was met de religie, zo wordt duidelijk uit de bestudering van diens ‘Gedachten over het verhevene en naïve’ (1821). Voor Bilderdijk stond een esthetische ervaring gelijk aan een religieuze, die hij als zuiver positief ervoer. Dit in tegenstelling tot de meeste denkers, die meenden dat de ervaring van het verhevene - in de woorden van J.F.L. Schröder - juist een ‘eigenaardig gemengd gevoel van lust en onlust’ verwekte. Wat Madelein niet opmerkt is dat volgens Bilderdijk alleen de ware dichter in | |
| |
contact stond met de hogere sferen; gewone stervelingen waren deze verbondenheid als gevolg van de zondeval kwijtgeraakt.
Christophe Madelein heeft met zijn boek, mede dankzij zijn internationale vergelijking, een belangrijke bijdrage geleverd aan de beschrijving van de Nederlandse literaire ideeëngeschiedenis. Door de theoretische gerichtheid stelt het boek echter hoge eisen aan de lezer. Dit wordt versterkt door het feit dat de auteur tamelijk spaarzaam is met samenvattende en concluderende passages en bovendien in de lopende tekst op veel plaatsen de secundaire literatuur aanhaalt. Opvallend is ook dat de auteur bewust geen gebruik maakt van paraplutermen als ‘Romantiek’ en ‘Classicisme’. Natuurlijk is het zo dat deze ‘te vaag omlijnd’ zijn om als ‘etiket voor deze of gene auteur te kunnen dienen’, kortom: dat dergelijke begrippen de werkelijkheid simplificeren. Maar ze kunnen tegelijkertijd verhelderend werken. Zo heeft Frans Willem Korsten in Lessen in literatuur (2002) laten zien dat het vruchtbaar kan zijn de Romantiek en het idee van het sublieme met elkaar te verbinden.
Een laatste punt kan de auteur niet worden aangerekend. Na het bestuderen van de in Juigchen in den adel der menschlijke natuur beschreven begripsgeschiedenis van het verhevene, is de lezer benieuwd geworden naar de wijze waarop het verhevene in de literatuur is beschreven. Op de achterkant van het boek staat: ‘Een storm op zee, overhangende kliffen, nachtelijke vulkaanuitbarstingen, dreigende donderwolken boven een woest berglandschap: al deze verschijnselen boezemen tegelijk angst en genot, ontzetting en fascinatie in. We noemen ze subliem, naar het verheven gevoel dat ze oproepen.’ Nu de geschiedenis van het concept van het verhevene is geschreven, is het misschien tijd om een boek te schrijven over de manier waarop Nederlandse schrijvers tussen 1770 en 1830 hun ervaring van het sublieme aan het papier hebben toevertrouwd. Feith mag daarin zeker niet ontbreken.
Rick Honings
| |
Mary Kemperink, Gedeelde kennis. Literatuur en wetenschap in Nederland van Darwin tot Einstein (1860-1920). Antwerpen-Apeldoorn: Garant, 2011. - 300 pp. isbn 978 90 441 2676 1.
De ondertitel van Gedeelde kennis, een bundeling van doorgaans eerder gepubliceerde, maar grondig herziene artikelen van de Groningse hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Mary Kemperink, zorgt in eerste instantie voor enige verwarring: hoe valt de frase ‘literatuur en wetenschap in Nederland’ te verenigen met de bepaald niet Nederlandse wetenschappers Darwin en Einstein? In de inleiding wordt duidelijk dat de auteur de representatie en verwerking van contemporaine wetenschappelijke denkbeelden in de Nederlandse literatuur op het oog heeft. Deze denkbeelden zijn bijna altijd uit het buitenland afkomstig en bereiken veelal via populariserende wetenschappelijke publicaties en ook wel via de buitenlandse bellettrie literair Nederland. Hoewel Kemperink dus inzoomt op Nederlandse literaire teksten, maakt de aandacht voor hun cultuur- en wetenschapshistorische context dat haar studie zich tot ver over de landsgrenzen uitstrekt.
