Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 127
(2011)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||||
Ton van Strien
| |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
De inleiding steunt inderdaad op deze twee pijlers. Om met de laatste te beginnen: Poot heeft, zegt Schenkeveld, ‘de Nederlandse literatuur een aantal prachtige gedichten geschonken’ (p. 12). Het is niet de enige keer dat dat woord valt; zie bijvoorbeeld ook de bespreking van het bekende ‘Nacht’ (p. 80-83): ‘expressief’, ‘suggestief’, ‘prachtig’. Wie zulke gedichten vergeet doet zichzelf tekort. Maar daar komt dus een argument bij dat door Schenkeveld niet minder sterk benadrukt wordt: Poot bracht een nieuw geluid in de Nederlandse letterkunde. Hij maakte zijn eigen leven tot onderwerp van zijn gedichten, op een manier zoals vóór hem nog niet was gebeurd. In zijn late poëzie wist hij woorden te vinden voor een persoonlijke natuurervaring, die in de literatuur vóór hem niet is aan te treffen. ‘Zo veel inzicht in het gemoedsleven van een vroegmoderne Nederlander is ons verder niet overgeleverd’ (p. 84). Ook dat maakt zijn gedichten de moeite waard voor lezers van nu. Poot als dichter van de unieke, persoonlijke ervaring. Schenkeveld maakte het al tot een van de hoofdstellingen van haar dissertatie uit 1968: ‘[...] ik geloof dat er in Poots persoonlijke poëzie, wanneer men zowel de kwantiteit als het karakter ervan in beschouwing neemt, ten opzichte van de zeventiende-eeuwse poëzie iets nieuws te vinden is’ - te weten, zo blijkt uit het vervolg ‘een uniek persoonlijk accent’ (Schenkeveld-van der Dussen 1968, p. 178). Zie ook haar hoofdstuk over Poot in de nlg: ‘Poot heeft het over zijn eigen gevoelens’ (Schenkeveld-van der Dussen 1993, p. 316). Weliswaar wijst zij in haar proefschrift al op de mogelijkheid dat er ‘in de zeventiende eeuw misschien ook meer subjectieve onderstromingen [zijn] geweest’; en inmiddels heeft zijzelf al meermalen laten zien dat het woord misschien daar zonder bezwaar kan worden geschrapt.Ga naar voetnoot2 Objectief - subjectief, het is misschien ook niet zo'n vruchtbare oppositie. Als de eigen ervaring tot uitgangspunt wordt gemaakt van een algemene beschouwing, maakt dat de ervaring niet minder eigen; en behalve het paradigmatisch objectiverende ‘Kinderlyck’ schreef Vondel ‘Uitvaart van mijn dochterken’. Het zal nog moeilijk worden in de zeventiende eeuw een dichter aan te wijzen die nooit iets over zichzelf heeft geschreven. Maar dat Poot met zijn ‘Algemene Brief’ en soortgelijke teksten in zijn tijd iets nieuws bracht, is voor ons toch wel evident.Ga naar voetnoot3 Maar zagen zijn tijdgenoten daar ook iets van? Uiteraard valt niet te verwachten dat het werk van Poot of van wie dan ook in deze jaren besproken werd in termen van een romantisch-expressieve poëtica die op zijn vroegst een halve eeuw later tot ontwikkeling zou komen. Afgaande op Geerars is daar in de Poot-receptie zelfs eigenlijk tot Dirk Coster (in de jaren twintig van de twintigste eeuw) nauwelijks sprake van.Ga naar voetnoot4 Dat neemt niet weg dat men ook in de achttiende eeuw in dit | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
oeuvre iets opgemerkt kan hebben dat ‘anders’ en ongewoon was. Schenkeveld lijkt daar ook vanuit te gaan. Over Poots gedicht op zijn eigen bruiloft schrijft zij dat iedere lezer van toen het herkend zal hebben als een epithalamium, ‘... maar iedereen zal ook gezien hebben dat Poot dit bruiloftsgedicht een persoonlijke invulling heeft gegeven’ (p. 74). Dat ligt zeker voor de hand. Maar valt uit de contemporaine lezersreacties inderdaad ook op te maken dat men oog had voor die speciale dimensie van Poots gedichten, bijvoorbeeld ook voor (p. 12) ‘de niet meer literair gekleurde maar doorleefde manier waarop hij soms in wanhoop aan zijn geliefde Neeltje 't Hart schrijft’? Algemener geformuleerd: hoe las men eigenlijk Poot, waar lette men op als men zijn gedichten las? Naar aanleiding van deze bloemlezing heb ik de relevante gegevens nog eens op een rij gezet en opnieuw geinterpreteerd.Ga naar voetnoot5 Ik ontleen ze voornamelijk aan de lofdichten en voorredes van de verschillende uitgaven van Poots poëzie, aan de Boekzael-recensies uit 1716, 1721 en 1728, aan Jacob Spex’ biografie en aan de ‘Lyk- en grafdichten op H.K. Poot’ achterin het Vervolg der Gedichten, Delft 1735 (p.165-268).Ga naar voetnoot6
Ik begin met de besprekingen in de Maendelyke Uittreksels, beter bekend onder de tweede titel Boekzael der Geleerde Werelt (hier voortaan aangeduid als Boekzael). Vooral die uit 1716 en 1721 geven blijk van een grote belangstelling voor de persoon van de dichter. De eerste recensent (Boekzael, april 1716; zijn bespreking staat geheel op rijm) kan er nauwelijks over uit (p. 404): De Mengeldichter is een boer
Men neem' den hoet af op het noemen.
