Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 127
(2011)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||
Rick Honings
| |||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingHet lezen van romans ‘is een zoet vergif, dat verschrikkelijke uitwerkselen kan hebben.’ Aldus een doopsgezinde predikant in 1837. Lezen kon volgens hem ‘Ontevredenheid, overdrevene eerzucht, ligtzinnigheid, verwaarloozing der pligten van beroep en stand, losbandigheid, armoede en ellende’ veroorzaken. Vooral voor ‘mingeoefenden’ was lezen gevaarlijk, vond hij.Ga naar voetnoot1 Het is een opmerkelijke paradox van de negentiende eeuw: enerzijds bestond er kritiek op het lezen, anderzijds namen de leesmogelijkheden hand over hand toe. Commentaar kwam vooral van orthodox-christelijke zijde. Zo verzette Isaäc da Costa zich in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) tegen de ‘hart- en verstand verpestende en ontzenuwende Romans’ van August Lafontaine en tegen de werken van vele nog ‘dieper vervallen’ auteurs.Ga naar voetnoot2 Ook de Katholieke Kerk was tegen leesbevordering. Al spoedig moest zij echter inzien dat een eigen pers effectiever was dan het bestrijden van ‘schadelijke’ werken.Ga naar voetnoot3 Het onderzoek naar leescultuur in de achttiende en negentiende eeuw is de laatste decennia in opkomst, internationaal, maar ook nationaal.Ga naar voetnoot4 Belangwekkend was het verschijnen van een aan dit onderwerp gewijd themanummer van De Negentiende Eeuw (1990), onder redactie van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt. Zij hadden twee jaar eerder reeds een boek gepubliceerd over Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw (1988). Het tijdschriftnummer bevatte, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
naast algemene artikelen, bijdragen over diverse ‘institutionele’ vormen van leescultuur in de negentiende eeuw. Een andere belangrijke publicatie was de bundel Bladeren in andermans hoofd, Over lezers en leescultuur (1996), onder redactie van Theo Bijvoet e.a.Ga naar voetnoot5 In 2000 verscheen wederom een themanummer van De Negentiende Eeuw, ditmaal over: ‘Lezen in rangen en standen. Negentiende-eeuwse bibliotheken opnieuw bezocht’. Deze en andere publicaties bewijzen dat er in het literair-historisch onderzoek inmiddels ruime aandacht bestaat voor leescultuur. Er is relatief veel onderzoek verricht naar lezen in de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot6 Opvallend is dat veel studies naar leescultuur in de achttiende en negentiende eeuw zich richten op gebieden ‘in de provincie’.Ga naar voetnoot7 Ook de leescultuur van vrouwen in de negentiende eeuw is object van onderzoek geworden.Ga naar voetnoot8 Wat betreft het onderzoek naar leesinstituties, zoals leesmusea, leesgezelschappen en sociëteiten, is vooral het onderzoek van Boudien de Vries vermeldenswaardig.Ga naar voetnoot9 Wat ontbreekt is een studie waarin de institutionele verschuivingen op het vlak van de leescultuur voor één specifieke plaats over een langere periode in kaart worden gebracht. De studies die wel zijn verschenen, richten zich voornamelijk op afzonderlijke leesinstituties in een relatief korte periode. Een uitzondering vormt de monografie van Boudien de Vries over leescultuur in Haarlem in het tijdvak 1850-1920.Ga naar voetnoot10 In dit artikel wordt nagegaan welke veranderingen er in de jaren tussen 1760 en 1860 plaatsvonden op het vlak van de leescultuur in Leiden.Ga naar voetnoot11 Hoe was deze institutioneel georganiseerd? Met andere woorden: welke literaire instanties die in de loop van de achttiende en negentiende eeuw werden opgericht gaven een impuls aan de Leidse leescultuur? Gezien de lange periode kan het niet anders dan dat hier de verschuivingen enkel in grote lijnen beschreven worden. Een belangrijk distributiekanaal wordt daarbij buiten beschouwing gelaten: de boekhandel. Dat heeft te maken met de enigszins ‘enge’ definitie die van het begrip ‘leescultuur’ gehanteerd wordt. In dit artikel staan alleen instanties centraal die specifiek werden opgericht ten behoeve van het lezen, zoals sociëteiten, leesgezelschappen, leesmusea en (commerciële, charitatieve en overige) leesbibliotheken. Voor de lokale afbakening is in de eerste plaats gekozen in verband met de relatief grote hoeveelheid onderzoeksmateriaal die bewaard is gebleven, zowel in archieven als in de Leydse Courant (een zeer waardevolle maar tot op heden nog slechts weinig gebruikte onderzoeksbron). Een tweede argument is dat Leiden in letterkundig opzicht één van de voornaamste steden van Nederland was, mede door de aanwezigheid van de universiteit en de daaraan gelieerde culturele elite. In de stad waren bovendien twee grote literaire genootschappen actief, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de (Leidse afdeling van de) Holland- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Mede als gevolg van dit bloeiende literaire leven kreeg ook de lokale leescultuur een stimulans. | |||||||||||||||||||||||||||
2 Institutionele bibliotheken en koffiehuizenIn de tweede helft van de achttiende eeuw waren de leesmogelijkheden voor de meeste mensen gering. Er bestonden enkele institutionele bibliotheken, maar deze waren slechts beperkt toegankelijk. Zo was de collectie van de Leidse universiteitsbibliotheek - waarin volgens een tijdgenoot ‘zeker een aanmerkelyk getal boeken, en zeer veele zeldzaame manuschripten gevonden’ werden - enkel toegankelijk voor hoogleraren, lectoren en studenten.Ga naar voetnoot12 De Zweed Johan Henrik Lidén (1741-1793), die Leiden in 1769 bezocht, schreef: Twee boekverkopers zijn custodes bibliothecae, wat ook vrij ongewoon is. Boekverkoper haak toonde mij nu de bibliotheek. Rondom de zaal zijn balustraden opgericht, zodat geen enkele student zelf een boek kan pakken, terwijl het evenmin geoorloofd is een boek mee naar huis te nemen.Ga naar voetnoot13 De Bibliotheca Thysiana, die vooral boeken uit de nalatenschap van de jonggestorven zeventiende-eeuwse geleerde Johannes Thysius (1622-1653) bevatte, richtte zich evenmin op een groot publiek. Deze geleerdenbibliotheek was in deze tijd ‘beklaaglyk te niet geloopen’.Ga naar voetnoot14 Lidén schreef: ‘de Bibliotheca Thysiana verkeerde in zo’n wanorde, dat ze niet te bezichtigen was.’Ga naar voetnoot15 Wie toch wilde lezen was aangewezen op de (laagdrempelige) koffiehuizen. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was het fenomeen minder verbreid dan in Engeland.Ga naar voetnoot16 Toch kon Leiden bogen op diverse koffiehuizen, waar koffie, chocolade en likeur geschonken werden.Ga naar voetnoot17 Deze dranken mochten vrij duur zijn, het gezelschap was heterogeen. Het koffiehuis was een sociale ruimte, waarin personen uit diverse milieus, variërend van ‘arme lieden van fatsoen’ tot ‘ryk Kanalje’, elkaar konden ontmoeten.Ga naar voetnoot18 Zo speelden de koffiehuizen vermoedelijk een rol in de emancipatie van de middenklasse.Ga naar voetnoot19 Naast advocaten, kooplieden, dokters, renteniers en predikanten, waren ook de studenten graag geziene bezoekers. Ze brachten er vaak al biljartend een groot deel van de dag door. In de koffiehuizen kwamen bezoekers in contact met kranten, tijdschriften en spectatoriale geschriften, zij het in mindere mate dan in het buitenland.Ga naar voetnoot20 De Leidse lector en dichter Johannes le Francq van Berkhey schreef dat in de koffiehuizen manden vol ‘blaauwboekjes, loogenschriften en lasterblaaden’ werden verkocht.Ga naar voetnoot21 Sommige bezaten een ‘collegiekamer’, waar gezelschappen konden bijeenkomen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook in latere jaren, in de eerste decennia van de negentiende eeuw, bleven lezers die geen eigen collectie konden aanleggen,Ga naar voetnoot22 aangewezen op de koffiehuizen, zoals Dirk Hoogenstraaten op de Vismarkt, A.J. Susanna op het Noordeinde en De Eendragt op de Haarlemmerstraat.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||||||||||
