| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Arend Fokke Simonsz, De Moderne Helicon, ed. Lotte Jensen & Alan Moss. Nijmegen: Vantilt, 2010. - 120 pp. isbn 978 94 6004 057 3. € 13,50.
Het is een verheugend feit als een teksteditie uitkomt van het werk van de weinig bekende genootschapschrijver Arend Fokke Simonsz (1755-1812). Genootschapschrijvers trekken dankzij de verruiming van het literatuurconcept meer aandacht, maar als niet-gecanoniseerde auteur viel hij nog niet in de prijzen. Weliswaar zijn aan hem in de laatste tien jaar een stuk of vijf artikelen gewijd en figureerde hij in een paar dissertaties, maar er verschenen nauwelijks tekstedities van hem. Deze eerste editie van enige omvang betreft de satire De Moderne Helicon (1792), die meestal beschouwd wordt als Fokke Simonsz' beste werk.
Genootschapdichter, vertaler en redacteur Fokke Simonsz heeft een twaalfdelig verzameld werk bij elkaar geschreven, bestaande uit vele satiren zoals Het toekomend jaar 3000 (1793) en Boertige reis door Europa (1794-1806), en daarnaast onder andere de encyclopedie Catechismus der weetenschappen, kunsten en fraaije letteren (1788-1794) . Zijn werk mag als een onbeploegd veld voor onderzoekers beschouwd worden.
De satire De Moderne Helicon behandelt de slechte staat waarin de laat-achttiende-eeuwse poëzie verkeert. Die zou een samenraapsel geworden zou zijn van clichés en afgesleten metaforen. In een droomvoorstelling ontmoet de ik-figuur op de Helicon de Griekse god Apollo, die getransformeerd is tot nietig winkeliertje van allerhande dichtingrediënten; de Helicon is afgegraven tot een duin, en de negen Muzen doden er als bejaarde winkeldochters hun tijd met gepuzzel met rijmwoorden. In de winkel kunnen aspirant-dichters ‘serafijnen’ met bijpassende ‘wormen’ kopen, die in elk gedicht van pas komen, tranen bij de vleet vinden in het ‘Traanen kasjen’, en zich van een ‘gloeiend hart’ voorzien, dan wel van een ‘lillend ingewand’, of dorre beenderen. Genoemde termen zijn voor de lezer van achttiende-eeuwse poëzie gemakkelijk te herkennen als het poëticaal jargon van die dagen, de groten als Bilderdijk en Feith niet uitgezonderd.
In de inleiding van de teksteditie geven Jensen & Moss aan twee groepen lezers te willen bedienen, namelijk degenen, die op toegankelijkheid van een grappig verhaal gericht zijn en hen, die de geleerde verwijzingen waarderen. De Moderne Helicon lijkt makkelijk leesbaar, maar waarover het gaat zal niet meteen iedereen duidelijk zijn; bovendien is het doorspekt met een schat aan geleerdheid uit de klassieke mythologie en geschiedenis. Het tegelijk bedienen van beide publieksgroepen heeft de inleiders tot een spagaat gedwongen, waarin het evenwicht niet altijd bewaard is. Om de (verrassend verhelderende) annotaties van de klassieke verwijzingen te kunnen volgen is redelijk grote voorkennis nodig, waarmee vergeleken in de inleiding de lat veel lager gelegd is en moeilijker kwesties eenvoudigweg genegeerd worden. Ik noem er een paar.
Niet goed wordt uitgelegd op welke kwestie deze satire zich nu eigenlijk richt en wat Fokke zelf voor ogen staat als poëticaal ideaal. Alleen kritiek op het sentimentalisme zou een te beperkte visie zijn, aldus Jensen & Moss, het zou eerder gaan om kritiek op veinzerij en onoprechtheid in de poëzie. Voor de snel tevreden lezer zal dit voldoende zijn, maar wie vervolgens de verwijzing naar de dissertatie van Jan Oosterholt, De ware dichter (1998) volgt, zal uitgelegd krijgen, hoe in die tijd voor het eerst de echte, authentieke gevoelsuiting voor het dichterschap essentieel geacht werd en hoe vervolgens die opvatting zich van 1780 tot 1825 tot een ware cultus ontwikkelde. Het is jammer dat die achtergrond de lezer onthouden wordt.
Ook wordt bij de schets van de bestrijding van het sentimentalisme in de poëzie de lezer weliswaar goed ingelicht binnen welke context van sentimentalismebestrijding de tekst van Fokke Simonsz past, te weten bij werken van Bellamy, Kinker en O.C.F. Hoffham, maar de beschrijving van het niet eenvoudig te begrijpen begrip sentimentalisme blijft steken in algemeenheden als gevoelsverfijning en tranenrijkheid.
Gelukkig staan daar sterke paragrafen tegenover, zoals die van de beschrijving van de burleske traditie, met informatie over oorsprong van het genre, buitenlandse (Scarron) en Nederlandse (Focquenbroch) vertegenwoordigers en kenmerken van het genre. De beschrijving van de al genoemde sentimentalismebestrijding en de navolging van De Moderne Helicon leveren een goed beeld van de traditie waarin deze tekst thuis hoort. De waarde van deze uitgave ligt in de annotaties die vele ontoegankelijke passages | |
| |
inzichtelijk maken. Fokke was naast zijn genootschap- en redacteurwerk privédocent klassieke talen, en dat zal de lezer niet ontgaan. Zijn ‘te verregaande zucht voor de ouden’ viel de tijdgenoot ook niet gemakkelijk en voor de tekstuitgave is veel speurwerk verricht om de duistere plaatsen thuis te brengen.
Onder de ‘navolgers’ (over de term valt te twisten) van deze satire rekent men ook het in deze uitgave niet opgenomen vervolgverhaal ervan, Apollo, sergeant van de gewapende burgermagt, uit 1802, waarin Fokke een nieuwe draai aan zijn verhaal geeft. In de negentiende eeuw zijn beide satires meestal als een ‘logische eenheid’ gepresenteerd, aldus de inleiding op p. 32. De satire in het onbekende vervolgverhaal is zonneklaar: in Apollo, sergeant van de gewapende burgermagt ontmoet de ik-figuur ‘onze vriend Apollo’ op een excercitieterrein. Hij blijkt de bakens verzet te hebben van een winkel voor poëten naar een magazijn voor revolutie. Apollo's koopwaar bestaat nu o.a. uit een kraamkamer met ‘wiegen’ waarin nieuwe Bataven grootgebracht worden, met rammelende kettingen als rammelaars (!), een oneindig aantal despoten in plaats van de enkele despoten van vroeger, en ‘wildemannen’, die bezield door de ‘woeste volksgeest’ iedereen op dezelfde maat lieten huppelen. Veelzeggend voor de mate van vrijheid van het publicatiejaar 1802 is, dat deze vervolgsatire zo opmerkelijk duidelijk kan zijn. Nu de inleiding toch aandacht aan deze vervolgsatire geeft, komt de vraag op, waarom men in deze editie dan niet tot dubbelpublicatie overgegaan is, net als in de negentiende eeuw? De vervolgsatire is zonder De moderne Helicon niet te begrijpen (omgekeerd wel), en voor een op toegankelijkheid gericht publiek is een satire op de revolutionaire ideeën van de Bataafse Republiek gemakkelijker te begrijpen dan een satire op de slechte staat van de dichtkunst, hoe aantrekkelijk die ook is.
