| |
| |
| |
Interdisciplinair Jaap Grave Crisis? What crisis? Discussies over de humaniora
De vergeten geesteswetenschappen. Een geschiedenis van de humaniora (Amsterdam 2010) van Rens Bod is een rijk en belangrijk overzicht van de geesteswetenschappen, maar ik beschouw het ook als een interessante bijdrage aan de discussie over de toekomst van de alfawetenschappen. Voor ik de posities van enkele gerenommeerde vertegenwoordigers uit verschillende disciplines van de humaniora - cultuurgeschiedenis, filosofie, letteren en geschiedenis - in dat debat zal verduidelijken en ze, waar mogelijk, aan Bods opvattingen zal koppelen, ga ik eerst op enkele belangrijke aspecten van zijn studie in.
| |
1 Bod - Encyclopedie
Aan de basis van Bods studie stond zijn verbazing dat er weliswaar tientallen werken over de geschiedenis van de natuurwetenschappen zijn gepubliceerd, maar dat er geen ‘overzichtsgeschiedenis van de alfawetenschappen’ (11) bestaat. Zijn studie is een geschiedenis van de geesteswetenschappen - taal, literatuur, kunst, muziek en geschiedenis - van 600 voor Christus tot heden; in zijn omschrijving: ‘van de methodologische principes die zijn ontwikkeld in de alfawetenschappen, en de patronen die hiermee zijn gevonden in het alfawetenschappelijk materiaal’ (22). Hij kiest voor een chronologische indeling en beschrijft de oudheid, de middeleeuwen, de vroegmoderne en de moderne tijd. Elk hoofdstuk sluit hij af met een uitgebreide ‘synopsis’ en een aantal regels waarin hij de principes en patronen van de disciplines in het betreffende tijdvak samenvat. Ten slotte volgen in het zesde en laatste hoofdstuk de ‘Conclusies: Alfa-inzichten die de wereld hebben veranderd’. Dat het geen droge opsomming wordt - dus een echte encyclopedie - komt doordat Bod erin slaagt, waar mogelijk, verbanden te leggen tussen de methoden uit disciplines, continenten en tijdperken.
Het knappe is dat Bod niet alleen de geschiedenis van de geesteswetenschappen in Europa beschrijft - dat is voor één persoon al een grote prestatie -, maar haar uitbreidt tot Azië, Afrika en het Midden-Oosten (Japan, enkele andere Aziatische landen en het precolumbiaanse Amerika laat hij buiten beschouwing en Europa is dominant). Het is verbazingwekkend dat er zoveel materiaal is - het blijkt tot Bods eigen verrassing een ‘goudmijn’ te zijn - terwijl er, in het bijzonder in Afrika, vele honderdduizenden manuscripten nog niet zijn geïnventariseerd. Plotseling wordt elk vakgebied - ook de taal- en letterkunde, ook de neerlandistiek - veel groter en veel rijker.
| |
| |
Het is onmogelijk hier een samenvatting van Bods bevindingen over de taal- en literatuurwetenschap te geven. Ik beperk me tot een aantal lijnen. Interessant en spannend zijn Bods beschrijvingen van de ontwikkelingen van de Renaissance tot het humanisme: de periode waarin Petrarca eerbied voor klassieke teksten had, Valla een kritische houding en Poliziano uiteindelijk het principe van eliminatie ontwikkelde. Vervolgens trekt Bod een parallel met de isnad-methode uit de Islambeschavingen, die gebruikt werd bij de reconstructie van mondelinge bronnen. Daarna zet hij de stap naar Erasmus, de stichting van de universiteit van Leiden en de ontdekkingen van vader en zoon Scaliger. De methoden van Joseph Scaliger hebben grote gevolgen gehad want ze betekenen het eind van de christelijk-bijbelse leer. Even interessant is zijn overzicht van de ontwikkelingen in de negentiende eeuw waarin het gaat om de stemmatische filologie van Lachmann, de ontwikkelingen in de taalkunde die werden gestimuleerd door Jacob Grimm en Bopp, de zoektocht naar de oertaal, de opkomst van literatuurgeschiedenissen (die hij indeelt in herderiaans, hegeliaans en darwinistisch) en het positivisme. Ook het nationalisme komt ter sprake en wordt gekoppeld aan Herder, die hij beschouwt als ‘een van de geestelijke vaders van het 19e- en 20e-eeuwse nationalisme, maar ook als inspirator van het multiculturalisme’ (224). Wat de huidige literatuurwetenschap betreft, noemt hij onder meer het structuralisme, poststructuralisme en deconstructivisme. Ook hier volgt een verwijzing naar vroegere methoden want hoewel de hermeneutiek buiten zijn onderzoek valt, ziet hij parallellen tussen het poststructuralisme en de hermeneutiek. Uit een steekproef blijkt dat hij bekende namen als Barthes, Derrida, Eco, Foucault, Genette, Kristeva, De Man en Todorov wel opneemt, terwijl andere namen uit de narratologie ontbreken, zoals Greimas, Booth en Rimmon-Kenan. Zijn overzicht is duidelijk, maar hij heeft - begrijpelijkerwijs - geen ruimte voor details. Het is aan de specialisten van de betreffende vakgebieden om die lacunes aan te vullen.