3 SociëteitenDe koffiehuizen vormden de broedplaats voor een ander type leesinstantie: de sociëteiten. Zo werd in 1768 de sociëteit of ‘groote luiden Club’ Amicitia opgericht, waar gezeten burgers elkaar konden ontmoeten.Ga naar voetnoot24 Zij kwamen bijeen in het huis van de boekhandelaar Hendrik Hoogenstraaten op de Breestraat. Ook hier was een leestafel aanwezig.Ga naar voetnoot25 Er was één duidelijk verschil met de koffiehuizen: kwam men in een koffiehuis bijeen om koffie te drinken, in een sociëteit betaalden de leden om te lezen.Ga naar voetnoot26 Het waren plaatsen waar men de politieke actualiteit op de voet kon volgen. Er moeten, naast Amicitia, in Leiden ook enkele andere sociëteiten hebben bestaan, maar hierover is weinig bekend. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw was er - als gevolg van de patriottentijd, toen de positie van stadhouder Willem v ter discussie kwam te staan - sprake van een politisering van het literaire leven. Ook op de Leidse leescultuur oefenden de politieke gebeurtenissen invloed uit; er werden nieuwe politieke leesinstanties opgericht. Op 1 oktober 1786 werd bijvoorbeeld de patriotse burgersociëteit Ter bevordering van Eendragt opgericht, ter stimulering van het ‘ware heil en luister dezer Stad en Burgerye’.Ga naar voetnoot27 Het reglement vermeldde: ‘Elk waardig Burger zal gereedelyk toestemmen, dat in deze tyden van verdeeldheid niets wenschelyker is, ter bevordering eener waarlyk heilzame eensgezindheid, dan eene vertrouwelyke ommegang tusschien Regenten en Burgers, en Burgers met malkander’.Ga naar voetnoot28 De leden konden elkaar ontmoeten in een pand in de Nieuwsteeg, van 's morgens tien tot 's avonds elf uur. Dronkenschap, schelden en ‘sarren’ waren verboden. Schaken, dammen en kaarten waren wel toegestaan, behalve op de ‘groote Societeits kamer’. Hier kon men de ‘dagelyksche Nieuwspapieren, week en maandschriften, lysten der Generaliteits Loterye en diergelyken, die door de eigenaars zullen worden bezorgd’ lezen. Er waren ook boeken beschikbaar, die de commissarissen aanschaften, waarbij ze probeerden om ‘met derzelver leverançie een of meer Leden der Sociëteit te begunstigen’.Ga naar voetnoot29 Op de sociëteit kwamen enkele boekverkopers, zoals Cornelis Heyligert, Barend Onnekink en Leendert Herdingh. Een tijdgenoot beschreef een vergelijkbare sociëteit als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daar zag ik in een zeer ruim vertrek, een groot aantal Menschen in een vriendelyk onderhoud met malkander bezig. Ik herkende straks eenige deftig gekleede Persoonen, en ook luiden, die aan het Schootsvel, dat zy voor hadden, blyken gaven van zo straks van hun werk te zyn afgekomen, en zich nu een half uurtje, in het middag-uur kwamen verpoozen. Zommige rookten, andere dronken een borreltje, en veelen gebruikten niets. 't Genoegen was op aller gelaat geprent, en waar ik my tusschen de hoopen in voegde, hoorde ik elk spreken over Stads of Lands zaken, of over berichten uit de Couranten, die benevens alle goede Patriottische Weekbladen, zo als de Post van den Neder-Rhyn, Uw geächten Papier, de Courier, Verzamelaar, en veele andere op de tafel lagen, en van hand tot hand worden over gereikt om gelezen te worden.Ga naar voetnoot30 De ledenlijst bevat circa zevenendertig namen van personen die ook lid waren van het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, dat in de jaren tachtig in een patriots bolwerk veranderde. Opvallend is dat veel leden die ten tijde van de patriottenstrijd lid werden van de sociëteit, in diezelfde periode ook lid werden van het Leidse dichtgenootschap, zoals drie van de in totaal zeven commissarissen van de sociëteit.Ga naar voetnoot31 Kennelijk wist Kunst wordt door arbeid verkreegen in dit tijdvak nieuwe, patriotse leden aan zich te binden. Behalve uit het ledenbestand van de sociëteit, blijkt de politieke voorkeur uit de opgestelde grondbeginselen. De leden verklaarden dat zij ‘de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, erkennen voor de Hoge Overheid dezer Provincie, in welken de Majesteit van het geheele volk zig vertoont’. De stadhouder werd niet genoemd. Verder betoonden zij eerbied aan de stadsregering en beloofden ze om als ‘braaf Burger de gemeene belangen en waare Vryheid van zyn Vaderland’ naar vermogen te helpen bevorderen.Ga naar voetnoot32 In 1787 kwam er een einde aan de patriottentijd, door ingrijpen van het Pruisische leger. De macht van Willem v werd hersteld. Na deze omwenteling ten gunste van de stadhouder kwamen er twee sociëteiten bij, tegenhangers van de patriotse gezelschappen, die thans verboden waren.Ga naar voetnoot33 Op 9 maart werd de Oprechte Vaderlandsche Societeit onder de spreuk: Standvastigheid wekt Eendracht opgericht. Hier voerden de leden een ‘aangenaame en vriendschappelyke conversatie’ en lazen ze ‘Couranten, Nieuwspapieren, Periodique Werkjes, en andere kleine geschriften’. De leden konden elkaar treffen in ‘'t Hof van Holland’ (thans Breestraat 127), tussen negen uur 's morgens en elf uur 's avonds. Er waren ‘ordinaire’ Leidse leden en honoraire leden die buiten de stad woonden. De sociëteit kende drie klassen: leden uit de eerste klasse betaalden jaarlijks tien, personen uit de tweede vijf en personen uit de derde klasse twee gulden vijftig. Iedere klasse bezat een eigen ruimte. Iedereen moest zich fatsoenlijk gedragen en kleden. Kinderen en honden waren niet welkom.Ga naar voetnoot34 De Oprechte Vaderlandsche Societeit had een orangistisch karakter. De verjaardag van de stadhouder werd er in 1788 uitbundig gevierd. Ook het bezoek van de beschermheer Willem Gustaaf Frederik graaf | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bentinck (1762-1835) was een feestelijke gebeurtenis. Hij was baljuw en schout van Den Haag en stond bekend om zijn grote patriottenhaat. Toen hij de sociëteit in 1788 bezocht, werd hij daar met poëzie begroet: Wanneer 't Stadhouderschap door Heerschzugt wierd benijd,
Van een ontaarde Hoop en laage Huurelingen,
Was gij, Heldhafte Ridder, t'allen tijd bereid
Uw moed te toonen, aan die snoode Aterlingen [bestaarden].Ga naar voetnoot35
Binnen de sociëteit was het verboden om ‘Twist te verwekken, of te Vloeken’, alsmede om ‘Oproerige of Hoonende reedenen [te] voeren tegens de Hooge Regeerings Collegien deezer Landen, of Regeerings Collegien deeser Steede en andere plaatsen’. Er gold bovendien censuur: de ‘Commissarissen-Directeurs’ bepaalden welke ‘Papieren, Bekendmakingen, Afbeeldingen of iets anders’ gelezen werden.Ga naar voetnoot36 Het is niet precies bekend wanneer de Oprechte Vaderlandsche Societeit ophield te bestaan, maar het ligt voor de hand dat zij na de Franse inval van 1795 werd opgedoekt. Daarnaast bestond er de orangistische Societeit Concordia, die op 1 mei 1787 werd opgericht. Hier konden de leden van 's morgens acht tot 's nachts één uur praten en de ‘dagelyks uitkomende Nieuwspapieren’ lezen. Het was er niet toegestaan om ‘oproerige’ gesprekken te voeren en de stadhouderlijke regering te honen. ‘Bekendmakingen, Afbeeldingen; voornaamentlyk Pasquillen of hoonende Geschriften, het politique raakende’ waren verboden. Een onderscheid in ‘klassen’ kende Concordia overigens niet. Er werden enkel gegoede burgers toegelaten. Maandelijks vond er een souper plaats. Nieuwe leden betaalden veertien gulden entreegeld en daarna jaarlijks zeven gulden.Ga naar voetnoot37 Het ‘restauratiebewind’ van Willem v bleek slechts een kort leven beschoren. In 1795, nadat de Fransen Nederland over de bevroren rivieren waren binnengevallen, vluchtte de stadhouder met zijn gezin naar Engeland. Na de Franse inval werd in Leiden de ‘gemeenebestgezinde’ Burger-societeit Nuttig en Bedachtzaam opgericht, ‘ter medeopbouwing en verzekering van de rust, het geluk en den welvaart des Volks’. De eerste vergadering vond plaats op 14 april 1797. Deze Bataafse sociëteit kwam voort uit een gelijknamig gezelschap van ‘verëerders der waare vrijheid’. De leden wilden de rust, het geluk en de welvaart van Nederland bevorderen. Ze stelden zich ten doel de rechten van de mens te verdedigen en hun medeburgers ervan te overtuigen dat ‘Anarchie en Despotismus verdervende geessels voor het Menschdom zijn’.Ga naar voetnoot38 Dat zij geen voorstanders van de stadhouder waren, moge duidelijk zijn. Ook in latere jaren bleven er sociëteiten bestaan, maar ze verloren hun politieke betekenis. Zo konden studenten gebruikmaken van de leeskamer van sociëteit Minerva. De Engelsman William Chambers bezocht de sociëteit op het Rapenburg in 1839. Hij schreef over de studenten: ‘A large number of them own a clubhouse, where subscribers dine and recreate themselves with various amusements. In their reading-room I observed a profusion of German and French periodicals | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