De ‘Voorzangen’, waarin de dichter zichzelf als ‘dichtende boer’ voorstelt, worden dan ook uitvoerig besproken en aangehaald. Vervolgens gaat de bespreker de hele bundel langs, om elke afdeling van korter of langer commentaar te voorzien, waarbij de eenvoudige afkomst van de auteur telkens weer een bron van verbazing blijkt te zijn. Poot was een fenomeen en alleen al daarom moest men hem kennen. Maar wordt hierbij ook gesignaleerd dat hij zichzelf in zijn gedichten op een ongebruikelijke wijze bloot geeft? Daar blijkt niets van. Het is in deze bespreking totaal geen issue. De gedichten heten ‘nergens van geest en vindingen berooft’ en zijn vol ‘zwier en zwaai’ (p. 413). De dichter kent zijn Vondel en let op de zuiverheid van zijn taal (p. 405). Hij heeft aandacht voor de details waar het in de poëzie op aankomt, zoals blijkt uit de subtiele wijze waarop hij ge of gij kiest, afhankelijk van de omringende klanken (p. 413): Die kleinigheit geeft aan de Poëezy een weezen.
| |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Een mooi compliment is ook dat hij ‘merkbaar’ uit ervaring schrijft. ‘Wy lazen dit eens voor’, schrijft de recensent naar aanleiding van een van de minnedichten, ‘en aenstonts quam een vrouwstem in ons oor’ (p. 415): Wat kwelt ons deeze knevel?
Hy weet van 't minnenevel.
Met andere woorden, een vrouw reageerde: ‘Eng gewoon! Die man weet echt wat liefdesverdriet is.’ Maar dat gaat niet over Poot als persoon. Het is een originele manier om Poots vakmanschap te prijzen, blijkend uit zijn vermogen om ervaringen ‘levensecht’ weer te geven - volgens de horatiaanse poëtica het kenmerk van de ware dichter, de doctus imitator.Ga naar voetnoot7 Poot kon wat een dichter moest kunnen: de werkelijkheid herkenbaar voor ogen roepen. Niets dan lof ook in de latere recensies. Die uit 1721 benadrukt dat de boerenzoon inmiddels ‘zeer verre in de kunst [is] gevordert, met zoo naeu eene waerneminge der zinnelykheden [details], in de Nederlantsche sprake vereischt, dat hy zelfs vele luiden van letteren hier in te boven gaet’ (p. 723). En verder ‘[...] vint men hier in de schikkinge der woorden geene gedrongen hardigheit, die den aandagt des lezers breekt, of zyne ooren quetst door wangeluit. alles is even net, even fraei, even geschikt en bevallig’ (p. 724-725). In 1728 heeft men het over ‘vloeijende en wel gepaste tael, verhevene en aerdige uitvindingen, en wat wyders de Dichtkunde luister byzet [en alles wat gedichten verder mooi maakt]’ (p. 430). Poot zal het allemaal met genoegen gelezen hebben. Maar voor zijn ‘eigenheid’ zoals wij die ervaren (en waar hijzelf misschien toch ook wel enig gevoel voor had, hoewel we daar moeilijk achter kunnen komen), is geen aandacht. Van de ‘Brieven’, waarin wij, met Schenkeveld, juist zo vaak het persoonlijke zien (vgl. het hier besproken boek, p. 70: ‘autobiografische beschouwingen, overpeinzingen en verhalen’), wordt gezegd dat ze ‘aen den styl voldoen, dien men omtrent Brieven schrijven gewoon is te gebruiken’ (1728, p. 431). Daar staat toch niet meer dan: Poot schrijft brieven zoals brieven horen te zijn. Wel wijst de recensent op een opmerkelijke passage in de ‘Algemene Brief’, ‘waerin de dichter verhaelt zyne Geboorte [...] en wyders tot zyne tegenwoordige tyt toe’ (p. 431). Het gaat om de beschrijving van de periode van neergang in Delft, de tijd waarin Poot te diep in het glaasje keek. Het fragment wordt in zijn geheel geciteerd, gevolgd door de uitroep: ‘Voorwaer een openhartige belydenis!’ (p. 432). Maar de verbazing die hieruit spreekt geldt niet het gedicht waar zulke dingen gezegd worden, maar het feit dat Poot zichzelf zo te kijk zet. Het wordt ook meteen vergoelijkt: dichters lopen nu eenmaal niet op water, en ‘wat steekt'er toch in [...], indien het niet te grof gaet’ (p. 432, zie ook Geerars 1954, p. 371). Eigen ervaringen en gevoelens in poëzie? Niets bijzonders, zo te zien. In elk geval niet iets om speciaal melding van te maken. Net zo is het in de biografie, geschreven door Poots vriend Jacob Spex. Ook Spex verwijst, en bij herhaling, naar de autobiografische, persoonlijke gedichten van Poot. Hij heeft die allicht ook als (aanvullende) bron voor het levensverhaal gebruikt. Maar uit de manier waarop hij daarnaar verwijst spreekt geen verrassing | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