In het zesde hoofdstuk met conclusies gaat Bod onder meer in op de invloed van de geesteswetenschappen op de maatschappij. Die is groter dan algemeen wordt verondersteld: bronnenkritiek en -reconstructie zijn belangrijke middelen bij het vinden van de waarheid (ook in de rechtspraak) en de formele grammatica ligt ten grondslag aan de informatietechnologie. Verder betoogt hij optimistisch - waarbij hij vanuit een Europees perspectief redeneert - dat de ‘alfageschiedenis als bevrijding van het bijbelse, klassieke en nationalistische juk’ kan worden beschouwd. Ik deel die opvatting niet helemaal: het nationalisme heeft voor een comfortabele gewenning gezorgd, want de indeling in disciplines voor taal- en letterenstudies en het tekstcorpus van letteren is grotendeels nog volgens deze ideologie geordend. Verder is het de vraag welke invloed het nieuwe nationalisme in democratieën en autocratieën op het onderwijsbeleid en de financiële middelen voor onderzoek zal krijgen.
Aan het slot van zijn overzicht wijdt Bod enkele opmerkingen aan de toekomst van de geesteswetenschappen. Daarbij maakt hij een verschil tussen onderzoek en onderwijs, de intellectuele activiteit en de academische instituties. Het eerste bloeit, het tweede staat onder druk en de geesteswetenschappen hebben te maken met ‘vooroordelen over hun vermeende nutteloosheid en onwetenschappelijkheid’ (442). Voorspellingen voor de toekomst zijn moeilijk maar Bod ziet toch een aantal trends: ‘psychologisch-gemotiveerde testmethoden in taal, muziek, litera- | |
| |
tuur en kunst’ en de digitalisering van het materiaal waarmee geesteswetenschappers werken, kunnen tot vernieuwingen leiden op het gebied van ‘spraakherkenning en vertalen’.
| |
2 Morris Berman en Martha C. Nussbaum - monastieke centra en kritische functie
Tegenover Bods optimisme over het onderzoek staat het pessimisme van de cultuur- en wetenschapshistoricus Morris Berman over onderzoek en onderwijs. Hij geeft in The Twilight of American Culture (2000) een sombere analyse van de huidige positie van de geesteswetenschappen in Europa en de Verenigde Staten en stelt voor de band tussen maatschappij en geesteswetenschappen te verbreken. Hij gebruikt het begrip ‘Dark Ages’ voor de huidige tijd en trekt zodoende een parallel met de donkere middeleeuwen, die hij in navolging van Petrarca tussen circa 500 en 1100 situeert. In die periode, schrijft Berman, vormden kloosters centra van kennis te midden van een barbaarse wereld: daar werden manuscripten gekopieerd, er werden boeken gemaakt en bibliotheken ingericht. Hij pleit ervoor dat de geesteswetenschappers zich in monastieke centra terugtrekken. Die dienen non-conformistisch en subversief te zijn en geen instituut te vormen. Zijn pleidooi is gebaseerd op de uitgangspunten van de verlichting die enerzijds bestaat uit negatieve elementen als normering, controle en de onderwerping van de natuur aan de mens. Anderzijds zijn er positieve elementen, die hij wil voortzetten. Hij verwijst daarbij naar de ideeën van Hume en Voltaire, die een concept van kritische analyse hebben ontwikkeld. Deze nieuwe verlichting beschrijft hij als volgt: ‘a vibrant middle class, strong continuity with Enlightenment traditions of democracy and expanding intellectual inquiry, and a culture in which arts, sciences, and literature play a central role in the lives of a very large percentage of the population’ (175). Het postmodernisme heeft volgens Berman de fout gemaakt te menen dat we niets weten en in de verlichting heerste de opvatting dat we alles konden weten. Inmiddels is er een nieuw evenwicht ontstaan en hij is ervan overtuigd dat we beslist wel het een en ander weten: ‘The knower is part of the known, and the knowledge is probably provisional’ (177).