and newspapers, but not one in English’.Ga naar voetnoot39 Klikspaan schreef dat ‘De student-autheur’ na het eten zijn tijd op de sociëteit doorbracht met het ‘herkaauwen van zijn nederig maal en het lezen van maandwerken, gevolgd van het letterkundig nieuws der couranten’. Van sommige bladen hield hij meer dan van andere: ‘Den Gids vervolgt hij met zijne onvoorwaardelijke aanbidding en men is zeker hem den tweeden van elke maand meer dan vijf en twintigmaal op een dag met luider stem te hooren zeggen: - Heb je den Gids al gelezen? - al staat er ook niets in dat bijzondere aandacht verdient’.Ga naar voetnoot40 Voor de niet-studenten bleven verscheidene burgersociëteiten beschikbaar, zoals Amicitia, waar een leestafel was met kranten en week- en maandbladen.Ga naar voetnoot41 In 1850 werd daarnaast een Nieuwe Societeit gesticht, die gevestigd was in een gebouw op de Ruïne (het terrein dat ontstaan was als gevolg van de buskruitramp van 12 januari 1807), naast het Nutsgebouw, en die dertig à veertig leden telde.Ga naar voetnoot42 Deze kwam voort uit een andere sociëteit, De Vriendschap genaamd, die gevestigd was in het logement aan de voet van de Burcht. Op 3 april 1862 werd daarnaast de sociëteit Concordia opgericht, op de Hogewoerd, die zich ook richtte op de ‘gezellige omgang in besloten kring’. Er kon worden gebiljart en gekegeld, er werd wijn geschonken en er waren kranten en tijdschriften. De sociëteit was geopend van elf uur 's ochtends tot twaalf uur 's avonds. Ook de vrouwen van leden waren er welkom.Ga naar voetnoot43 Dergelijke sociëteiten kwamen tegemoet aan de behoefte van de burger aan actuele informatie. | |||||||||||||||||||||||||||
4 LeesgezelschappenEen andere mogelijkheid om te lezen boden de leesgezelschappen, die in de jaren zeventig van de achttiende eeuw ontstonden. Deze variant van het dilettantengenootschap kende een gespecificeerd reglement en boetestelsel.Ga naar voetnoot44 In Nederland moeten in de achttiende eeuw honderden van deze gezelschappen hebben bestaan, vooral in Holland en Zeeland.Ga naar voetnoot45 Ze oefenden invloed uit op de literaire smaak.Ga naar voetnoot46 Lezers konden zo goedkoop lezen, uitgevers wisten zich verzekerd van een gegarandeerde afzet.Ga naar voetnoot47 Ze kwamen mogelijk voort uit de Engelse ‘book club’, een groep die bijeenkwam om te converseren of naar voordrachten te luisteren. Daarnaast ontstonden in Engeland gezelschappen, waarvan de leden gezamenlijk boeken aanschaften.Ga naar voetnoot48 In Leiden werden eveneens diverse leesgezelschappen opgericht. Ze leidden tussen 1760 en 1860 een bloeiend bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
4.1 1760-1795Van de meeste is alleen een zinspreuk bekend, die soms iets verklapt over de doelstelling.Ga naar voetnoot49 Een gezelschap waarover we meer weten, werd in 1750 door zeven personen opgericht en heette vanaf 1767, toen het ledental tot tien was uitgebreid, Van Tienen.Ga naar voetnoot50 Boeken waren duur. Voor een roman moest twee à drie gulden worden betaald, terwijl een geschoolde arbeider niet meer dan negen gulden per week verdiende. Een privébibliotheek was slechts voor enkelen weggelegd.Ga naar voetnoot51 Toetreden tot een leesgezelschap was financieel voordelig. Bij Van Tienen speelde ook een gezelligheidsmotief een rol.Ga naar voetnoot52 De leden ontmoetten elkaar maandelijks, van half zes tot acht uur 's avonds, om ‘geestige’ en nuttige gesprekken te voeren.Ga naar voetnoot53 Ook droegen ze verzen voor, zoals bij de komst van een nieuw lid: Leest met Ons Wel Edel Heer!
Zoo tot Stichting, als tot Voordeel,
En tot klaarheid van 't Verstand,
Schriften die wij nuttig vinden,
Die den Vaderlande, of Kerk,
Of den Dierbren Godsdienst raaken,
Ja die zelfs ons dierbaar zyn
Voor onse Eeuwige Belangen!Ga naar voetnoot54
Hoewel er geen boekenlijsten bewaard zijn, weten we dat de leden recente, vooral Nederlandse werken aanschaften. De boekkeuze was democratisch geregeld: ieder lid mocht bij de plaatselijke boekhandel bestellen wat hij wilde, als hij maar niet meer dan twee gulden uitgaf. Net als andere leesgezelschappen wilde Van Tienen het nuttige met het aangename verenigen. De werken moesten van nut zijn voor het alledaagse leven, niet voor de beroepsuitoefening. De leden lazen theologische boeken, maar ook reisbeschrijvingen en tijdschriften. Romans behoorden niet tot de lectuur.Ga naar voetnoot55 Een leesgezelschap waarvan bekend is dat het letterkundige werken las, was Utile Dulci (‘Het nuttige met het aangename’). Het bestond al in 1775.Ga naar voetnoot56 Een ander letterkundig leesgezelschap was Miscens utile dulci (‘Het nuttige met het aangename mengend’).Ga naar voetnoot57 Het werd in 1780 opgericht en zou gedurende de achttiende en negentiende eeuw een bloeiend bestaan leiden. Pas in 1941 werd het opgeheven. Het was een zuiver voorbeeld van een leescirkel, zonder bijeenkomsten.Ga naar voetnoot58 De leden ontmoetten elkaar slechts één keer per jaar, tijdens de jaarvergadering in logement ‘De Zon’ op de Breestraat, waar de dat jaar aangeschafte boeken onder de leden werden verkocht. Miscens utile dulci bezat een reglement | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
met 71 artikelen. Het werd bestuurd door vier commissarissen, een penningmeester en een secretaris. Het ledental was aanvankelijk onbepaald. Het rekende veel personen uit de culturele en politieke elite tot haar leden. Hieronder bevonden zich hoogleraren, advocaten, notarissen, predikanten, artsen en studenten. Sinds de oprichting konden ook vrouwen lid worden, maar ze mochten geen bestuursfuncties vervullen. Vanaf 1793 werden aanvullende wetsbepalingen opgenomen. Vanaf nu mochten enkel ongetrouwde vrouwen lid worden. Men ging ervan uit dat gehuwde dames via hun man konden lezen. Een weduwe wier man lid was geweest kon (zolang zij ongetrouwd bleef) op de ledenlijst blijven staan.Ga naar voetnoot59 De leden konden meebeslissen over het leesaanbod. Van elke titel werd één exemplaar aangeschaft, dat vervolgens langs alle leden ging. Die mochten het niet uitlenen, op straffe van een boete. De boekverzendingen vonden elke woensdag en zaterdag plaats. Nadat een werk zeven dagen in iemands bezit was geweest, moest het volgens een vast schema worden doorgestuurd. Het maken van vlekken en scheuren werd beboet. Dankzij het uitvoerige reglement was de boekcirculatie tot in de puntjes geregeld. Miscens utile dulci richtte zich voor vijftig procent op Duitse en voor de andere helft op Franse en Nederlandse werken: ‘Boeken uit het Fransch, Hoog- en Nederduitsch vertaald, zullen in dit Leesgezelschap niet toegelaaten worden.’ In de praktijk werden de wetten op dit punt niet zo strikt nageleefd en bestond de lectuur voor een derde deel uit werken van eigen bodem.Ga naar voetnoot60 | |||||||||||||||||||||||||||
4.2 1795-1813Na 1800 namen de leesgezelschappen in Nederland explosief toe,Ga naar voetnoot61 ook in Leiden. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er zeker 35 gezelschappen actief.Ga naar voetnoot62 Van de meeste is niet meer overgeleverd dan de naam. Rond 1802 zou het Leids en Leiderdorps leesgezelschap Tot bevordering van Wetenschap en Vaderlandsliefde en rond 1806 Het Leesgezelschap van twaalf leden hebben bestaan. Intekenlijsten bevatten vele namen, zoals Nuttig tijdverdrijf, dat rond 1794 actief was, en dat wordt aangetroffen op de intekenlijst van Bilderdijks dichtwerk De ziekte der geleerden (1807). Verder waren er gezelschappen actief met weinig tot de verbeelding sprekende namen als Tijdwinst, Leeslust, Leeslust is de voedster der wetenschappen, Leest en overdenkt, Wetenschap, nut en vermaak en Voor verstand en hart. Een aparte plaats namen de studentenleesgezelschappen in, zoals Utilitatis et jucunditatis ergo (‘Nut en vermaakshalve’). In 1799 kwam dit gezelschap in de problemen, doordat veel leden na hun afstuderen de stad verlieten. Op 11 juni 1800 werd het nieuw leven ingeblazen en kreeg het een nieuwe naam: Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci (‘Die het nuttige met het aangename vereenigt, verdient alle lof’). In 1807 kreeg het opnieuw te maken met vertrekkende leden. Daarom besloot men ook niet-studenten te werven. In 1825 vierde het zijn vijfen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