Gedeelde kennis kent twee uitgangspunten. Het eerste uitgangspunt is dat literatuur niet als autonoom moet worden opgevat, maar als een stevig in zijn tijd en cultuur geworteld fenomeen. Als onderdeel van de cultuur, vormt wetenschap voor literatuur steeds - bewust of onbewust - een belangrijk referentiepunt, waardoor literatuur een middel tot overdracht van (wetenschappelijke) kennis wordt. Kemperink sluit hiermee aan bij bestaande publicaties over ‘literatuur & wetenschap’, het onderzoeksveld dat in Nederland door publicaties van onder anderen Wiel Kusters, Ben Peperkamp, Lies Wesseling en Kemperink zelf vanaf de jaren negentig voet aan de grond kreeg in de neerlandistiek.
Het tweede uitgangspunt van Gedeelde Kennis is de gedachte dat wetenschap niet alleen een zekere invloed heeft op literatuur, maar dat andersom literatuur ook de wetenschap kan beinvloeden. Wetenschap wordt mede gevormd door de overkoepelende cultuur waarvan hij deel uitmaakt. Literatuur produceert metaforen, mythen en narratieve modellen die - ook hier bewust of onbewust - door wetenschappers in hun publicaties overgenomen worden. Zo refereert Kemperink in haar inleiding, mede onder verwijzing naar ‘literatuur & wetenschap’-pionier Gillian Beer, kort aan de mythische en narratieve dimensies van Darwins On the origin of species.
In elf hoofdstukken beargumenteert Kemperink hoe respectievelijk evolutieleer, vitalisme, bacteriologie, temperamentenleer, hysterie, hypnotisme, (para)psychologie, thermodynamica, technologie en wiskunde tussen 1860 en 1920 hun weg vonden in de Nederlandse literatuur. De meeste hoofdstukken beginnen met een voorbeeld van de integratie van een wetenschappelijk inzicht in een individueel literair werk, waarna dieper wordt ingegaan op dit inzicht, om vervolgens terug te keren naar de representatie | |
| |
ervan in het literaire discours in de onderzochte periode. Het hoofdstuk over hysterie opent bijvoorbeeld met een beschrijving van de representatie van hysterie in Marcellus Emants’ novelle ‘Fanny’, dan volgt een uiteenzetting over hysterie als wetenschappelijk concept en tenslotte wordt de literaire verwerking van hysterie behandeld. Enkele hoofdstukken volgen een afwijkend stramien: zo begint het hoofdstuk over thermodynamica bij de wetenschap en focust het hoofdstuk over wiskunde op een enkele auteur, Theo van Doesburg.
In methodologisch en theoretisch opzicht is Gedeelde kennis te beschouwen als een toepassing van het kader dat Kemperink in 2008, samen met haar toenmalige promovenda Leonieke Vermeer, in Nederlandse Letterkunde uiteen gezet heeft in het artikel ‘Literatuur en wetenschap. Een dynamische en complexe relatie’. Literatuur wordt door Kemperink opgevat als een discours dat door integratie van inzichten uit de wetenschap aan een proces van voortdurende transformatie onderhevig is. De geïntegreerde inzichten veranderen in literaire teksten echter zelf ook van karakter. Zo wordt hysterie in de literatuur, anders dan in het medische discours, exclusief verbonden aan de hogere standen, beargumenteert Kemperink. Tegelijkertijd wijst zij in dit kader op een relevant verschil tussen Franse literaire (en medische) teksten enerzijds en Nederlandse literaire teksten anderzijds: terwijl Franse schrijvers hysterie nogal eens in verband brengen met religieuze vervoering, wordt een dergelijke relatie door Nederlandse schrijvers niet gelegd. Aangezien Kemperink een relatief omvangrijk aantal teksten bestudeert, bezitten deze en andere, soortgelijke bevindingen een grote overtuigingskracht.
Hoewel Kemperink uitgaat van een wisselwerking tussen literatuur en wetenschap, komt de invloed van literatuur op het wetenschappelijke discours in Gedeelde kennis niet uit de verf. Slechts enkele malen komt deze invloedsrelatie in het voorbijgaan ter sprake. Een studie waarin een omvangrijk, maar evengoed specifiek corpus van Nederlandse literaire teksten centraal staat leent zich gewoonweg niet zo goed voor een beschrijving van deze complexe, vaak niet tot specifieke teksten te herleiden relatie. Het neerlandistische onderzoek hiernaar staat dan ook niet toevallig nog in de kinderschoenen.