Bod geeft niet alleen een overzicht van de geschiedenis van de geesteswetenschappen maar verwijst ook naar een centraal uitgangspunt: ‘het verkrijgen van inzicht in onze cultuur, in onze geestesproducten en daarmee in ons eigen menszijn’ (24). Not for Profit. Why Democracy Needs the Humanities (2010) van de filosoof Martha C. Nussbaum kan als voortzetting van Bods algemene uitspraak worden beschouwd. Haar opvattingen hebben ook raakvlakken met die van Berman en van Walter Erhard, waar ik straks op in zal gaan: ze betreffen enerzijds de positieve en negatieve kanten van de verlichting, het nut van de humaniora, en anderzijds de wijze waarop de kritische functie van de geesteswetenschappen een plaats aan universiteiten kan krijgen. Ook zij betoogt dat er een crisis in het onderwijs is en zij werkt haar standpunt uit aan de hand van vergelijkingen tussen Europa, India en de Verenigde Staten. De onderwijssystemen van deze landen zijn volgens haar eenzijdig gericht op nut en winst en besteden geen aandacht meer aan vaardigheden die voor vitale democratieën noodzakelijk zijn. Als dat niet ver- | |
| |
andert, dan staan ons sombere tijden te wachten: ‘nations all over the world will soon be producing generations of useful machines, rather than complete citizens who can think for themselves, critizise tradition, and understand the significance of another person's sufferings and achievements. The future of the world's democracies hangs in the balance’ (2). Om dit te verhinderen, beschikken de meeste Amerikaanse universiteiten nog over het ‘liberal arts model’ waar studenten in hun eerste twee studiejaren veel uiteenlopende colleges volgen, ook uit de geesteswetenschappen. Maar dit model dreigt te verdwijnen.
| |
3 Erhard - Amerikaans model
De germanist Walter Erhard geeft in ‘Die Managerin und der Mönch - Über die Zukunft unserer Bildungsanstalten’ (in: Dorothee Kimmich en Alexander Thumfart, Universität ohne Zukunft?, 2004, p. 124-141) de koerswijziging van Berman een plaats in het universitaire systeem. Hij wil de band tussen humaniora en maatschappij niet verbreken, maar in het voordeel van beide juist versterken. Hij noemt een aantal symptomen van de crisis in de alfawetenschappen: de traditionele humaniora worden met de situatie geconfronteerd dat de kennis die zij bewaren en doorgeven, steeds marginaler wordt. De inhoud van de disciplines is grotendeels gericht op historische kennis, op complexe literatuur of kunstwerken die tegenwoordig geen grote rol meer spelen in de wereld van de studenten en in de beroepsprofielen van de maatschappij. Het is moeilijk, vervolgt hij, om de buitenwereld duidelijk te maken dat het van belang is dat studenten geesteswetenschappen zich tijdens hun studie bezighouden met onderwerpen waar de maatschappij steeds minder behoefte aan heeft en dat zij hun studie afsluiten zonder duidelijke kwalificaties. Ten slotte is de kennis van studenten in de letteren door de verschraling van het vak literatuur op middelbare scholen zo sterk verminderd, dat zij in de eerste semesters veel moeten inhalen.
Dit is voor Erhard geen aanleiding om te pleiten voor een radicale aanpassing van de geesteswetenschappen aan de behoeften van de maatschappij. Dan zou alle kennis die eeuwenlang is verzameld, worden opgegeven. Ook Bermans voorstel de traditionele wetenschappen in monastieke orden te bewaren en te wachten tot er betere tijden aanbreken, wijst hij af. Hij concentreert zich op twee academische functies: aan de monnik, de traditionele wetenschapper, voegt hij de manager toe. Het zijn twee ideale typen, waar behoefte aan is. Hij verbindt ze met de twee taken die geesteswetenschappers aan universiteiten hebben: onderwijs en onderzoek. De manager beschikt over het talent om fondsen te werven, draagt zorg voor de tweedegeldstroom en organiseert de studie. De traditionele hoogleraar wijdt zich aan het onderzoek en laat inleidende colleges en managementstaken over aan anderen.