twintigjarig jubileum.Ga naar voetnoot63 Een ander gezelschap was het in 1814 opgerichte Scientia acquiritur litteris (‘Wijsheid wordt verkregen door de letteren’).Ga naar voetnoot64 De leden kwamen elke veertien dagen bijeen, om met witte en bruine bonen te stemmen over nieuwe leden en de boekaanschaf. De contributie bedroeg vier stuivers per twee weken.Ga naar voetnoot65 In 1804 zou bovendien een soort vrouwenleesgezelschap zijn opgericht, waar men stichtelijke teksten las en besprak. In een dagboekfragment, dat wordt toegeschreven aan Ida Cecilia van Lelyveld,Ga naar voetnoot66 lezen we dat zij tijdens een theevisite bij Paulina (‘Pauwtje’) te Water - de vrouw van de Maatschappij-voorzitter Jona Willem te Water - een uitnodiging ontving om lid te worden. Op 27 februari 1804 begaf ze zich omstreeks half zeven 's avonds naar het huis van een zekere mevrouw Calkoen, waar onder het genot van een ‘copje slemp’ stukken werden voorgedragen uit Démonstration évangélique (1801) van de Franse geestelijke Jean-Baptiste Du Voisin. Tot slot lazen ze voor uit een werk over Luther. De avond werd afgesloten met pianospel en zang. Vermoedelijk bestonden meer van zulke leesgezelschappen. Vanwege hun informele karakter is er nauwelijks iets over bekend. Dan waren er nog de politieke leesgezelschappen, zoals het ‘Burger-Leesgezelschap’ Littera c en Littera t. Het waren ‘verkapte patriotse politieke instructiegroepen’ die na de Pruisische interventie van 1787 ontstonden.Ga naar voetnoot67 De leden waren gebeten op de stadhouder en bereidden in het geheim de revolutie voor. Na de omwenteling van 1795 konden ze weer ‘in vrijheid en veiligheid’ de ‘verhinderde bijëenkomsten op de gewoone geregelde ordre’ laten plaatsvinden.Ga naar voetnoot68 Ook uit een toespraak van IJsbrand van Hamelsveld aan de Leidse burgerij uit maart 1795 blijkt dat de leesgezelschappen een politieke betekenis hadden. Iedereen moest bijdragen aan de nieuwe politieke orde, sprak hij: ‘Reeds hebben de Leesgezelschappen dezer Stad de noodzaaklijkheid ingezien, om zich met u te verëenigen.’Ga naar voetnoot69 Sommige leesgezelschappen vormden dus een dekmantel voor politieke activiteiten. Het orangistische Van Tienen was tegen de komst van de Fransen. In 1810 schreef een lid, terugblikkend op de toenmalige politieke situatie: Toen een' trotsche, en wreede Vijand,
Tuk op Roof, - op Moord, en Brand,
Zijn' Bloedrooden Oorlogsstandert,
Overbragt, tot in ons Land.
Toen een Rot van Muitelingen,
Haters van 's Lands goed Bestuur,
Aangevuurd door snoô Verraders,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
Juichte om 't zoo Rampzalig Uur
Der geheele landomkeering.Ga naar voetnoot70
Alleen van Miscens utile dulci is voor deze periode relatief veel materiaal overgeleverd. Tot de leden behoorden hoogleraren als Adriaan Kluit en Matthijs Siegenbeek, predikanten als Jan van Geuns en Boudewijn van Rees en de boekhandelaren Samuel Luchtmans, David du Mortier en Johannes Brill. Vanaf 1800 kan worden vastgesteld welke boeken men las.Ga naar voetnoot71 In het eerste decennium van de negentiende eeuw werden 467 boeken aangeschaft. Daarvan was circa 35 procent Nederlandstalig. Franse en Duitse werken werden eveneens gekocht; Engelse boeken nauwelijks. Vooral Bilderdijk was populair; de leden van Miscens utile dulci konden bijna al zijn werken lezen. Men las ook boeken van buitenlandse auteurs, zoals Chateaubriand en Schiller, evenals ‘klassiekers’, zoals Homerus’ Ilias. | |||||||||||||||||||||||||||
4.3 1813-1830Ook in de periode na de Franse tijd bleven de leesgezelschappen belangrijk. Kloek en Mijnhardt hebben gewezen op twee factoren die hun bloei in de eerste helft van de negentiende eeuw kunnen verklaren. Naast de financiële factor leverden de leesgezelschappen een bijdrage aan de ‘literaire socialisatie’. Er werd van bovenaf geselecteerd; leden hoefden zelf niet op de hoogte te zijn van het lectuuraanbod, want dat werd voor hen samengesteld. Zo hebben de leesgezelschappen mogelijk een bijdrage geleverd aan de emancipatie van het lezerspubliek.Ga naar voetnoot72 Het aantal Leidse leesgezelschappen is moeilijk vast te stellen. In naamlijsten van intekenaren zijn de namen van diverse Leidse leesgezelschappen te vinden, zoals Tot Nut en Vermaak, Leeslust is de voedster der Wetenschappen, Leest en overdenkt, (Het Nieuwe) Leest en overdenkt, Voor Verstand en Hart, Van Verstand en Smaak, Nuttig Tijdverdrijf, Tijdwinst en Utilitatis ergo. Over deze gezelschappen is echter nauwelijks iets bekend. Een bijzondere plaats namen de vakleesgezelschappen in, zoals het op 22 januari 1822 opgerichte Lust tot Onderzoek, dat men een maand later omdoopte tot Veritatis Ergo (‘Ter wille van de waarheid’).Ga naar voetnoot73 Dit was een initiatief van zes theologiestudenten. De leden richtten zich op de lezing van theologische werken, hoewel ze af en toe ook gedichten en romans aanschaften. In latere jaren zouden C.E. van Koetsveld en François HaverSchmidt lid worden.Ga naar voetnoot74 Omstreeks 1823 kende het leesgezelschap zestien leden, vier jaar later twintig. Deze stemden maandelijks over aan te schaffen boeken en tijdschriften.Ga naar voetnoot75 Vergelijkbaar was het juridische leesgezelschap Themis, dat in 1828 ontstond. De leden, doctoren in de rechten, kochten boeken op het gebied van de rechtsgeleerdheid en staatswetenschap.Ga naar voetnoot76 Andere leesgezelschappen hadden een meer algemene doelstelling. Zo bestond | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
er een leesgezelschap Legendo Discimus, waarvan het oprichtingsjaar onbekend is. De leden kregen 's maandags een boek thuisgestuurd. Ze lazen alleen Franse en Nederlandse werken. Begin december werden de aangeschafte boeken onder de leden verkocht.Ga naar voetnoot77 Van weer een ander leesgezelschap, Verscheidenheid behaagt, is alleen een lijst uit 1818 met onder de leden te verkopen werken bewaard gebleven.Ga naar voetnoot78 Daaruit blijkt dat men zowel tijdschriften als boeken las. De titellijst is zeer gevarieerd. Er staan leerredenen op van Van der Palm, gedichten van Bilderdijk, reisverhalen, zedekundige en staatkundige verhandelingen en toneelstukken. Ook bevat de lijst een werk van de Friese romancière Fenna Mastenbroek, Lectuur voor vrouwen (1815-1816), wat erop kan wijzen dat ook vrouwen lid waren. Van Tienen heette vanaf 1828 Tot Nut en Genoegen. In januari 1829 traden de nieuwe wetten in werking.Ga naar voetnoot79 Het leesgezelschap bestond uit vijftien gewone, plus een aantal buitenleden. De eerste groep kwam iedere eerste of laatste vrijdag van de maand bijeen. De secretaris selecteerde meestal de leesstof, maar ook leden mochten titels voorstellen. Ze kregen wekelijks één of twee boeken toegestuurd. In maart of april vond de jaarlijkse boekverkoop plaats. Wat men las is onbekend. Ten slotte bleef ook Miscens utile dulci in deze periode actief. In 1819 stelde men nieuwe wetten op.Ga naar voetnoot80 Daaruit is af te leiden hoeveel personen lid waren (maximaal 52), op welke dagen boekverzendingen plaatsvonden (op woensdag en zaterdag) en welke Duitse, Franse en Nederlandse werken werden gelezen. Onder de leden bevonden zich bekende letterkundigen, zoals Jacob Geel. Dertig procent van de aanschaf bestond uit Nederlandse literatuur. Opvallend is de belangstelling voor de werken van de Duitse veelschrijver August Lafontaine (1758-1831), die een sentimenteel verhaal combineerde met een zedelijke les en die in de vroege negentiende eeuw populair was. In de jaren twintig springt de interesse in het werk van Lord Byron en de opkomst van de historische roman in het oog; tussen 1820 en 1829 las men zes titels van Walter Scott (in Franse vertaling).Ga naar voetnoot81 | |||||||||||||||||||||||||||