Op het gevaar af te veel te vragen nog één punt: waarom geen aandacht aan de karikaturale illustraties van Smies besteed, en ook niet aan de door Veelwaard uitgevoerde zogenaamde ‘omtrekgravure’, de techniek die aan het eind van de achttiende eeuw zijn intrede deed in Nederland en zo opvallend de omslag van deze uitgave siert?
Ellen Krol
| |
Klaartje Groot, Geliefd en gevreesd. Duits toneel in Nederland rond 1800. Hilversum: Verloren, 2010-325 pp. isbn 9789087042035.
Viktoria E. Franke, Een gedeelde wereld? Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse recensietijdschriften 1774-1837. Amsterdam/Utrecht: apa-Holand University Press, 2009-302 pp. isbn 9789030212768.
Annemiek Kouwenberg, ‘De kennis der Duitsche taal is voor een geleerden hedendaags onontbeerlijk’. Duitse natuurwetenschappen en pedagogiek in Nederlandse genootschappen rond 1800. Amsterdam/Utrecht: apa-Holland University Press, 2010-269 pp. isbn 9789030212720.
Het nwo-project De culturele impact van de Duitstalige landen in Nederland tussen 1750 en 1840: hun weerslag in de letteren, het literaire bedrijf en de gedrukte media heeft in betrekkelijk korte tijd drie dissertaties opgeleverd. In 2009 publiceerde Viktoria Franke Een gedeelde wereld?, waarin zij verslag doet van een onderzoek naar de rol van de Duitse theologie en filosofie in het Nederlandse ‘Verlichtingsdebat’ tussen 1774 en 1837. In 2010 volgde Annemieke Kouwenberg met De kennis der Duitsche taal is voor een geleerden hedendaags onontbeerlijk, een studie waarin zij focust op de betekenis van de Duitse natuurwetenschappen en pedagogie in de Nederlandse genootschappen omstreeks 1800. En in hetzelfde jaar werd de rij gesloten met Klaartje Groots Geliefd en gevreesd, een analyse van de rol die het Duitse toneel hier te lande speelde aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Het zal duidelijk zijn dat de laatste studie de grootste relevantie bezit voor literatuurhistorici, maar het is de vraag of dit onderscheid houdbaar is in een tijd waarin interen transdisciplinariteit alomtegenwoordig zijn. Veelzeggend is dat de drie auteurs allen uit de hoek van de neerlandistiek lijken te komen.
Wat verbindt deze dissertaties? In eerste instantie natuurlijk de overkoepelende vraagstelling: welke invloed hadden de Duitse landen op de Nederlandse cultuur in de decennia voor en na 1800? Zoals Franke in haar voorwoord duidelijk maakt, nemen de drie auteurs elk een specifieke cultuursector voor hun rekening: de tijdschriften (Franke), de genootschappen (Kouwenberg) en het theater (Groot). Alle drie de publicaties passen bovendien in het kader van het onderzoek naar de (Nederlandse) Verlichting: bekeken wordt in hoeverre het ‘vaderlandse’ Verlichtingsdebat impulsen ontving vanuit het | |
| |
Duitse cultuurgebied. Met name Franke lijkt hierbij, in het voetspoor van Hanou, te willen aantonen dat die Nederlandse Verlichting minder gematigd was dan vaak wordt aangenomen.
Methodologisch voegen de drie auteurs zich in de traditie van de ‘social history of ideas’. Met name Franke en Kouwenberg streven een contextualisering van de aloude ideeëngeschiedenis na, een benadering die in Nederland zowel onder historici als literatuurwetenschappers overigens al geruime tijd gangbaar is. Kouwenberg lijkt ook geïnteresseerd in Nederlands-Duitse netwerken - haar onderzoeksobject (de genootschappen) geeft daar ook alle aanleiding toe - maar op de theoretische valkuilen van dit onderzoekstype gaat zij niet in. In alle drie de studies wordt expliciet gekozen voor onderzoek naar transfers vanuit de Duitse landen naar Nederland. Groot besteedt in haar studie niet alleen aandacht aan het (literaire) vertoog over het Duitse theater en aan het ‘dramatische veld’, maar ook aan de toneelstukken zelf. Daarbij gaat ze echter niet zozeer in op het literaire karakter van de toneelteksten, maar veeleer op de bijdrage die deze stukken leverden aan - alweer - het Verlichtingsdebat.
Klaartje Groots Geliefd en gevreesd vertrekt vanuit een simpele onderzoeksvraag: waarom was het Duitse toneel van auteurs als Kotzebue, Zschokke en Iffland omstreeks 1800 zo populair bij het Nederlandse theaterpubliek en waarom riep die populariteit zoveel weerstand op bij de critici? Groot probeert een antwoord op deze vraag te krijgen door middel van een analyse van het dramatische veld, het poëticale debat en de thematiek van een drietal successtukken. Zij brengt allereerst de populariteit van het Duitse toneel in kaart: de stukken werden aanvankelijk door Duitstalige gezelschappen geïntroduceerd, maar al snel ontstond er behoefte aan vertalingen en opvoeringen in het Nederlands. Het Duitse toneel bleek voor uitgevers, vertalers, acteurs en schouwburgen een ware melkkoe. In de beginfase zagen critici de achttiendeeeuwse opleving van het Duitse theater nog als een stimulans om te werken aan een eigen toneelcultuur. Al snel echter werd het succes van uit het Duits vertaalde stukken als een bedreiging voor zo'n nationale cultuur ervaren. In de tijdschriften ontwikkelde zich een kritisch vertoog, waarin het Duitse toneel als triviaal werd afgeschilderd. In een apart, aan de toneelpoëtica gewijd hoofdstuk waagt Groot zich aan een analyse van dit kritische discours. Opmerkelijk is de grote overeenkomst tussen de ontwikkeling van de Duitse en Nederlandse toneelkritiek: de teloorgang van het Frans-classicistische toneel - dat plaats moest maken voor het burgerlijke en, wat later, het romantische drama - werd in toenemende mate betreurd. De kritiek op Kotzebue werd overigens heel pragmatisch geformuleerd: de recensenten stoorden zich aan de chaotische handeling (teveel zijpaden en nevenpersonages), de vermenging van het komische met het tragische en de te weinig expliciete moraal. Positiever was men over de psychologiseringstendens van het nieuwe drama: deze ontwikkeling paste bij een meer op catharsis gerichte toneelpoëtica, zoals deze in Nederland door Van Engelen werd voorgestaan. Voor wie het toneel als een soort van opvoedingsinstituut beschouwde, kon het Duitse burgerlijke drama zelfs uitgroeien tot ‘motor van de Nederlandse civil society’ (170).