over het bijzondere karakter van die gedichten. Het blijft bij neutrale referenties als: ‘... gelyk hy in zynen Algemeenen Brief te kennen geeft’ (p. 8); ‘Men hoore hem zelf in den bovengemelden Brief’ (p. 10). Over de Delftse periode lezen we (p. 34): Allerbest kan hier echter de Dichter zelf het woord doen, die, tot bezinning eerlang gekomen zynde, deeze verwildering, met eene allerkrachtigste welsprekendheit, en niet zonder beroernis, in zyne gedichten afschilderde; blyken teffens gevende van eene hartelyke boetvaerdigheit, die, van tyt tot tyt ryper wordende, hem eindelyk zyne voorige onbezonnheit met heete traenen, dit weet ik, verfoeien en beschreien deet. (en hiernaast in de marge verwijzingen naar: Ged. 11, 29, 30, 51, 91, 93, 94, 95, 96 en het Vervolg 6, 7, 8 10, 71, 72.) Met andere woorden: lees deze dichter als u iets meer over hemzelf wilt weten. Maar het staat er niet alsof het iets uitzonderlijks zou zijn. Zo heet het ook over de ‘Voorzangen’ (p. 25): Aan het hooft van dit schoone lichaam vertoonden zich eerst en vooraan vier gedichten met den titel van Voorzangen, des dichters persoon, aert en bedryf eenigszins meldende. Het klinkt alsof iedereen het zo had kunnen doen. Voor de rest wordt de dichter geprezen voor de ‘zuiverheit’ van zijn taal, de ‘klaerheit en kortheid van zin-uitinge, kunst en kracht van redeneringe, rykdom van overaerdige vonden’ enzovoort (p. 16); en in het algemeen voor verzen waarin ‘des Dichters overvliegend vernuft, snedigh oordeel en (waerom toch zou men 'er dit leste niet mogen byvoegen?) meer dan gemeene geleertheit, op het luisterrykste doorstraelden’ (p. 25-26). Dat had over iedere dichter van de tijd gezegd kunnen zijn - sterker, het wórdt over iedere dichter van die tijd gezegd; ik kom hier nog op terug. Alleen over de ‘Reisbrief’, het allegorische verhaal over Poots Delftse periode (Gedichten 11, p. 51), maakt Spex een opmerking die erop wijst dat men zulke gedichten niet gewend was. Hij schrijft (p. 37): Niet lang nogh buiten geweest zynde [d.w.z. kort na zijn verblijf in Delft] zette [Poot] zeker gedicht op, lang van adem, en ruim zoo geestigh als zeldsaem van stoffe. In dit stuk, een doorluchtigh bewys van des Dichters vruchtbaer verstant, beschreef hy zyne Delfsche doolvaert, en het leven, daer geleidt, op eene allegorische en overaerdige wyze. ‘Ruim zo geestig als zeldzaam van stoffe’: even knap als bijzonder. Maar dat gedicht is nu juist niet een van die direct-persoonlijke ontboezemingen die ons in het werk van Poot zo treffen. Het is voor zijn doen zelfs nogal omfloerst, en zonder de toelichting van Spex was het voor buitenstaanders en latere lezers waarschijnlijk een raadsel gebleven - ja had het misschien wel gediend als schoolvoorbeeld van de ‘typisch’ verhullende manier waarop dichters uit die tijd ‘altijd’ over zichzelf spreken. Dat Spex bedoelt dat het zeldzaam was dat Poot over zijn eigen belevenissen vertelde is hier in elk geval niet aan de orde, want zulke gedichten citeert hij aan de lopende band. De ‘zeldzaamheid’ van de stof zit dan wellicht in de inderdaad nogal aparte wijze van vertellen, tegen het burleske aan, en toch zo ernstig - andere dichters hadden hier mogelijk voor de meer geijkte pastorale maskerade gekozen. Voor de rest schrijft Spex over de ‘Brieven’ dat ze ‘schrander waren van invallen, en des Schryvers grondige kennisse van menigerlei zaeken en gebeurtenissen | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