4.4 1830-1860Ook in deze jaren bleven tientallen leesgezelschappen actief. Zo tekenden zich op het eerste deel van Willem Bilderdijks geruchtmakende Geschiedenis des Vaderlands (1832-1853) vier leesgezelschappen in: Miscens utile dulci, Tot Nut en Vermaak, Tot Nut en Genoegen en Voor verstand en hart.Ga naar voetnoot82 Vooral voor studenten was toetreden voordelig. Volgens Klikspaan waren er zelfs bij die ‘klaploopten’ op leesgezelschappen, ‘waarvan men geen lid wil worden maar toch gaarne de boeken leest’.Ga naar voetnoot83 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sommige richtten zich op één vakgebied. Zo waren er gezelschappen voor medici, zoals Nobis et Aliis.Ga naar voetnoot84 Voor medicijnenstudenten was er Medicinae Sacrum. De zestien leden wilden door ‘eene uitgezochte en doelmatige lectuur van werken, op geneeskunde betrekking hebbende, op de hoogte te blijven der wetenschappen tot deze behoorende’. De maandelijkse contributie bedroeg vijftig cent.Ga naar voetnoot85 Wie er lid waren, weten we niet. Een van de leden was Jan Bastiaan Molewater (1813-1864), een vriend van Nicolaas Beets, die in de jaren dertig in Leiden studeerde. In zijn dagboek noteerde hij: ‘In het Medisch Leesgezelschap ben ik om mijne achteloosheid in het verzenden der boeken tot onder aan de lijst gedegradeerd.’Ga naar voetnoot86 Dat betekende dat hij de nieuwste boeken voortaan als laatste ontving. Een algemeen studentenleesgezelschap was Literis Sacrum, dat zich op de oude letteren toelegde.Ga naar voetnoot87 Van vier Leidse gezelschappen zijn boekenlijsten overgeleverd. Zo kan worden vastgesteld welke boeken Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci in 1835, 1836 en 1838 onder zijn leden verkocht.Ga naar voetnoot88 Naast tijdschriften waren dat reisbeschrijvingen, verhandelingen en leerredenen, letterkundige werken en romans, zoals werken van Scott. Van Verscheidenheid behaagt is één boekenlijst bewaard gebleven uit 1843.Ga naar voetnoot89 Daaruit blijkt dat de leden zowel binnen- als buitenlandse auteurs lazen. In die laatste categorie vallen de namen op van Scott, Sterne en Byron. Ook boekenlijsten van Miscens utile dulci zijn overgeleverd.Ga naar voetnoot90 De leden lazen naast tijdschriften en Franse en Duitse boeken relatief veel Nederlandstalige werk: reisbeschrijvingen of werken over de vaderlandse geschiedenis en staatkunde. De leden van Legendo Discimus lazen, naast tijdschriften en historische publicaties, veel letterkundige werken, zowel proza als poëzie.Ga naar voetnoot91 Ze hadden ook belangstelling voor buitenlandse schrijvers, zoals Balzac en Hugo, wier werken ze in de oorspronkelijke taal lazen. Vooral Charles Dickens was populair; zijn werken las men in Nederlandse vertaling. Dat gold ook voor de sprookjes van Hans Christian Andersen, zoals het autobiografische 't Was maar een speelman (1840). Toen de Deense auteur Leiden in 1847 bezocht, was zijn roem zeer groot. In de Leydse Courant werd zijn bezoek gemeld.Ga naar voetnoot92 In De Gids roemde men hem als een oorspronkelijk romanschrijver en als het ‘grootste Genie onzes tijds’.Ga naar voetnoot93 Deze voorliefde voor het werk van Andersen kwam dus ook via de leesgezelschappen tot uiting. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
5 Een LeesmuseumIn de jaren twintig van de negentiende eeuw kwam er een alternatief voor de leesgezelschappen, in de vorm van zogenaamde leesmusea: instellingen met een uitleenbare collectie en een leestafel. Net als de meeste leesgezelschappen waren de leesmusea enkel bedoeld voor de hogere standen.Ga naar voetnoot94 In 1819 werd in Leiden een Leesmuseum opgericht, naar het voorbeeld van Rotterdam en Amsterdam. Zeven jaar eerder waren reeds pogingen ondernomen om een Leids Leesmuseum tot stand te brengen. Er waren toen ontwerpstatuten opgesteld, waarin stond dat de instelling zou moeten voorzien in de beste buiten- en binnenlandse maandwerken, geografische uitgaven en overige werken, ‘inzonderheid in de conversabele [onderhoudende] vakken van wetenschappen’. De plannen liepen evenwel op niets uit.Ga naar voetnoot95 In 1819 lukte het wel, op initiatief van zeven Leidse notabelen. Volgens hen stelden velen belang in het lezen van de beste nationale en internationale tijdschriften. Maar van de reeds bestaande leesinrichtingen was er geen die aan dit oogmerk beantwoordde. ‘Immers,’ zo stelden de oprichters, ‘bestaat het nut van eene dergelijke inrigting niet alleen in het min kostbaar lezen van de voornaamste verlangde tijdschriften, maar ook in de gelegenheid om dezelve spoedig te lezen, onderling te kunnen vergelijken, en vorige stukken ook na eenigen tijd te kunnen nazien’.Ga naar voetnoot96 Om het Leesmuseum te realiseren maakten ze afspraken met Johannes van Thoir, die sinds jaar en dag over een leesinrichting beschikte. Van Thoir was bovendien de organisator van een leescirkel, een leesmap avant la lettre, waarvan abonnees allerlei tijdschriften aan huis kregen bezorgd. Het Leesmuseum zou deze taak overnemen. Aanvankelijk huisvestte men het museum in de woning van Van Thoir, die rond 1819 op de Nieuwe Rijn woonde. In het archief van de familie Tydeman berusten enige stukken over de oprichting, waaronder enkele briefjes van Van Thoir. Deze schreef op 2 januari 1819 aan H.W. Tydeman: ‘Ik moet gewis door uw vuur getroffen zyn geweest gisteravond, want ik kon niet rusten alvoorens ik mijn plan over het L.M. had uitgebragt.’ De contributie zou zeven gulden per halfjaar bedragen voor hoogleraren en vijf voor studenten, waarvan er twintig zouden worden toegelaten. Om leden te werven schreef men geleerden en notabelen aan.Ga naar voetnoot97 Op 14 juni 1822 meldde de Leydse courant dat de jonge boekverkoper Christiaan Catharinus van der Hoek (1793-1876) zich in Leiden had gevestigd. Hij nam de winkel en leesbibliotheek van de gebroeders Murray, alsook Van Thoirs leesinrichting, over. Abonnees die nog werken thuis hadden uit de leesbibliotheek van Van Thoir riep hij op deze terug te brengen.Ga naar voetnoot98 Kort daarna hield de uitgeverij van Van Thoir op te bestaan. Van der Hoek wilde een grote, volledige lees- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
bibliotheek stichten. Met zijn komst verplaatste men het Leesmuseum naar de voormalige woning van de Murrays, Breestraat 113, tegenover het stadhuis. Het nieuwe museum, dat dagelijks van tien tot tien geopend was, beschikte over comfortabele vertrekken: ‘behoorlijk verlicht en des winters goed verwarmd’. Leden konden er tijdschriften, kranten en diverse Nederlandse en buitenlandse wetenschappelijke bladen lezen. Bovendien waren er ‘ververschingen’ beschikbaar. Het Leesmuseum vervulde dus ook een gezelligheidsfunctie; in die zin leek het op een koffiehuis.Ga naar voetnoot99 De ‘gewone Nieuwspapieren’ werden in banden bijeengevoegd en bewaard. Letterkundige en wetenschappelijke bladen lagen gedurende een maand ter inzage, daarna konden leden ze ook aan huis laten bezorgen. De verhuizing vormde de aanleiding om een nieuw reglement op te stellen.Ga naar voetnoot100 Men kon slechts lid worden via een ballotage. Gewone leden moesten permanent, buitengewone leden gedurende enige tijd in Leiden verblijven. Studenten kregen pas in hun derde jaar toegang. De gewone leden waren onderverdeeld in drie ‘klassen’. Leden uit de eerste klasse betaalden zestien gulden contributie per jaar en mochten zowel in het museum als aan huis lezen. Leden uit de tweede klasse betaalden veertien gulden en kozen ervoor alleen in het museum te lezen. Voor leden die slechts tijdschriften aan huis wilden lezen, was de derde klasse bedoeld, waarvan het lidmaatschap tien gulden kostte. Vrouwen konden daar eveneens gebruik van maken. Zij hadden weliswaar geen toegang tot het Museum, maar kregen zo de kans om thuis te lezen. Het bestuur bestond uit vijf commissarissen. Het Leesmuseum dat in de jaren twintig was opgericht, hield op een gegeven moment op te bestaan. In 1852 werd een nieuw Leesmuseum gesticht.Ga naar voetnoot101 Dit was gevestigd in het Nutgebouw. Het telde in 1858 79 gewone en 62 buitengewone leden.Ga naar voetnoot102 Het museum, dagelijks geopend van tien tot tien, had een lees- en een spreekzaal. In die laatste ruimte mocht worden gerookt en gepraat. Er waren meer dan honderd tijdschriften beschikbaar, uit binnen- en buitenland.Ga naar voetnoot103 Ook letterkundige bladen, zoals De Gids en de Vaderlandsche Letter-oefeningen, lagen ter inzage.Ga naar voetnoot104 In de spreekzaal serveerde men verversingen, ‘terwijl een bevallig ameublement, een vrolijk uitzigt over de Ruïne, en eene goede bediening bijdragen om er het verblijf te veraangenamen’.Ga naar voetnoot105 De contributie bedroeg tien gulden per jaar. Historicus Robert Fruin las actuele werken in het museum.Ga naar voetnoot106 Ook François HaverSchmidt was als theologiestudent lid.Ga naar voetnoot107 In 1871 verhuisde het Leesmuseum naar een andere locatie, op de Breestraat, naast de boekhandel van Van der Hoek, ‘midden in de stad op het breedste gedeelte van de mooiste straat van Leiden: een gemakkelijke stoeptrap gaf toegang’. Maar deze verhuizing had niet het gewenste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