Tot slot verdient de consequente aanwending van het concept ideologie in Gedeelde kennis aandacht. In de epiloog van haar boek concludeert Kemperink dat in de jaren 1860 tot 1920 een beperkt aantal ideologieën in verschillende, sterk uiteenlopende wetenschapsgebieden aanwezig is. In voorkomende gevallen worden tegenstrijdige ideologieën zonder veel moeite met elkaar gecombineerd: met betrekking tot zowel de evolutieleer als de thermodynamica bestaan degeneratiedenken en de ideologie van een natuurlijke opgang bijvoorbeeld zonder veel moeite naast elkaar. Een tekortkoming van de studie van Kemperink is dat zij ook de literatuur als vanzelfsprekend binnen bestaande ideologische kaders plaatst. Nergens onderzoekt zij of literaire werken niet soms ook gedeeltelijk kunnen ontsnappen aan vigerende ideologieën, ofwel een ideologiekritische functie kunnen vervullen. Dit is deels te wijten aan de opzet van de hoofdstukken in het boek. Kemperink biedt geen uitputtende tekstanalyses die een mogelijke kritische houding van een literaire tekst ten opzichte van de ideologische context zouden kunnen aantonen; in plaats daarvan behandelt zij per hoofdstuk meerdere teksten, waardoor deze summier en louter vanuit thematisch oogpunt besproken worden. De - terechte of onterechte - inpassing van teksten in een bepaald ideologisch kader ligt dan al snel op de loer.
Desalniettemin is Gedeelde kennis een even interessante als erudiete studie, die met de nodige methodologische bezinning een blik biedt op de verwerking van wetenschappelijke kennis in literaire teksten. Niet alleen draagt Kemperink door haar consequente aandacht voor de wetenschap bij aan een beter begrip van de Nederlandse literatuur rond 1900, ook laat zij de historische wortels dan wel voorlopers van tegenwoordige discussies over bijvoorbeeld entropie (in het hoofdstuk over thermodynamica), transhumanisme (vitalisme) en de verhouding tussen natuurwetenschap en geloof (wiskunde) zien.
Wouter Schrover
| |
Peter Theunynck, Karel van de Woestijne. Biografie. Antwerpen: Meulenhoff/Manteau, 2010. 540 pp. isbn 978 90 8542 055 2, € 34,95.
Omdat de boekenweek van 2011 draaide rond het thema ‘curriculum vitae’, genoten de rond die tijd gepubliceerde schrijversbiografieën bijzondere belangstelling. Zo werd in Groningen een avond georganiseerd rond de verschijning van de biografie van dichteres M. Vasalis, geschreven door literatuurwetenschapper Maaike Meijer. Bij deze gelegenheid trad ook de biografe zelf op. Zij ging onder andere in op de vraag wat het belang is van een schrijversbiografie. Alle schrijvers maken ongeveer hetzelfde | |
| |
mee, dus in dat opzicht is een schrijversbiografie niet per definitie interessant, aldus Meijer. Om zo'n biografie toch interessant te maken, moet deze volgens haar aan twee eisen voldoen: zij moet iets toevoegen aan hetgeen er eerder al over de betreffende auteur is geschreven, en zij moet bijdragen aan het begrip van het werk van de auteur of van literatuur in het algemeen. Wat een biografie in geen geval mag zijn, is een ‘soap opera’ waarvan de nieuwswaardige schandalen uit het leven van de schrijver de hoogtepunten vormen. Ik zou één aanvulling willen maken op dit wensenlijstje. Volgens mij kan ook een biografie die niet zozeer het werk van een schrijver als wel diens leefwereld centraal stelt van waarde zijn: zij schetst een context waarbinnen literatuur begrepen kan worden. Een schoolvoorbeeld van een biografie die is geschreven volgens een dergelijke contextuele benadering is Olf Praamstra's biografie van Conrad Busken Huet. Deze biografie doorgrondt niet alleen het werk en de persoon van Busken Huet op uitputtende wijze, maar leert ons ook veel over het leven in Leiden en Nederlands-Indië in de negentiende eeuw en het kranten- en tijdschriftenwezen in die periode.