Deze laatste constatering leidt als vanzelf tot de analyse van de stukken en in de tweede helft van haar dissertatie besteedt Groot hier dan ook uitgebreid aandacht aan. Twee drama's van Kotzebue en een van Zschokke vormen het uitgangspunt voor bespiegelingen over de rol die het Duitse drama omstreeks 1800 speelde in het maatschappelijke debat. Groot interpreteert de inhoud van de stukken als pleidooien voor een verlichte benadering van de positie van de vrouw, voor politieke hervorming en voor religieuze tolerantie. Zij volgt daarbij steeds hetzelfde recept: op een schets van de inhoud volgt een bespreking van de contemporaine kritiek op deze stukken. De ontvangst wordt dan geplaatst tegen de achtergrond van de maatschappelijke discussie over de kwesties die in de toneelstukken werden aangesneden. De drama's zijn zo brisant dat van een aantal zelfs ‘kritische’ bewerkingen verschenen.
Dit tweede deel van Geliefd en gevreesd is zonder meer het boeiendste van een overigens ook verder zeer prettig leesbare studie. Een aardige vondst zijn de twee ‘Tegenlicht’-stukjes: in het eerste draait het om de eigenlijke toneelpraktijk (mise-en-scène en speelstijl) en in het tweede wordt een stuk van Iffland besproken dat in lijkt te gaan tegen de ‘radicale’ Verlichtingstendens van veel van de andere Duitse drama's. Wellicht onbedoeld roept Groot daarmee wel de vraag op naar de representativiteit van de door haar besproken stukken. Welke ideologie overheerst eigenlijk in deze toneeltraditie? En hoe verhoudt deze zich tot de selectie die er in Nederland van de totale productie werd gemaakt? Overheerst bij die selectie een commerciële motivatie of zijn er evenzeer ideologische en poëticale overwegingen in het spel? Hoe vrij gingen de Nederlandse vertalers te werk en door welke strategieen lieten ze zich daarbij leiden?
Het meer op het literaire gerichte eerste deel van Groots studie blijft wat achter bij de op het | |
| |
Verlichtingsdebat georiënteerde hoofdstukken. Met name de analyse van het poëticale vertoog stelt om een aantal redenen teleur. In de door Groot onderzochte periode is het toneel, wellicht meer dan in onze tijd, vooral ook een van de belangrijkste literaire genres en tegen deze achtergrond is het merkwaardig dat in deze studie bijna nergens een verbinding wordt gelegd met de discussie over de Duitse poëzie en romanproductie. Veel aandacht gaat - terecht - uit naar Cornelis van Engelen, maar diens pleidooi voor een meer op de psychologie van de toeschouwer gerichte toneelkunst wordt hier als een geïsoleerd fenomeen gepresenteerd, terwijl Van Engelens literatuuropvatting (inclusief zijn grote aandacht voor de Duitse ontwikkelingen!) ook terug te vinden is bij figuren als Van Alphen en Feith, die in Groots verhaal compleet afwezig zijn. Merkwaardig is ook de traditionele wijze waarop in Geliefd en gevreesd de relatie tussen de Duitse en Nederlandse opvattingen over het toneel vergeleken worden. Groot schetst een parallelle ontwikkeling - van een rationalistische naar een meer sensualistische benadering - die ook elders in Europa terug te vinden is, maar op directe contacten in de vorm van verwijzingen, ontleningen, citaten en wat dies meer zij gaat zij maar zelden in. In dit verband is het veelzeggend dat het onderzoek van Jacqueline de Man naar de (vaak ook Duitse) bronnen van Van Alphens literatuurkritische werk niet eens vermeld wordt. En tot slot: de in dit hoofdstuk aangekaarte discussie over proza versus poëzie speelde ook buiten het dramatische veld een grote rol en is juist ook daarom zo interessant, omdat anti-Duitse sentimenten er een belangrijke rol in speelden (de alexandrijn kreeg bij Bilderdijk uitgesproken nationalistische connotaties). In deze studie krijgt men ten onrechte de indruk dat de discussie zich tot het toneel heeft beperkt.
Geliefd en gevreesd zou er bij gewonnen hebben wanneer Groot zich meer had geconcentreerd op de rol van het Duitse toneel binnen de Nederlandse Verlichting en de literaire context min of meer links had laten liggen. Het op de literaire cultuur gerichte eerste deel roept nu meer vragen op dan het antwoorden geeft. Zo is er bijvoorbeeld de kwestie van het onderscheid tussen het literaire en het triviale. De literaire depreciatie van veel critici als het gaat om de stukken van Kotzebue (maar bijvoorbeeld ook om de bijna net zo populaire romans van August Lafontaine) is voer voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van een literair veld. Hebben we hier te maken met een culturele elite die ageert tegen een (al dan niet bestaande) massa van oningewijden? Hoe heftig was in dit verband het dedain voor een commerciële vermaakindustrie? Hier valt het te betreuren dat de receptie van bijvoorbeeld de stukken van Schiller niet bij het onderzoek betrokken is. Wat is de rol van ‘elitaire’ Schillervertalers als Elisabeth Maria Post en Johannes Kinker in de discussie over het Duitse toneel? Is de Nederlandse situatie omstreeks 1800 vergelijkbaar met de Duitse periode van de ‘Klassik’, die immers ook vaak als beginpunt van de ‘Trivialliteratur’ wordt gezien (Schillers literaire opvoeding bleek immers niet aan iedereen besteed)?