resultaat: het museum kwijnde en ‘het voortbestaan op den tegenwoordigen voet’ werd bedreigd.Ga naar voetnoot108 In 1876 werd de instelling opgeheven, maar men probeerde haar nog enkele jaren (tevergeefs) nieuw leven in te blazen, onder meer door te spreken over een fusie met Amicitia.Ga naar voetnoot109 | |||||||||||||||||||||||||||
6 Commerciële leesbibliothekenIn de tweede helft van de achttiende eeuw kende Leiden nog geen commerciële leesbibliotheken. In 1772 trachtte de boekverkoper Jacob Murray een Franse leesbibliotheek te stichten, maar dat werd hem verboden.Ga naar voetnoot110 Het boekverkopersgilde vreesde dat de leesbibliotheek van negatieve invloed zou zijn op de handel in Franse boeken. Daarnaast was men bang dat andere boekverkopers zijn voorbeeld zouden volgen door bibliotheken op te richten, ook voor Nederlandse en Latijnse werken. De gildeleden zagen een ‘grotere bereikbaarheid van het verlicht ideeëngoed onder brede lagen van de bevolking’ vooral als ‘een bedreiging van de economie en vooral: van hun eigen welbevinden’.Ga naar voetnoot111 Vanaf 1775 bestond in Leiden om die reden een algeheel verbod op commerciële leesbibliotheken.Ga naar voetnoot112 Pas rond 1800 deed de commercie zijn intrede in de Leidse leescultuur. Zo zou Johannes van Thoir vanaf 1800 - blijkens een enquête van de Franse overheid en advertenties uit de Leydse courant - een leesinrichting op de Garenmarkt hebben geëxploiteerd.Ga naar voetnoot113 Hierover is weinig meer bekend dan dat lezers er terecht konden voor Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse boeken, ‘zoo van smaak en uitspanning als tot stichting en leering’.Ga naar voetnoot114 Bij de buskruitramp van 1807 werd Van Thoir zwaar getroffen. Zijn huis en pakhuis op de Garenmarkt stortten in, zijn leesbibliotheek ging verloren en zijn vrouw raakte ernstig gewond, maar overleefde de ramp ternauwernood.Ga naar voetnoot115 Nadat Van Thoir van de schrik was bekomen, probeerde hij zijn boekhandel en leesinrichting weer op poten te zetten. Hij riep zijn stad- en landgenoten op om hem en zijn ‘nog lydend Huisgezin’ daarin te ondersteunen.Ga naar voetnoot116 De commerciële (winkel)bibliotheken, verbonden aan een boekhandel,Ga naar voetnoot117 zouden pas na 1820 een hoge vlucht nemen. In de negentiende eeuw sprak men kortweg over ‘leesbibliotheek’. Een van de belangrijkste Leidse leesbibliotheekhouders was C.C. van der Hoek. Toen hij zich in 1822 als boekverkoper in Leiden vestigde, nam hij de collecties van de gebroeders Murray en Van Thoir over, die hij verder uitbreidde.Ga naar voetnoot118 Op 7 oktober 1822 vond de opening plaats.Ga naar voetnoot119 Tegen een contributie van negen gulden vijftig per jaar konden abonnees boeken uit Van der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoeks collectie voor veertien dagen lenen. Beets vereeuwigde de boekverkoper in de Camera Obscura (1839), in het verhaal ‘Gerrit Witse’, waarin de hoofdpersoon vermeldt dat hij ‘dank zij den gedienstigen zorgen van één Van der Hoek’ op de hoogte was van nieuwe boeken.Ga naar voetnoot120 Omdat het Leesmuseum in dezelfde ruimte was gevestigd als de leesbibliotheek, mochten de leden van die eerste instelling ook gebruikmaken van de collectie van de tweede. Een exemplaar van de catalogus van de leesbibliotheek was in het museum voorhanden. Deze gaf Van der Hoek in 1822 uit, met daarin de titels van de meer dan drieduizend boeken.Ga naar voetnoot121 De boekverkoper plaatste steevast een advertentie in de Leydse courant als er een aanvulling op verscheen. Het is één van de weinige bewaard gebleven catalogi van een leesbibliotheek. Hieruit blijkt dat de bibliotheek historische, staatkundige, letterkundige en theologische werken bevatte. De catalogus verschaft informatie over de leessmaak aan het begin van de negentiende eeuw. Naast tijdschriften waren vooral stichtelijke (Nuts)werkjes sterk vertegenwoordigd. Dat gold ook voor romans en toneelstukken. In die laatste categorie valt het aantal titels op van de Duitse auteur August von Kotzebue (1761-1819), die meer dan tweehonderd toneelstukken publiceerde. Ook vertalingen van Duitse romans waren geliefd. Van der Hoek bezat meer dan zestig titels van August Lafontaine. Op het gebied van de Nederlandse literatuur had Van der Hoek boeken van Loosjes, Bilderdijk en Feith in zijn bestand en bezat hij werken van onder anderen Bellamy, Helmers, Kinker, Loots en Tollens. Dan waren er nog klassiekers, zoals Goethes Die Leiden des jungen Werther, Miltons Paradise lost en Young's Night thoughts. De catalogus bevat ook Franstalige titels, zoals van La Fontaine, Rousseau en Voltaire. In het oog springend is de belangstelling voor Walter Scott, wiens romans Van der Hoek in het Engels en Frans bezat. Dat hing samen met de heersende ‘Scottomanie’ in Nederland.Ga naar voetnoot122 Ook andere boekverkopers stichtten commerciële leesbibliotheken. Zo exploiteerde Jacob Wouter Dauw Lem, boekverkoper in de Donkersteeg, omstreeks 1822 een bibliotheek. Zijn collectie bevatte enkel Nederlandse boeken: romans, reisbeschrijvingen, dichtbundels, mengelwerken, levensbeschrijvingen, geschiedkundige werken en circa vijfhonderd toneelstukken.Ga naar voetnoot123 Dat de collectie alleen Nederlandstalig werk bevatte, kan betekenen dat Dauw Lem zich op een minder geleerd publiek richtte. Hij was tevens de organisator van een ‘Leeskring van nieuw uitkomende Boeken, welke aan de Leden voor een bepaalde tijd worden gebragt en weder afgehaald’. Een lidmaatschap kostte vijf gulden per jaar. Daarnaast bracht hij een ‘Leescirkel van Nederduitsche tijdschriften’ tot stand. Abonnees kregen tijdschriften toegestuurd, die na enige tijd weer werden opgehaald. Dauw Lem adverteerde veel. In oktober 1829 probeerde hij abonnees te werven door te benadrukken dat deelname aan de leeskring een goede manier was om de ‘naderende lange winter-avonden nuttig en aangenaam’ door te brengen. De kosten bedroegen zes, later zeven gulden per jaar. Vanaf 1830 konden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
leden van de leescirkel naast tijdschriften ook diverse dagbladen aan huis laten bezorgen.Ga naar voetnoot124 Ook de boekverkoper Pieter van Leeuwen, die een winkel had in de Pieterskerk-Choorsteeg, bezat een leesbibliotheek. Deze omvatte zo'n 2100 titels, vooral romans, reisbeschrijvingen, biografieën, toneelstukken en kinderboekjes, in het Nederlands, Frans, Engels en Duits. Ook kon men bij hem terecht voor liederen ten behoeve van huwelijksfeesten en bruiloftsmaaltijden.Ga naar voetnoot125 Hoe tijdgenoten over de leesinstanties dachten, is moeilijk na te gaan. Slechts een enkele keer is een reactie te vinden. Zo bevat het mengelwerk van de Vaderlandsche Letter-oefeningen van 1825 een stuk met ‘Aanmerkingen en waarschuwingen omtrent de leesbibliotheken’, dat aan Bilderdijk wordt toegeschreven.Ga naar voetnoot126 Daarin uitte de auteur zijn ongerustheid over de matige kwaliteit van de collecties. Daarmee doelde hij vooral op de romans, die volgens hem de grootste plaats innamen. Natuurlijk bestonden ook wel zedige romans, maar het merendeel was verwerpelijk, omdat ze ‘de verbeelding der lezers en lezeressen opwinden, verwilderen, bederven, en hunne zielen met droomen vervullen, die het hun, in verscheidene omstandigheden huns levens, beter ware, nimmer gedroomd te hebben’. De auteur meende dat de onkuisheid