Als academische disciplines tegenwoordig succesvol willen zijn, is het volgens Erhard noodzakelijk dat ze de studenten ook opleiden voor de arbeidsmarkt. Daarbij bestaat het gevaar dat academische disciplines die zich alleen op praktische vaardigheden richten, zich niet of nauwelijks van hogescholen onderscheiden. In zijn concept komen beide ideale typen tot hun recht: een op Amerikaanse leest geschoeid model met een vierjarige interdisciplinaire basisopleiding (‘under- | |
| |
graduate courses’), waarna de wetenschappelijke opleiding in de ‘graduate courses’ plaatsheeft. In de basisopleiding worden de geesteswetenschappen gemeten aan efficiëntie, prestaties en nut. Het gaat om het aantal studenten dat afstudeert, om de kansen van die studenten op de arbeidsmarkt, hun ‘soft skills’ (onder andere teamwerk en presentatie) en hun kennis van media. Anders dan tot dusver het geval is, krijgen zij een bredere basisopleiding en kiezen zij hun definitieve afstudeerrichting pas laat. In de twee jaar daarna volgt hun wetenschappelijke opleiding onder leiding van een ‘monnik’. Hier heeft de profilering van een bepaalde discipline plaats, al zal die voor kleine vakken als de neerlandistiek bij voorkeur in een bredere context moeten worden geplaatst, in een Europese of mondiale.
| |
4 Fukuyama en Enzensberger - eind van de geschiedenis en van Europa
Niet zolang geleden leek die context nog vanzelfsprekend en velen deelden de verwachting van de Amerikaanse politicoloog Francis Fukuyama uit The End of History and the Last Man (1992). Hij beweerde dat na de ineenstorting van het communisme de weg vrij was voor een democratische en liberale wereld. Alternatieven waren er volgens hem niet: de geschiedenis was in haar eindfase aangekomen. Fukuyama's voorspelling kwam niet uit. De wereld, die voor Europa, de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten en hun invloedssferen overzichtelijk was, werd na vier decennia veel chaotischer. Een van de negatieve verschijnselen was het nationalisme. Het werd in het Westen in eerste instantie beschouwd als een onvermijdelijke en noodzakelijke kinderziekte van jonge staten die hun inwoners een gemeenschappelijke basis moesten geven. Het bleek een hardnekkige pandemie te zijn: twintig jaar later is ook in het Westen een explosieve combinatie van nationalisme en provincialisme te vinden die door politici wordt aangewakkerd en door brede lagen van de bevolking wordt geaccepteerd. Dit staat haaks op de noodzaak en het besef van wetenschappers om in Europa en daarbuiten actief te zijn en hun onderzoeksgebied te verruimen.
Europa is bij de meeste bewoners van de eu niet populair, hoewel de meeste regeringen, zelfs als ze door populistische partijen worden gesteund, er niet over peinzen om uit de eu te stappen. Hans Magnus Enzensberger probeert in zijn zojuist verschenen essay Sanftes Monster Brüssel oder die Entmündigung Europas (2011) een verklaring voor het negatieve imago van Europa te geven. Hij begint met veel lof: de periode van vrede die de lidstaten van de eu kennen, is uniek in de West-Europese geschiedenis. Reizen is veel eenvoudiger geworden dan voorheen en het economische succes van de eu is ondanks de crises zo groot dat er nog steeds landen zijn die lid willen worden.
Daarna volgt Enzenbergers kritiek. Als ik die met de centrale begrippen van Berman samenvat, dan luidt ze dat de eu zich eenzijdig richt op de negatieve kant van de verlichting, op controle en normering. Hij noemt enkele concrete voorbeelden: de bureaucratie, de verregaande bemoeienis met het alledaagse leven en de ondoorzichtige en in sommige gevallen zelfs ondemocratische besluitvorming. Verder streeft de eu naar economische integratie zonder rekening te houden met territoriale, etnische en religieuze verschillen. De eenheid van Europa, voeg ik daaraan toe, is grotendeels een economische eenheid gebleven en politici hebben | |
| |
nauwelijks pogingen ondernomen om haar uit te breiden tot een sociale en politieke unie, laat staan dat zij aandacht hebben voor culturele overeenkomsten en verschillen in de eu. Uit Bods studie blijkt dat juist die overeenkomsten en verschillen het onderzoeksgebied voor de humaniora kunnen en mijns inziens moeten vormen. Dat gebied dient niet alleen Europa te zijn, maar net als in Bods studie de hele wereld. Hij maakt duidelijk dat geesteswetenschappers op alle continenten in vrijwel alle perioden aan oplossingen voor soortgelijke vraagstukken werken en hebben gewerkt.