Net als bij de studie van Groot zit ook in het geval van Viktoria Frankes Een gedeelde wereld? de grootste verdienste in de bijdrage aan het onderzoek naar de Nederlandse Verlichting. De ondertitel van Frankes studie - Duitse theologie en filosofie in het verlichte debat in Nederlandse recensietijdschriften 1774-1837 - laat hierover ook geen misverstand bestaan. Franke focust op de doorwerking van ‘progressieve’ Duitse denkbeelden op theologisch (neologie) en filosofisch (Kantianisme) gebied in Nederland. Conservatieve krachten komen wel aan de orde, maar alleen voor zover zij stelling namen tegen de Duitse ‘nieuwlichterij’. Bij de analyse van het debat beperkt Franke zich tot een drietal algemeen-culturele tijdschriften: de orthodox georiënteerde Nederlandsche (later Vaderlandsche) Bibliotheek en de meer progressief gerichte Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde en de Recensent, ook der Recensenten. Waarom de Vaderlandsche Letteroefeningen ontbreken, blijft onduidelijk.
Het recenseren, zo stelt Franke in een heldere typering van de kritische praktijk omstreeks 1800, stond in dienst van een beschavingsoffensief: de lezer moest mondig worden gemaakt. Een kritiek diende onpartijdig, vrijmoedig, beleefd én anoniem te zijn, al stonden al deze eisen in de loop van de periode wel eens onder druk. Voor wat betreft het theologische debat in deze periode onderscheidt Franke twee partijen: een orthodoxe groep die het christendom als grondslag voor de samenleving wilde behouden en een verlichte factie die een meer algemene ethiek voorstond. Interessant is dat deze laatste groep de Duitse Romantiek als een reactionaire beweging duidde, omdat in deze kring een nieuwerwetse dogmatiek gangbaar zou zijn geworden. Voor wat betreft het filosofische discours verdedigt Franke de stelling dat de wijsbegeerte van Kant een centralere rol heeft gespeeld dan tot nu toe werd aangenomen. Wel blijkt dat men heel verschillend dacht over de maatschappelijke consequenties van Kants denkbeelden. Net als Groot voor wat betreft het toneel ziet Franke | |
| |
met betrekking tot de theologie en filosofie een parallelle ontwikkeling in Duitsland en Nederland. Progressieve ideeën lijken in Duitsland wat eerder voet aan de grond te krijgen, maar globaal worden allerlei discussies (of het nu gaat om de neologie of om de vermenging van het tragische en komische) gevoerd met dezelfde variëteit aan positiebepalingen en argumentatie. Pas met de vroeg-negentiende-eeuwse Nederlandse afwijzing van de Duitse Romantiek lijken de wegen zich fundamenteel te scheiden. Bij Franke leidt dit tot de uitdagende, maar ook wat gewaagde stelling dat ‘Het Nederlandse en Duitse cultuurgebied [...] in de eigen waarneming [...] pas na 1820 als twee gescheiden entiteiten gezien’ (236) werden. Op grond van het beperkte onderzoekscorpus is dit een boude bewering, maar wel een die tot verder onderzoek uitdaagt.
Zowel in de studie van Franke als van Groot blijkt het wegen van het belang van de Duits-Nederlandse cultuurtransfers een heikele aangelegenheid. Dat de inschatting hiervan ook afhankelijk is van het onderzoekscorpus wordt duidelijk in Annemieke Kouwenbergs dissertatie over de rol van de ‘Duitse natuurwetenschappen en pedagogiek in Nederlandse genootschappen rond 1800’. In het genootschappelijke circuit blijken Duits-Nederlandse contacten eerder schaars te zijn geweest. Het initiatief ging uit van individuele leden en het lidmaatschap van Duitsers (bijvoorbeeld van de Hollandsche Maatschappij) blijkt meestal niet veel om het lijf te hebben gehad. Het is dan ook terecht dat met name Groot een pleidooi houdt voor een verruiming van het transferonderzoek in de richting van bijvoorbeeld de relatie met de Franse en Engelse cultuur. De Nederlandse Verlichting kan beter in een Europees perspectief bestudeerd worden.
Dat brengt ons tot slot bij de ‘hidden agenda’ die in de hierboven gerecenseerde studies, in de een overigens wat meer dan in de andere, aanwezig blijkt te zijn. De ‘Verlichtingsbril’ waarmee de auteurs hun onderzoekscorpus bezien, leidt ertoe dat het accent gelegd wordt op de verspreiding van progressieve denkbeelden, of het nu is via tijdschriften, genootschappen of door middel van de toenmalige toneelpraktijk. De periodisering, ook van het overkoepelende nwo-project, lijkt een cesuur te vooronderstellen omstreeks 1840. Franke laat zich hier het meest expliciet over uit en beschouwt De Gids als het tijdschrift dat het einde van de Nederlandse Verlichting markeert. Opvallend is dat in haar studie het contra-revolutionaire en fel anti-Kantiaanse geluid van Bilderdijk en Da Costa geheel ontbreekt. Het Réveil past blijkbaar slecht in het verhaal over de lange achttiende eeuw en de Nederlandse Verlichting. De hier besproken studies zijn zonder meer een aanwinst voor het onderzoek naar (Duits-Nederlandse) cultuurtransfers, maar in de toekomst mag dit type onderzoek wel wat meer oor hebben voor de polyfonie van het toenmalige cultuurdebat.
Jan Oosterholt
| |
Jacqueline Bel & Thomas Vaessens (red.), Schrijvende Vrouwen. Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010. - 318 pp. isbn 978 90 8964 216 5.
Lenny Vos, Uitzondering op de regel. De positie van vrouwelijke auteurs in het naoorlogse Nederlandse literaire veld. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 2008. - 246 pp. isbn 978 90 367 3343 4.
Gerti Wouters, Elckerlyc is ook een vrouw. Het beeld van de vrouw in de historische briefromans van Hella S. Haasse. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2007. - 274 pp. isbn 978 90 72474 72 8.
De tegenstrijdigheid tussen de uitspraak dat vrouwenliteratuur geen ‘hoofdstuk apart’ meer genoemd kan worden en het uitbrengen van een werk dat deze literatuur centraal stelt door mannelijke auteurs weg te laten, is al vaker besproken. Toch wijst het recent uitgekomen Schrijvende Vrouwen. Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010 (red. Jacqueline Bel en Thomas Vaessens, 2010) er ontegenzeggelijk op dat vrouwelijke Nederlandse auteurs volop in de belangstelling staan en dat de aandacht voor vrouwenliteratuur steeds vanzelfsprekender is. Het werk toont de diversiteit van door vrouwen geschreven literatuur in Nederland van 1880 tot 2010 in eenenzestig korte portretten van Nederlandse schrijfsters, waarbij de verbindende factor (het vrouw-zijn) weliswaar bepalend is voor de gemaakte selectie, maar niet op de voorgrond is geplaatst.