bevorderende boekjes van nadelige invloed waren op het hart en verstand van de jeugd en de ‘mingeoefenden’. Om de proef op te som te nemen was hij op een zaterdagmiddag naar een bekende leesbibliotheek gegaan ‘in eene onzer aanzienlijkste steden’: vermoedelijk in Leiden, omdat hij daar woonde. Daar zag hij dat de meerderheid van de klanten zich op de populaire romans stortte. Verbaasd hierover, sprak hij de bibliotheekhouder aan. Deze antwoordde dat hij zich niet moest verwonderen: [...] dat gaat zoo dag aan dag, jaar in jaar uit, zonder ophouden. Geloof mij vrij, de drift voor de Romanlektuur is zoo groot, dat ik mijne Bibliotheek gerust zou kunnen sluiten, zoo ik er de Romans buiten hield. Aan het slot riep Bilderdijk op het lezen van romans te vermijden, vanwege het gevaar om ‘menschen te scheppen, die niet bestaan, wenschen te koesteren, die niet te bevredigen zijn, daden te doen, die u belagchelijk maken’.Ga naar voetnoot127 Na 1830 nam het aantal commerciële leesbibliotheken in Leiden sterk toe. Sommige boekverkopers speelden in op de markt door naast hun boekhandel een eigen leesbibliotheek te openen. Verschillende uitgevers wezen leesbibliotheekhouders - belangrijke institutionele klanten - op nieuwe uitgaven. In advertenties werd bijvoorbeeld vaak opgemerkt dat een boek ‘gezonde lectuur’ vormde en daarom ‘bijzonder geschikt’ was voor de leesbibliotheken.Ga naar voetnoot128 Een van de grootste spelers bleef C.C. van der Hoek op de Breestraat. Zijn collectie werd regelmatig met nieuwe Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse boeken aangevuld. Via de krantenadvertenties is de groei van zijn leesbibliotheek goed te volgen. In 1847 bevatte deze volgens Van der Hoek 9600, in 1849: 9800, in 1852: 10310, in 1853: 10495 en in 1855: 10930 titels. In de jaren veertig voegde hij eraan toe dat zijn verzameling | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
was vermeerderd met de ‘meeste gezochte Romantisch-Historische Werken’.Ga naar voetnoot129 In de loop der tijd kreeg Van der Hoek van diverse boekverkopers concurrentie. Over wie ze waren is weinig bekend. Zo nam een zekere J. de Balbiaan in 1838 de boekwinkel over van wijlen F. de Munnik (die gevestigd was in de Lokhorststraat), inclusief diens binderij en leesbibliotheek, ‘alle uit de Nieuwste Hollandsche Werken bestaande’. In 1841 was hij failliet; op 18 mei werd zijn collectie Nederlandse, Engelse, Duitse, Franse, Griekse en Latijnse boeken geveild.Ga naar voetnoot130 Vanaf 1842 exploiteerde J.W. Brouwer - boek- en papierhandelaar op de Vismarkt, bij wie Alexander Ver Huell omstreeks 1845 op kamers woondeGa naar voetnoot131 - een leesbibliotheek, die recente Nederlandse en Franse romans bevatte. Boekhandelaar A.A. Rensink op de Breestraat nam in 1849 de ‘Inrigting ter lezing van Tijdschriften, Maandwerken, enz.’ van wijlen Dauw Lem over. Lezers konden bij hem terecht voor Nederlandse en Franse boeken en voor week- en dagbladen.Ga naar voetnoot132 De boek-, muziek- en kunsthandelaren Schreuder en Van Baak op de Botermarkt exploiteerden in de jaren vijftig een leesinrichting. Abonnees kregen tijdschriften, romans en reisbeschrijvingen thuis bezorgd. Boek-, papier- en kunsthandelaar J.W.C. Blanken op het Rapenburg, tegenover het academiegebouw, bood de mogelijkheid om Franse en Nederlandse bladen thuis te laten bezorgen, net als F.J. Schimmel op de Nieuwe Rijn en M.J. Witmans op de hoek van de Pieterskerkstraat, die beiden een leesinrichting hadden. A.P.W. Broer van Dijk, boekverkoper op de Oude Vest en later in de Pieterskerk-Choorsteeg, had een leesbibliotheek en ‘Couranten-Leesinrigting’, die in 1846 in werking trad.Ga naar voetnoot133 Volgens de Vaderlandsche Letter-oefeningen werden lezers naar leesbibliotheken geleid om ‘vodden’ te verslinden.Ga naar voetnoot134 De Gids schreef: Wanneer men den catalogus eener leesbibliotheek in handen krijgt, dan zou men, wanneer men niet beter wist, Dumas, Féval, Paul de Kock, Lever en anderen, voor de meest beminde oorspronkelijke Hollandsche schrijvers houden. Op iedere pagina vindt men die of dergelijke namen, en slechts hier of daar vertoont zich de naam van een’ vaderlandschen schrijver, onder dat onkruid bijna bedolven.Ga naar voetnoot135 Een feuilleton in het Leidse nieuwsblad Minerva volgde het leven van een Leidse student, die liever ‘foute’ boeken las dan colleges volgde: ‘De houders van lees-bibliotheken, indien zij klappen wilden, zouden u kunnen zeggen, wat poespas jan heeft ingenomen.’Ga naar voetnoot136 Maar tegenstanders konden protesteren wat ze wilden: de leesbibliotheken waren een groot succes. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
7 Charitatieve leesbibliothekenNaast boekverkopers die leesbibliotheken uit financiële motieven exploiteerden, waren er ook ideologisch geïnspireerde instanties. De belangrijkste speler op dit gebied was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Rond 1800 werden in veel steden Nutsbibliotheken gesticht, zoals in Haarlem (1794),Ga naar voetnoot137 Dordrecht (1795), Den Haag (1798) en Utrecht (1801). In Leiden duurde het langer voor zo'n instelling er kwam, want hoewel reeds in 1786 een Leids departement van het Nut was opgericht, kreeg de stad pas in 1823 een Nutsbibliotheek.Ga naar voetnoot138 Deze was gevestigd in de Regentenkamer van het Jan Pesijnhof in de Kloksteeg en richtte zich voornamelijk op personen uit de werkende stand. Het lenen van werken was gratis. De boekuitgifte vond plaats op woensdag van twaalf tot één. De instelling diende een beschavend doel: ‘Zoodanige inrigting wekt niet alleen den leeslust op, maar onderhoudt ook het geleerde en leent de hand aan den gang der verlichting en beschaving, het doel der Maatschappij.’ Daarnaast zou de leesbibliotheek mensen ervan weerhouden om elders zedeloze boeken te lezen.Ga naar voetnoot139 De bewaard gebleven catalogus maakt duidelijk dat de collectie, die gericht was op het bevorderen van godsdienstigheid, deugdzaamheid en goede zeden, aansloot bij de Nutsidealen.Ga naar voetnoot140 Minvermogende lezers konden bij het Nut terecht voor godsdienstige en zedelijk nuttige lectuur. Per keer werd maar één werk uitgeleend, voor acht of veertien dagen. In de bibliotheek moest iedereen zich ordentelijk gedragen en ‘zindelijk’ verschijnen. Met de boeken werd voorzichtig omgesprongen. Wie dit niet deed, mocht enige tijd geen boeken lenen. Voor ‘Liefdadige Gestichten, Militaire Scholen, Wachters langs den Spoorweg en de Gevangenis’ gold als regel: ‘meer dan vier boeken afgehaald wordende, zal de persoon, die ze afhaalt, voorzien zijn van een gesloten kistje, waarvan ééne sleutel op de Leesbibliotheek berustende blijft.’ Een bediende hield de orde, controleerde de uitleningen en inde de boeten.Ga naar voetnoot141 Aan de didactische Nutsidealen werd honderd procent vastgehouden. De catalogus uit 1846 laat zien dat de collectie bestond uit stichtelijke werkjes, vaak met ‘God’ in de titel. Daarnaast bevatte de collectie preken van Van der Palm en diens jeugdbijbel. Er werden ook reisbeschrijvingen, geschied- en aardrijkskundige werken en boeken ‘Over de ambachten en handwerken’ uitgeleend. In de categorie ‘Dichtwerken’ waren vooral christelijk-stichtelijke en nationalistische verzen vertegenwoordigd.Ga naar voetnoot142 Het aantal leners nam toe. Vooral de godshuizen en ‘openbare gestichten’ maakten trouw van de Nutsbibliotheek gebruik.Ga naar voetnoot143 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er bestonden in Leiden ook kleinere charitatieve leesbibliotheken, die dezelfde doelstellingen hadden als het Nut. Zo was in de jaren vijftig van de negentiende eeuw de vereniging Tot heil der armen actief, die zich inspande om aan arme gezinnen (kosteloos) zedelijke en ‘tot nuttig onderhoud strekkende lectuur’ te verschaffen, waartoe zij een ‘belangrijke’ bibliotheek stichtte.Ga naar voetnoot144 Daarnaast richtte het gezelschap Broederliefde, dat voortkwam uit een leesgezelschap,Ga naar voetnoot145 in 1846 een christelijke leesbibliotheek op, om minvermogenden gratis godsdienstige boeken te laten lezen. De bibliotheek, op het Schachtenhof aan de Middelstegracht, was alleen op maandag geopend, tussen elf en één uur. Een boek werd minimaal acht en maximaal veertien dagen uitgeleend en er mocht niet meer dan één werk per keer worden meegenomen. De bibliotheek bevatte enkel stichtelijke en religieuze lectuur.Ga naar voetnoot146 | |||||||||||||||||||||||||||