| |
5 Dipesh Chakrabarty - postkoloniaal dilemma
Bod beseft dat hij met begrippen als ‘grammatica’ of ‘poëtica’ eigentijdse, in Europa gemunte termen gebruikt om historische en hedendaagse ontwikkelingen in Europese en niet-Europese disciplines te beschrijven. Hij is zich er ook van bewust dat hij bij het schrijven van een mondiale geschiedenis van de geesteswetenschappen geen andere mogelijkheid heeft, want hij is grotendeels op vertalingen aangewezen. Daardoor hebben dezelfde begrippen soms een andere traditie of inhoud. Dit blijkt ook een probleem van niet-westerse wetenschappers te zijn want de invloed van westerse begrippen op buiten-Europese wetenschappen is vooral in de negentiende en twintigste eeuw groot geweest. Ik zal deze problematiek verduidelijken aan de hand van een stem van buiten Europa, van Dipesh Chakrabarty, hoogleraar aan de Universiteit van Chicago en medeoprichter van de ‘Subaltern Studies’.
De eerste twee zinnen van zijn studie Provincializing Europe. Postcolonial Thought and Historical Difference (2000) mogen er zijn: ‘Provincializing Europe is not a book about the region of the world we call “Europe”. That Europe, one could say, has already been provincialized by history itself’ (3). Het gaat hem er niet om het Europese denken af te wijzen want Europa is belangrijk zoals hij illustreert aan het begrip ‘political modernity’, dat hij als volgt omschrijft: ‘the rule by modern institutions of the state, bureaucracy, and capitalistic enterprise’. Die ‘modernity’ is volgens hem ‘impossible to think of anywhere in the world without invoking certain categories and concepts, the genealogies of which go deep into the intellectual and even theological traditions of Europe’. Daarna volgt een groot aantal voorbeelden van die concepten - burgerschap, staat, publieke ruimte, mensenrechten, gelijkheid voor de wet en democratie - die een universele en seculiere visie van de mens bevatten en afkomstig zijn uit de verlichting. Hoewel de Europeanen de concepten hebben verspreid, hebben zij ze zelf niet in hun koloniën toegepast.
Chakrabarty gaat in op een groot dilemma in de postkoloniale geschiedschrijving. Begrippen als natie, vooruitgang of revolutie, die in de Europese geesteswetenschappen worden gebruikt, lijken op het eerste gezicht neutraal te zijn. Het gevolg daarvan is dat met behulp van die analytische begrippen de geschiedenis van Europa - en bij hem is dat de geschiedenis vanaf de verlichting - als universele ontwikkeling wordt gepresenteerd. Hij pleit voor een geschiedschrijving waarin ook aandacht wordt besteed aan de mechanismen die tot uitsluiting en marginalisering leiden en aan de repressieve fundamenten. Een van de resultaten van de ko- | |
| |
loniale heerschappij van Europa in (Zuid-) Azië is dat de intellectuele tradities die ooit in het Sanskriet, Perzisch of Arabisch te vinden waren, nu alleen nog voorkomen in het historisch onderzoek van moderne sociale wetenschappers in deze regio. Daar worden deze tradities als geschiedenis beschouwd. Hij noemt een aantal geleerden uit de geschiedenis van India wier opvattingen vrijwel nooit meer worden gebruikt. Een van de vergeten geleerden die hij noemt, de logicus Gangesa uit de dertiende eeuw, komt overigens voor in de studie van Rens Bod.
| |
6 Encyclopedie en prijsvragen
Zoals eerder bleek, pleiten Berman en Nussbaum voor een nieuwe, positieve verlichting. Uit de andere studies die ik hier kort heb voorgesteld, wordt duidelijk dat onderzoek in de geesteswetenschappen nationale grenzen en disciplines overschrijdt. Verder slaat wetenschappelijk onderzoek nieuwe wegen in. Bod noemt in zijn studie enkele trends voor de toekomst waarvan ik er eerder een paar heb genoemd. Andere voorbeelden zijn de hernieuwde belangstelling voor de overeenkomsten tussen kunst en wetenschap en de opkomst van neurowetenschap en de mogelijkheden daarvan voor de alfawetenschappen.