De reeks portretten wordt voorafgegaan door een eveneens beknopte, maar zeer heldere inleiding waarin Bel en Vaessens verklaren dat hoewel enkele vrouwelijke auteurs inmiddels een plaats in de canon hebben bemachtigd, er hierbuiten ‘een grote rijkdom en variëteit bestaat aan vrouwelijke stemmen in de literatuur’ (16). Deze rijkdom en variëteit wordt geïllustreerd door een chronologisch gerangschikte selectie auteurs | |
| |
die aan de hand van een beschrijving van hun oeuvre en een biografische introductie gepresenteerd worden. Met een verscheidenheid aan historische en literatuurwetenschappelijke thema's bewijst het boek, dat men de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur niet noodzakelijk hoeft te vertellen aan de hand van mannelijke schrijvers, maar dit eveneens kan doen aan de hand van vrouwelijke.
Jacqueline Bel en Thomas Vaessens benadrukken in de inleiding van Schrijvende Vrouwen een diversiteit in stemmen die ook terug te vinden is in het onderzoek naar deze vrouwelijke literatuur: hoewel het feministische perspectief hierin vaak een rol speelt, gebruikt men talrijke theorieën om verschillende aspecten van de vrouwenliteratuur te belichten. Voorbeelden hiervan zijn twee al wat oudere dissertaties die de moeite waard zijn om nog eens onder de aandacht te brengen: Elckerlyc is ook een vrouw. Het beeld van de vrouw in de historische briefromans van Hella S. Haasse van Gerti Wouters en Uitzondering op de regel. De positie van vrouwelijke auteurs in het naoorlogse Nederlandse literaire veld van Lenny Vos. Beide werken behandelen auteurs die ook in Schrijvende Vrouwen te vinden zijn en leveren een bijdrage aan de steeds positievere beeldvorming rondom vrouwelijke auteurs die Bel en Vaessens signaleren in hun inleiding. Wouters en Vos stellen weliswaar het genderperspectief centraal in hun proefschriften, doch op verschillende manieren.
In de inleiding van Elckerlyc is ook een vrouw geeft Gerti Wouters al aan dat de feministische literatuurwetenschap een onderzoeksgebied is met vele methoden. Wouters constateert dat het oeuvre van Hella S. Haasse gekarakteriseerd wordt door ‘de zoektocht naar het eigen ik’ (20), een sleutelbegrip in de feministische literatuurkritiek vanaf 1960. Met haar onderzoek naar het vrouwbeeld in de historische briefromans van Haasse en de afsluitende analyse van haar roman Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (1978) tracht zij aan te tonen dat de vrouw in het werk van Haasse nooit simpelweg ‘vrouw’ is, maar altijd in de eerste plaats mens. Haar onderzoek gaat uit van de gendertheorieen en -opvattingen die heersten binnen het Nederlandse taalgebied tijdens de periode waarin Haasse schreef (4). Deze insteek resulteert in een onderzoek dat sterk leunt op de feministische aanpak van Hannah van Buuren, Maaike Meijer en Annie Romein-Verschoor (wier Vrouwenspiegel (1936) in Schrijvende Vrouwen omschreven wordt als een werk dat ‘onbedoeld aan de negatieve beeldvorming [heeft] bijgedragen’ (15)). Voordeel hiervan is dat Wouters Haasses opvattingen over vrouwen, liefde en literatuur in diezelfde theoretische context kan plaatsen zonder haar anachronistische standpunten toe te dichten: zo worden Haasses essays, waarin zij uitspraken doet over feminisme en feministische literatuur, apart besproken, maar ook betrokken in de contextualisering van haar prozawerk.
Verwijzingen naar werk van niet-Nederlandse auteurs zoals Simone de Beauvoir, Hélène Cixous en Elaine Showalter zijn daarbij onvermijdelijk en vormen geen inbreuk op Wouters’ theoretische kader, want ook hun opvattingen zijn van grote invloed geweest op de feministische literatuurwetenschap in de desbetreffende periode. Haar toepassing van de Bem Sex-role Inventory, een door de Amerikaanse psychologe Sandra Bem ontwikkelde test voor het meten van psychologische androgynie (87), is echter minder sterk beargumenteerd en draagt ook weinig bij aan het onderzoek. Om de androgynie te bepalen van Haasses Markiezin de Merteuil, een personage ontleend aan Choderlos de Laclos’ Les Liaisons Dangereuses, onderwerpt Wouters haar karakter aan een test waarbij zelfdescriptieve citaten bewijs leveren voor de aanwezigheid van mannelijke danwel vrouwelijke karaktereigenschappen. Deze citaten onderbouwen het sterk mannelijke karakter van Merteuil echter ook voldoende zonder de Sex-role Inventory, die het hoofdstuk nodeloos ingewikkeld maakt en vreemd afsteekt tegen het verder voornamelijk literatuurwetenschappelijke en sociologische raamwerk.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor in het eerste hoofdstuk van deel ii, dat handelt over de historische briefromans van Hella S. Haasse: Wouters betrekt Serge Heirbrants typologieën om historische romans te toetsen op hun waarheidsgehalte bij de analyse van Haasses briefromans, maar stelt vervolgens dat zij Haasses werk ‘niet op dergelijke “onjuistheden” [wil] onderzoeken’ (n. 104). Ook deze methodologie lijkt enigszins buiten het theoretische kader te vallen en voegt weinig toe aan de beantwoording van de onderzoeksvraag van het proefschrift. Het toch al wat ongestructureerde betoog van Wouters had meer eenheid gekregen als zij ook deze theorie achterwege had gelaten.
Ondanks deze gebreken weet Gerti Wouters op gedetailleerde wijze de bewustwording van Haasses vrouwelijke hoofdpersonages te beschrijven. De kracht van het proefschrift zit in de connectie die Wouters maakt tussen die bewustwording en Haasses eigen zoektocht naar haar identiteit, een zoektocht die sterk naar voren komt in haar autobiografische werk. Door | |
| |
deze in de context van de feministische literatuurkritiek van die tijd te plaatsen laat Wouters zien dat Hella S. Haasse geen eenzijdig beeld van de onderdrukte vrouw in een mannenmaatschappij wil brengen, maar een alomvattend mensbeeld dat boven het mannelijke en het vrouwelijke uitstijgt.
Uitzondering op de Regel (2008) van Lenny Vos hanteert het genderperspectief vanuit een heel andere hoek: ‘De studie beoogt naast een inventarisatie van het aandeel van vrouwelijke activiteiten meer inzicht te geven in de wijze waarop over literair werk van vrouwelijke auteurs wordt geschreven en welke mechanismen daarin zijn te onderscheiden’ (18). De institutionele benadering van literatuur, die als theoretisch raamwerk voor het onderzoek dient, wordt door Vos aangevuld met een genderbenadering, aangezien dat perspectief naar haar mening onderbelicht is gebleven binnen de institutionele benadering. Het is immers wel van belang na te gaan welke verschillen er zijn in de deelname aan het literaire veld door mannelijke en vrouwelijke auteurs. Zo is het gebrek aan literaire nevenactiviteiten van schrijfsters in het verleden een van de redenen geweest voor hun afwezigheid in de geschiedschrijving.