8 Overige leesinstantiesTen slotte bezat Leiden vanaf 1766 enkele genootschapsbibliotheken. Zo was daar de collectie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, opgericht in 1766. De basis daarvan werd gevormd door de verzameling van haar voorloper, het studentengenootschap Minima Crescunt.Ga naar voetnoot147 De bibliotheek zou in de loop der tijd gestaag worden uitgebreid dankzij schenkingen, aankopen en legaten. De collectie was alleen toegankelijk voor leden. Dat gold ook voor de bibliotheek van het dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen. Het werd in 1766 opgericht, maar zou in 1800 opgaan in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. De verzameling was voornamelijk uit schenkingen samengesteld. In 1785 bevatte deze 436 titels. Leidse leden mochten een boek drie maanden lenen, mits ze toestemming hadden van de voorzitter. Leden van buiten de stad moesten goedkeuring vragen aan de hoofdleden.Ga naar voetnoot148 Voor niet-leden was de bibliotheek vanzelfsprekend ontoegankelijk. De collectie van de Leidse afdeling van de Hollandsche Maatschappij werd in 1818 openbaar geveild. De Maatschappij-bibliotheek bleef zo als enige Leidse genootschapscollectie over.Ga naar voetnoot149 Zij was slechts toegankelijk voor leden, maar soms maakte men een uitzondering. Toen de Duitse geleerde A.H. Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) in 1821 in Leiden verbleef, mocht hij vrij oude drukken en manuscripten uit de collectie bestuderen en transcriberen: ‘Die Benutzung der benachbarten Bibliothek der Maatschappij stand mir jeden Augenblick frei, man hatte mir den Schlüssel anvertraut. Nach und nach holte ich mir alle Handschriften und alten Drucke und verzeichnete sie.’Ga naar voetnoot150 In de loop van de negentiende eeuw werd de bi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
bliotheek steeds verder uitgebreid. In 1834 schreef de secretaris: ‘Dezelve neemt van jaar tot jaar toe in aantal en waarde.’ In 1850 sprak hij over de ‘steeds aangroeijende massa der bibliotheek’. Jaarlijks ontving de Maatschappij schenkingen, soms kocht men werken op veilingen. In 1839 besloot het bestuur de bibliotheek onder te brengen in een bovenhuis op het Gerecht. Men wilde de toegankelijkheid bevorderen door een ‘geschikte en warme leeskamer, die ook door lezende leden (zoo vleide men zich) veraangenaamd zou worden’ in te richten.Ga naar voetnoot151 In 1849 kwam de bibliotheek onder toezicht van een betaalde bibliothecaris te staan.Ga naar voetnoot152 In 1850 werd zij overgebracht naar het Nutgebouw op het Steenschuur: ‘in plaats van een paar oude onbevallige vertrekken, opgevuld met boekenkassen van allerlei grootte en vorm, sommigen door ouderdom bijna onbruikbaar en geheel vermolmd, is thans de bibliotheek in eene nieuw opgebouwde, ruime en luchtige zaal overgebragt, wier wanden met sierlijk gebruinde boekenkassen prijken, allen van éénen vorm en wel gevuld, terwijl de zaal, licht en hoog, den hier bijeengebragten schat veel beter in het oog doet vallen.’ Tevens was men nu in het bezit van een ‘sierlijke wel verwarmde leeskamer’. Een borstbeeld van Bilderdijk sierde de bibliotheek.Ga naar voetnoot153 Boeken konden voortaan aan huis worden bezorgd. Ook middeleeuwse handschriften mochten voor onderzoeksdoeleinden worden uitgeleend, maar daarvoor moest men wel toestemming vragen. Met de leeskamer en de betere toegankelijkheid hoopte men dat het aantal bezoekers zou toenemen. In 1854 stelde de voorzitter in zijn jaarrede: ‘'t Gebruik staat voor allen open, ook voor hen, die geene leden onzer Maatschappij zijn; en vreemden zoowel als kweekelingen onzer Hoogeschool roemen de bereidvaardigheid, waarmede haar ijverige opzigter aan aller wenschen tracht te voldoen.’Ga naar voetnoot154 Ook de Engelse bibliothecaris en historicus Edward Edwards bezocht de bibliotheek, die hij in zijn Memoirs of libraries (1859) ‘remarkably rich in Dutch literature’ noemde.Ga naar voetnoot155 Ook andere genootschappen trachtten een bibliotheek aan te leggen, zoals de rederijkerskamer Vondel (opgericht in 1851); een deel van de contributie werd gereserveerd om boeken te kopen. De bibliothecaris zorgde voor de aanschaf van werken.Ga naar voetnoot156 Vermoedelijk waren dit vooral boeken die de leden konden gebruiken bij het declameren. De bibliotheek was geen succes. In 1855 meldde de secretaris dat er maatregelen genomen dienden te worden om het lot van de ‘boekerij’ te verbeteren, ‘die nog op geen groot getal banden roemen’ kon.Ga naar voetnoot157 Ook bij de tweede Leidse rederijkerskamer, Tollens (opgericht in 1857), zorgde een bibliothecaris ervoor dat de benodigde werken werden gekocht.Ga naar voetnoot158 Aangezien beide kamers vlak daarna ophielden te bestaan, zal van hun collecties niet veel zijn geworden. Zelfs de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, de Romantische Club, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de jaren dertig een bloeiperiode doormaakte,Ga naar voetnoot159 had een eigen bibliotheek. Deze bevatte voornamelijk de publicaties van leden, zoals de Franstalige werkjes van Johannes Kneppelhout en de dichtwerken van Nicolaas Beets.Ga naar voetnoot160 | |||||||||||||||||||||||||||
9 BesluitIn dit artikel is de ontwikkeling van de (institutionele) Leidse leescultuur tussen 1760 en 1860 beschreven. De leesgezelschappen leidden gedurende de hele periode een bloeiend bestaan. Het toetreden tot een leesgezelschap was financieel voordelig. De leden hoefden daarnaast niet zelf op de hoogte te zijn van het lectuuraanbod, want dat werd van bovenaf voor hen samengesteld. Ook voor uitgevers waren de leesgezelschappen voordelig; ze wisten zich erdoor verzekerd van een gegarandeerde afzet. Na 1800 groeide hun aantal explosief. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er in Leiden zo'n vijfendertig actief. Van de meeste is echter niets of slechts de naam bewaard gebleven. Met hun aantal nam ook de specialisering toe. Zo ontstonden er studenten-, vrouwen- en vakleesgezelschappen. De meeste schaften gezamenlijk boeken aan en kenden geen ‘gezellige’ bijeenkomsten. Om toch in te spelen op de ‘sociabiliteit’ werden verscheidene andere leesinstanties opgericht. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren dit vooral de sociëteiten, die ook onmiskenbaar een politieke rol speelden. In de negentiende eeuw vervulden vooral de leesmusea, waar verversingen konden worden genuttigd en kon worden geconverseerd, deze functie. Ook het aantal commerciële bibliotheken nam toe. Omstreeks 1800 stichtte de boekverkoper Johannes van Thoir een leesbibliotheek op de Garenmarkt. Zijn initiatief kreeg lange tijd weinig navolging. Vanaf de jaren twintig kreeg de Leidse leescultuur een stimulans. Vanaf 1822 exploiteerde C.C. van der Hoek een commerciële leesbibliotheek, die hij vanaf dat moment gestaag uitbreidde. In 1855 telde zijn collectie bijna elfduizend titels! Ook andere boekverkopers volgden zijn voorbeeld door een commerciële leesbibliotheek te stichten. Daarnaast werden tal van charitatieve leesbibliotheken opgericht, zoals van de zijde van het Nut (in 1823), die zich op leden van de werkende stand richtten. Het is lastig om op basis van de Leidse situatie algemene uitspraken te doen. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of zich in andere steden vergelijkbare ontwikkelingen hebben voorgedaan. Waren in plaatsen waar geen universiteit gevestigd was dezelfde institutionele ontwikkelingen waarneembaar of was de leescultuur elders anders georganiseerd? Er is nauwelijks secundaire literatuur beschikbaar om hierop een antwoord te geven.Ga naar voetnoot161 De archieven en de advertenties in lokale kranten vormen in dat opzicht een belangrijke bron. Maar één ding is duidelijk: in de loop van de negentiende eeuw werden, zowel in Leiden als in andere steden, de mogelijkheden om het ‘zoet vergif’ tot je te nemen, vooral dankzij de commerciële leesbibliotheken, geleidelijk aan vergroot. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|