Wanneer we de nieuwe biografie van Karel van de Woestijne, geschreven door Peter Theunynck, zouden beoordelen naar de maatstaven van Maaike Meijer, dan zou het oordeel kritisch zijn. In dit boek is relatief weinig aandacht voor het dichtwerk van Van de Woestijne. Daardoor levert het weinig nieuwe inzichten in dat werk op, ondanks het feit dat Theunynck in de inleiding aangeeft opheldering te willen verschaffen over een aantal elementen in Van de Woestijnes poëzie. Hij stelt bijvoorbeeld de vraag naar de oorsprong van de problematische man-vrouwverhoudingen en de worsteling met seksualiteit in Van de Woestijnes gedichten. Maar juist deze vraag blijkt moeilijk beantwoord te kunnen worden omdat het dichtwerk zelf geen expliciete biografische aanwijzingen geeft, en ook de beschikbare egodocumenten de vermoedens die Van de Woestijnes werk oproepen maar zo nu en dan bevestigen. Theunyncks argumentatie is in deze gevallen ook niet overtuigend.
Niet alleen in het dichtwerk, maar ook in de persoonlijkheid van de schrijver dringt de biograaf slechts bij vlagen dieper door. Het zijn vooral de kleine schandaaltjes in het leven van Van de Woestijne die worden belicht: ruzies met vrienden, conflicten met zijn baas op het ministerie, mogelijk overspel van zijn vrouw ... gebeurtenissen die weinig tot niets zeggen over de dichter en de ontwikkeling van zijn werk en denken. Het vijfde en laatste deel van het boek is in dit opzicht beter geslaagd. Wanneer Van de Woestijnes leven op zijn einde loopt, vindt Theunynck ruimte om de lezer een inkijkje te geven in Van de Woestijnes dagindeling, diens werkwijze als dichter en journalist, en belicht hij enkele ontwikkelingen in diens oeuvre.
Vanuit contextueel oogpunt beschouwd, is Theunyncks studie wel de moeite waard. Meer dan dat deze biografie bijdraagt aan het begrip van het werk van Van de Woestijne, leert zij ons namelijk iets over de leefwereld van de dichter. We krijgen een omvattend beeld van Gent, Latem, Brussel en Oostende en het journalistieke en culturele bedrijf aldaar. Deze biografie kan dan ook gelezen worden als een kroniek van het culturele leven in de Belgische belle époque, waarin Van de Woestijne een centrale plaats innam. Doordat Theunynck in de passages over de wereldtentoonstellingen en over Brussel tijdens de eerste wereldoorlog vooral de journalistieke geschriften van Van de Woestijne als uitgangspunt neemt en veel citeert uit Van de Woestijnes krantenverslagen, komen de gebeurtenissen bovendien heel dichtbij en krijgt de lezer een rijk en levendig (maar somber) beeld van dit stukje Belgische geschiedenis.
Toch gaat de biograaf soms iets te ver in het beschrijven van die leefwereld. Theunynck erkent in zijn inleiding dat hij op den duur zo veel detailinformatie verzameld had dat het moeilijk was om daar voor de biografie een keuze uit te maken. De eclectische opzet die hij gekozen heeft, laat het toe in allerlei richtingen uit te waaieren. Dat is vaak interessant, maar soms ook afleidend. Het laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer Theunynck alle Oostendse schildersvrienden van Van de Woestijne uitgebreid beschrijft (terwijl over de aard van hun vriendschap met Van de Woestijne veel minder duidelijk wordt), wanneer hij de naam van de Euphrosina Beernaertstraat waar Van de Woestijne in Oostende komt te wonen met veel omhaal van woorden verklaart, en wanneer hij het zich op p. 304 veroorlooft te vermelden dat ook zijn eigen grootvader in 1918 gewond raakte bij het slotoffensief van het Belgische leger tegen de Duitse bezetter.
Theunyncks omvangrijke Van de Woestijnebiografie is door de verdeling in korte hoofdstukjes een vlot leesbaar boek, maar het is voor mij niet de ultieme schrijversbiografie. Die zou verhalender zijn en meer focus hebben door middel van één centrale vraag of een aantal terugkerende thema's. Ook zou deze het werk meer betrekken bij het levensverhaal, wat de lezing van dat werk zou verrijken. Theunyncks boek verleidt niet tot het aanschaffen en lezen van de verzamelde gedichten van Van de Woes- | |
| |
tijne. Daarvoor krijgt het dichtwerk van Van de Woestijne een te marginale plaats in de biografie en worden de gedichten die wel worden besproken te weinig doorgrond. Als kroniek van een tijd is deze lijvige en levendige studie het echter waard te worden nageslagen.
Anne van Buul
|
|