Interessant is dat Lenny Vos vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw een daling constateert van het percentage vrouwen dat bij ‘grote literaire uitgeverijen’ publiceert. Hoewel de literatuurwetenschappelijke aandacht voor schrijfsters sterk stijgt in die periode, betekent dit klaarblijkelijk niet dat de literair-kritische waardering voor vrouwelijke debutanten dat patroon volgt. Het aantal schrijvende vrouwen neemt in die periode wel toe, maar het overgrote deel hiervan publiceert bij kleinere uitgeverijen met minder literaire status. Deze groep ontplooit volgens de statistische analyse van Vos minder vaak literaire nevenactiviteiten en vergaart minder symbolisch kapitaal. Het is daarom jammer dat de drie door Vos geselecteerde casusauteurs geen van allen tot deze minder fortuinlijke schrijfsters behoort: Mensje van Keulen, Nelleke Noordervliet en Manon Uphoff debuteerden allen bij grote literaire uitgeverijen en ontplooiden een aanzienlijke verscheidenheid aan nevenactiviteiten. Vos geeft toe dat ‘de casusauteurs zijn gekozen mede op grond van het grote aantal literaire nevenactiviteiten dat zij hebben ontplooid in hun debuutperiode’ (90, 175) en dat hun debuten ‘opmerkelijk veel aandacht krijgen in de dag- en weekbladkritiek’ (176), wat inderdaad bevestigt dat publicatie door een grote literaire uitgeverij en ontwikkeling van diverse nevenactiviteiten sterk bepalend zijn voor de aandacht die het werk van een auteur in de kritiek ontvangt. Vos benadrukt dat de casusauteurs niet representatief zijn voor de auteurs uit haar auteursbestanden. Een case study van een auteur die bij een kleinere, minder literaire uitgeverij debuteerde zou ongetwijfeld een interessante tegenhanger hebben gevormd.
Lenny Vos presenteert in Uitzondering op de Regel een heldere kijk op de positie van schrijfsters in de wereld van de naoorlogse Nederlandse literatuur. De genderbenadering waarmee zij haar theoretische raamwerk verrijkt, levert waardevolle resultaten op: uit de case studies blijkt dat gendermechanismen niet alleen invloed uitoefenen op de literaire kritiek, maar ook op de ontplooiing van literaire nevenactiviteiten. Het proefschrift van Vos is niet alleen een waardevolle aanvulling op bestaand onderzoek naar het Nederlandse literaire veld in de tweede helft van de twintigste eeuw, maar biedt ook voldoende mogelijkheid tot verdere analyse van de positie van vrouwelijke auteurs.
De bevindingen van Gerti Wouters en Lenny Vos worden niet expliciet benut in Schrijvende Vrouwen. Geen van beide werken is terug te vinden in de secundaire bibliografie, waarin bij de samenstelling nadrukkelijk niet naar volledigheid gestreefd is (17). Naast zijn eigen artikel over verhaal en waarheid in Haasses werk uit 1989 maakt Jaap Goedegebuure in zijn nu opgenomen portret van Hella S. Haasse voornamelijk gebruik van recent biografisch en literair onderzoek. Het proefschrift van Wouters behandelt weliswaar het leven en oeuvre van Haasse, maar zij stelt hierin nadrukkelijk de genderbenadering centraal. Bel en Vaessens proberen juist om niet vanuit specifieke perspectieven te werken, maar een meer algemeen cultuurhistorisch beeld van de moderne Nederlandse en Vlaamse letterkunde te geven (13). Ook de dissertatie van Vos is met haar institutionele benadering te specifiek om in Schrijvende Vrouwen aangehaald te worden.
Toch zijn beide proefschriften waardevol in het kader van de door Bel en Vaessens genoemde verandering in de beeldvorming rond schrijfsters in de afgelopen decennia. Zowel Wouters als Vos tonen aan dat het vrouw-zijn van de behandelde auteurs in alle aspecten van hun literatuur terugkomt, niet enkel in hun romans maar ook vooral in de beoordeling van hun werk en het verloop van hun literaire carrière. Jacqueline Bel en Thomas Vaessens zijn er in Schrijvende Vrouwen zeker in geslaagd om de dynamiek en variatie van de vrouwelijke literatuur in de Lage | |
| |
Landen in algemene zin aan te tonen. Lezers die na Schrijvende Vrouwen echter behoefte hebben aan een meer nadrukkelijke genderbenadering van het werk van Hella S. Haasse, Nelleke Noordervliet en Mensje van Keulen doen er goed aan de dissertaties van Gerti Wouters en Lenny Vos in te zien.
Astrid Kulsdom
| |
Frans Ruiter en Wilbert Smulders (red.), Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt. Over het schrijverschap van Willem Frederik Hermans. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. - 238 pp. isbn 978 90 23441458.
Sonja Pos, Dorbeck is alles! Navolging als sleutel tot enkele romans van W.F. Hermans. Amsterdam: Vossiuspers UvA, 2010. - 275 pp. isbn 978 90 5629 615 5.
Sinds 1989 heeft De Bezige Bij een drietal bundels uitgegeven met beschouwingen over het werk van Willem Frederik Hermans. Voor het laatste deel fungeerde het instituut dat zijn naam draagt als mede-editeur. De redactie was steeds in handen van Wilbert Smulders, die een keer werd geassisteerd door Frans Ruiter en een keer door Raymond J. Benders.
Ruiter en Smulders voerden ook de redactie over de nieuwe bundel, die onder de titel Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt. Over het schrijverschap van Willem Frederik Hermans de wereld in werd gezonden. De combinatie in de hoofdtitel van literatuur (‘schrijver’) en ‘liegen’ laat doorschemeren dat het begrip ‘autonomie’ de noemer is waaronder de verschillende bijdragen zijn samengebracht. Het is een concept dat tot veel misverstanden heeft geleid, zoals het dwaze idee dat autonomie inhoudt dat het literaire werk niets uitstaande heeft met de werkelijkheid daarbuiten en dus maatschappelijk geen enkel effect kan sorteren. In hun inleiding rekenen Ruiter en Smulders af met deze dwaling, als zij poneren: ‘Autonomie is geen zelfcastratie maar verhoogde effectiviteit (...)’ (p. 10).