Uit Bods studie blijkt dat de vernieuwing in de geesteswetenschappen onder meer tot stand komt doordat wetenschappers op een bepaald moment over een grote hoeveelheid nieuwe teksten beschikken. Dat gold in Europa voor de periode dat de bibliotheek van Alexandrië (derde eeuw voor Christus) werd opgezet, voor de Renaissance en het begin van de negentiende eeuw. De digitalisering van boeken die momenteel plaatsheeft, zal soortgelijke impulsen geven en tot nieuwe technologieën leiden, zoals Bod betoogt. Maar ze leidt ook heel praktisch tot een grote verspreiding van wetenschappelijke kennis die onafhankelijk van bibliotheken kan worden geraadpleegd. Tegelijkertijd verschuift het machtsevenwicht in de wereld en nemen de brics-landen een sterke positie in, onafhankelijk van het Westen. De mogelijkheden van mondiaal wetenschappelijk onderzoek zijn groter dan ooit. Dit wordt gestimuleerd doordat het Engels binnen enkele generaties de gemeenschappelijke taal voor onderwijs en publicaties zal zijn. In dat opzicht is deze tijd vergelijkbaar met de periode aan het eind van de vijftiende eeuw toen de wetenschap en economie in Europa door de val van Konstantinopel, de ontdekking van Amerika en de uitvinding van de boekdrukkunst grote impulsen kreeg.
Ook een vergelijking met de verlichting, waar enkele hier genoemde auteurs naar verwijzen, ligt voor de hand. Op het ontstaan van de moderne wetenschap aan het begin van de negentiende eeuw volgde een nieuwe ordening van de disciplines. De aanhoudende binnendifferentiatie van het systeem wetenschap werd zichtbaar in de vorm van steeds nieuwe specialisaties. Dat proces lijkt zich nu te herhalen en net als toen ontstaan er internationale wetenschappelijke netwerken of ‘epistemic communities’ rond nieuwe onderzoeksgebieden die interdisciplinair en specialistisch zijn. Een andere parallel betreft de vorm of het ‘genre’ waarin bestaande kennis wordt gepresenteerd en naar mogelijkheden van onderzoek wordt gevraagd. Ik geef twee voorbeelden: kennis werd traditioneel in een encyclopedie gepresenteerd waar voortdurend nieuwe kennis aan toe kon worden gevoegd. In sommige gevallen - een bekend voorbeeld is de Encyclopédie van d'Alembert en | |
| |
Diderot - leidde die kennis tot ingrijpende maatschappelijke hervormingen. Tegenwoordig is de encyclopedie weer terug. De meest populaire encyclopedie die vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw is ontstaan, is Wikipedia - overigens de enige bron die Rens Bod gebruikt onder aan de pagina's in zijn studie (aan het eind van het boek volgen meer noten uit wetenschappelijke werken). Ook zijn Geschiedenis van de geesteswetenschappen beschouw ik als encyclopedisch en het lijkt me geen toeval dat zijn studie uitgerekend nu verschijnt en zo succesvol is. Ten slotte keert een oude vorm terug. Academies en universiteiten schreven in de achttiende en negentiende eeuw prijsvragen uit. De Nederlandse Wetenschapsagenda (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 2011), die zojuist is verschenen, kent een traditionele opbouw en telt 49 vragen. Belangrijk is dat de vragen in de Wetenschapsagenda die bedoeld zijn voor de geesteswetenschappen, alleen door interdisciplinaire onderzoeksgroepen kunnen worden beantwoord.
De natuurwetenschappen, schrijft Bod, geven blijk van meer historisch bewustzijn dan de geesteswetenschappen. Bovendien is hun publieke representatie beter want iedereen kent de namen van wetenschappers als Newton en Galileo. Hij betoogt dat de geschiedenis van de alfawetenschappen even belangrijk en interessant is als die van de bètawetenschappen. Verder laat hij zien dat er niet alleen talrijke overlappingen tussen de geestes- en natuurwetenschappen zijn, maar ook tussen de disciplines zoals we ze nu kennen. Zijn studie is een uitstekende basis voor verder onderzoek naar de geschiedenis van de geesteswetenschappen en vormt een stimulans voor grensoverschrijdend onderzoek en internationale samenwerkingsvormen. Als we willen dat de geesteswetenschappen een betere publieke representatie krijgen, dan zou, ten slotte, de geschiedenis van de eigen discipline of van de humaniora als geheel ook een vanzelfsprekend onderdeel van het curriculum aan universiteiten horen te zijn.
Adres van de auteur
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.]
|
|