Daarmee zijn de problemen niet uit de wereld, reden waarom de redacteuren het begrip ‘autonomie’ preciseren door er een maatschappelijke, een op het subject van de schrijver gerichte en een esthetische dimensie aan te onderscheiden. Volgens hen heeft vooral dit laatste aspect (de autonomie van het afzonderlijke werk) in de Hermansstudie aandacht gekregen en wordt het tijd dit via de andere twee context te geven.
In de bijdragen die in de bundel zijn verzameld, gebeurt dit min of meer. Min of meer, omdat de verschillende contribuanten zich niet steeds conformeren aan de definities uit de inleiding. Odile Heynders oriënteert zich bijvoorbeeld op de ideeën van Paul de Man, die autonomie herleidt tot een verbinding van vorm en intentie. Voor Sarah Beeks komt autonomie neer op onafhankelijkheid. Dit gebrek aan terminologische uniformiteit is jammer, omdat aldus afbreuk wordt gedaan aan de homogeniteit van de bundel, die een verbetering betekend zou hebben in vergelijking met de heterogene inhoud van de drie voorgangers.
Dit laat onverlet dat de verschillende artikelen in het algemeen een goed niveau hebben en, zoals het behoort, tot tegenspraak prikkelen. Ik moet mij beperken tot enkele kritische opmerkingen. Immanuel Kant is de filosoof die het concept ‘autonomie’ in de kunstbeschouwing introduceerde. Frans Ruiter vraagt zich in zijn bijdrage af of het mogelijk is vanuit Kants filosofie het schrijverschap van Hermans te belichten. Een vraag die allerminst voor de hand ligt, omdat de illusieloze wereld van Hermans weinig gemeen lijkt te hebben met de inzichten van de verlichtingsfilosoof. Ruiter ensceneert een boeiende confrontatie, maar bezwijkt soms voor de verleiding de overeenkomsten te zwaar aan te zetten. Zo dient de mens volgens Kant zijn onmondigheid af te leggen door zijn verstand te gebruiken. Ruiter beluistert een echo van dit verlichtingsideaal in de uitspraak van het personage professor Nummedal in Nooit meer slapen: ‘Wetenschap is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmisch isolement te verlossen door te begrijpen’ (p. 36). Het gaat in beide gevallen om bevrijding met behulp van de ratio. Maar Kant is vele malen optimistischer dan Hermans, zoals blijkt uit het beeld van de wetenschap dat uit Nooit meer slapen oprijst. Bovendien is het wat gratuit de uitspraak van Nummedal te kwalificeren als de kern van Hermans’ wereldbeeld, zoals Ruiter doet.
Wilbert Smulders concentreert zich op ‘Polemisch mengelwerk’, een in Mandarijnen op zwavelzuur gebundeld essay, waarin Hermans de vloer aanveegt met de kritiek op zijn omstreden roman Ik heb altijd gelijk (1951). Bijzonder interessant is de situering van dit polemische stuk tegen de achtergrond van de toenmalige verzuilde Nederlandse samenleving.
Minder geslaagd is het autonomiebegrip dat Smulders hier hanteert. Hij typeert dit met een beroemde regel uit Nijhoffs gedicht ‘Awater’: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’. Niet alleen dunkt het mij discutabel dat met deze woorden | |
| |
in het gedicht van Nijhoff de autonome maatschappelijke status van de literatuur wordt omschreven, kwalijker nog is dat autonomie (van het literaire werk) aldus wordt gereduceerd tot een bepaalde vorm van taalgebruik. Iets wat vervolgens weer in strijd is met Smulders’ bewering dat de autonome werkelijkheid van de literatuur bestaat in een opschorting van ‘de wetten en wetmatigheden uit de echte werkelijkheid’ (p. 82). Automie valt niet te herleiden tot tekstuele kenmerken en evenmin tot het voorkomen van fantastische gebeurtenissen. Het betreft een bepaalde leeswijze die schrijver en lezer stilzwijgend bekend veronderstellen. Die leeswijze probeert Hermans zijn critici in ‘Polemisch mengelwerk’ in te prenten, samen met de interpretatie die daar naar zijn mening uit voortvloeit. Volgens Smulders benadrukt Hermans ‘de interpretatieve speelruimte’ (p. 121) van de lezer, maar hij lijkt hem toch vooral zijn visie op Ik heb altijd gelijk op te leggen.
Ewoud Kieft onderzoekt de opstelling van Hermans tegenover Menno ter Braak. Hermans onderkent het probleem van Ter Braak: hoe kan een onafhankelijke intellectueel, die geen vanzelfsprekende waarheid meer aanneemt, zich toch maatschappelijk engageren? Ter Braak kon zijn idealistische inborst niet overwinnen en evolueerde na 1933, het jaar van de nazistische Machtübernahme, naar een herwaardering van de sociale betekenis van de christelijke waarden. Hermans wijst alle ideologie af en is van mening dat een ideële, niet op nuchtere feiten gebaseerde denkwijze onbruikbaar is in de strijd tegen het nationaal-socialisme. Hij erkent slechts een individuele waarheid en blijft daardoor volgens Kieft een halve polemist: hij heeft geen tegenspeler. Mede door zijn toedoen zou het ideaal van een literatuur die midden in de samenleving staat, verloren zijn gegaan. Een standpunt waarop wel iets valt af te dingen. Heeft Hermans het niet met een groot deel van literair Nederland aan de stok gehad, ook over urgente maatschappelijke kwesties als de keuze tussen communisme en kapitalisme of de affaire Weinreb?
Odile Heynders gaat in haar bijdrage terug naar het autonomiebegrip van de New Critics, zoals geïnterpreteerd door Paul de Man in Blindness and Insight (1983). Autonomie is in die opvatting een onderdeel van de dynamiek tussen vorm en intentie van een literair object. Twee vragen dienen zich daarbij volgens Heynders aan: hoe wordt de soevereiniteit van het schrijverschap geconstrueerd en welke bedoeling schuilt er achter de zelfbeelden die in het werk worden gecreëerd? Het zijn interessante, maar uiterst lastige vragen, omdat het glibberige concept ‘intentie’ er een centrale rol in speelt. Heynders probeert antwoorden te vinden door Hermans' Fotobiografie (1969) te vergelijken met het enkele jaren terug geopende digitale museum van Hella Haasse. Dit lijkt mij een onmogelijke vergelijking, omdat het Haassemuseum niet door de schrijfster is ontworpen, terwijl Fotobiografie onmiskenbaar van de hand van Hermans is.
Sarah Beeks voert in de laatste bijdrage aan Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt ook een vergelijking uit: tussen de polemische arbeid van Hermans en die van Arnon Grunberg. Zij steunt daarbij op het werk van de Franse kunstsociologe Nathalie Heinich, die trouwens ook in het artikel van Smulders wordt aangehaald. Volgens Heinich wordt de huidige kunstwereld beheerst door het regime van de bijzonderheid (singularité). Polemiek is één van de middelen die de kunstenaar ten dienste staan om deze singulariteit na te streven. Daarbij gaan Hermans en Grunberg verschillend te werk, hetgeen niet verwondert. De vergelijking tussen beide auteurs ontbeert een dwingende motivering.
In 2007 promoveerde Sonja Pos op het proefschrift Dorbeck is alles! Thema's, motieven en compositie in enkele verhalen van W.F. Hermans, bezien vanuit de theorie van René Girard over navolging, rivaliteit en zondebokmechanisme. Daarvan is in 2010 een handelseditie verschenen, waarin de ondertitel is vereenvoudigd tot Navolging als sleutel tot enkele romans en verhalen van W.F. Hermans. Ondanks deze wijziging, en enkele andere aanpassingen, is de centrale rol van de filosoof René Girard met zijn ideeën over navolging en het zondebokmechanisme onverminderd van kracht gebleven. Pos zet die denkbeelden uiteen in het tweede hoofdstuk, nadat zij in de daaraan voorafgaande inleiding heeft betoogd dat het thema ‘navolging’ de jonge Hermans al bezighield, getuige zijn uitspraken in vroege essays en kritieken, het verhaal ‘Een ontvoogding’ (Moedwil en misverstand) en de roman Ik heb altijd gelijk. In de hoofdstukken 3 en 4 belicht zij de aanwezigheid van dit thema in respectievelijk De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen. Met behulp van de aldus geboekte resultaten beziet zij vervolgens een aantal andere romans en verhalen van Hermans in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 bevat de ‘Conclusie’.
Ik veroorloof mij een aantal opmerkingen bij de studie van Pos. De eerste moet luiden dat Girard (*1923) geen beoefenaar van de literatuurwetenschap is, hoewel hij een aantal klassieke | |
| |
Europese romans tot zijn studieobject maakte. Dit betekent niet dat hij zich moet onthouden van commentaar op literatuur, maar heeft wel een belangrijke consequentie. Zijn filosofie heeft betrekking op de empirische werkelijkheid en niet op de wereld van de fictie. Voorzover hij over fictionele teksten schrijft, is de stilzwijgende veronderstelling dat deze een getrouwe afspiegeling bevatten van de realiteit. Anders gezegd, roman- en verhaalfiguren gedragen zich als echte mensen. Pos volgt Girard op dit punt. Dit blijkt op tal van plaatsen, bijvoorbeeld waar zij technische verklaringen geeft voor de mislukking van de foto van Dorbeck en Osewoudt in De donkere kamer van Damokles en de foutieve aflezing van het kompas in Nooit meer slapen. Typerend is ook de opmerking die zij maakt naar aanleiding van de gedachte dat Osewoudt en soort tweelingbroer van Dorbeck is: ‘Uit cultureel-antropologisch en psychologisch onderzoek van tweelingen is echter bekend dat twee personen die een identieke tweeling vormen, door de verdubbeling van hetzelfde uiterlijk en meestal hetzelfde gedrag, tijdens een crisis bij toenemende onderlinge rivaliteit een dodelijke bedreiging voor elkaar kunnen worden’ (p. 94). Men kan echter betwijfelen of het mimetische uitgangspunt dat Pos hanteert wel zo gelukkig is voor de bestudering van het werk van een auteur die steeds heeft gehamerd op het eigen karakter van de literaire werkelijkheid.
In haar ‘Conclusie’ stelt Pos dat haar analyse onvermoede thema's en begrippen in het werk van Hermans aan het licht heeft gebracht. Hoewel zij op detailniveau soms aardige vondsten doet, acht ik dit toch een al te boude uitspraak. Dat Osewoudt in Dorbeck een bewonderd en navolgenswaard voorbeeld ziet en dat Alfred Issendorf rivaliseert met zijn vader en zijn tochtgenoot Arne Jordal (een substituut-vader - iets wat Pos niet opmerkt) is in de literatuur over deze twee romans al lang en breed vastgesteld. In feite gebruikt Pos, in navolging van haar leermeester, de literatuur om het gedrag van de mens in het algemeen beter te begrijpen. Zij promoveerde dan ook in de Faculteit van de Sociale en Gedragswetenschappen en niet in de Faculteit der Letteren.
De strikt realistische grondslag van haar studie brengt Pos er keer op keer toe een interpretatieve beslissing te forceren die slechts op een smalle basis rust. Zo beweert zij dat Osewoudt is ‘misbruikt om het vuile werk op te knappen’ (p. 9-10) en rept zij van ‘het waarschijnlijke bedrog van Dorbeck’ (p. 10). Het is onduidelijk hoe zij hierbij komt. Te meer daar zij later over De donkere kamer van Damokles opmerkt: ‘Er is slechts een warnet van illusies en halve en hele waarheden’ (p. 114).
Het draagt niet bij tot het vertrouwen in Pos' onderzoek dat haar studie veel slordigheden bevat. Zo is De tranen der acacia's in 1949 gepubliceerd en niet in 1948 (zie p. 21 en 27), komt in het verhaal ‘Een ontvoogding’ geen vreemdelingenlegioen voor (p. 23), is Hundertwasser in het verhaal ‘Hundertwasser, honderdvijf en meer’ (Een wonderkind of een total loss) geen personage (p. 25), is het onduidelijk hoe Pos weet dat het dode kind van Osewoudt een jongetje is (p. 111) en wordt Onitah in Conserve niet gebalsemd door haar halfbroer Jerobeam, maar door haar psychiater Ferdinand/Fernando (p. 157). Voorts heet een personage in Ik heb altijd gelijk geen Stervezee (p. 161) maar Kervezee (wel correct op p. 31). Het ‘gouden polshorloge’ dat de hoofdfiguur van Het behouden huis aan het einde van het verhaal van de vermoorde huiseigenaar steelt, moderniseert Pos tot ‘een Rolex polshorloge’ (p. 183).
Het is bekend dat Hermans waardering had voor het onderzoek van Sonja Pos, waarvan eerder een proeve werd opgenomen in de bundel De literaire magneet (1995). Ik kan zijn oordeel met de beste wil van de wereld niet onderschrijven en citeer voor één keer met instemming Sonja Pos, waar zij vaststelt ‘hoe moeilijk het is, ook als groot schrijver, om het eigen werk volledig te doorschouwen’ (p. 204).
G.F.H. Raat
|
|