ontdekten: zoo ook hier en daer eenige trekken en slaagen vertoonden, by de Eerwaerdige Aeloutheid t'huis horende, en met behulp van vertaelingen met veel oordeel daer afgekeken’ (p. 39-40). Grote lof, maar niet voor een vernieuwer. Even ‘klassiek-horatiaans’ heet het over de bruiloftsgedichten (waarvan Schenkeveld, p. 58, juist ook weer het persoonlijke karakter aanwijst) dat ze ‘van geest en wysheit t'zamenhingen,’ en ook ‘doorgaens zeer gelukkigh op de verhandelde stoffe [waren] gepast.’ Als uit dit ‘doorgaens’ al enige reserve is af te leiden (de gewone betekenis was m.i. ‘altijd’, maar ‘meestal’ is niet uitgesloten), dan spreekt er in elk geval geen waardering uit - geen waardering voor de afwijkingen van het decorum die ze voor Schenkeveld (en ons) juist zo interessant maken. Eenmaal valt in dit verband het woord ‘nieuw’, maar dat betreft de ‘trant en maet’ (p. 40-41). Misschien moeten we daarbij denken aan de ongewone strofevormen in de (in het hier besproken boek niet gebloemleesde) gedichten voor de bruiloft van Poots zuster Neeltje (Gedichten 11, p. 219-222: een Pindarische ode opgebouwd uit Sapphische strofen) en voor Joannes van Koevenhoven en Maria Hoos (ibid. p. 262-264, een echozang). Zo is er, afgezien van die aandacht voor enkele bijzondere versvormen, in dit ‘Leven’ niets dat erop wijst dat Spex zijn overleden vriend als een literaire vernieuwer zag, of gezien wilde hebben. Dat hij in zijn uitgave van het Vervolg der Gedichten een groep ‘persoonlijke gedichten’ opzettelijk apart zou hebben geplaatst (een suggestie van Geerars, gevolgd door Schenkeveld-van der Dussen 1968, p. 153) vind ik niet erg aannemelijk, want waarom zouden ‘Minverlangen’ en ‘Op mijn huwelijk’ daar dan buiten zijn gebleven? In het hier besproken boek onderscheidt Schenkeveld deze ‘groep’ overigens al niet meer (zie de inhoudsopgave, p. 474). Maar zo is er dus ook weinig steun meer voor haar conclusie van destijds dat ‘ook de tijdgenoot (i.c. Spex) [...] blijkbaar het aantal gedichten dat Poot aan eigen ervaringen en gevoelens had gewijd, opvallend groot [vond]’ (Schenkeveldvan der Dussen 1968, p. 176). In feite is daar niets van te merken.
Even weinig aandacht voor het persoonlijke karakter van Poots poëzie spreekt uit de lofdichten en voorredes voorin de verschillende edities, en uit de ‘Lyk- en Grafdichten’, achterin het Vervolg der Gedichten. Ik behandel deze teksten, die allemaal min of meer het karakter van ‘aanbeveling’ hebben, hier als één groep. Geerars (1954, p. 370) wijst er al op: veel nieuws hebben ze niet te bieden. Net als in de recensies wordt hier in alle toonaarden herhaald en gevarieerd dat Poot een mirakel was, het levende bewijs dat Natuur de dichter baart. Kwam er ooit een diamant geslepen en wel uit de aarde, vraagt Arnold Hoogvliet; en geeft zelf het antwoord: Poot was er zo een (p. 202-203). Kom, halfgeleerden en waanwijzen, schrijft Gerrardus SchróderGa naar voetnoot8 (met wellicht het lofdicht van Jeremias de Decker voor Jan Vos in gedachten): leer hier van een ‘landman’ dat kunst- en zielschatten niets te maken hebben met kennis van Grieks of Latijn (p. 189). Natuur en Kunst twisten erover wie Poot gevormd heeft - de kunst buigt het hoofd (Pieter Schim, p. 216-217). Poot was niet alleen (schrijft zijn uitgever Reinier Boitet) de eerste dichtende boer van Nederland (zoals Poot zichzelf had geïntroduceerd), maar zonder twijfel ook de eerste en laatste dichtende boer ter wereld: | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
Gewis zal hy de leste zyn
Zoo lang de zon 't heelal beschyn.
Wat wonder? wie heeft oit gehoort
Dat in een van de waereltsdeelen,
Een landschap bracht een landman voort,
Die ieders oor en hart kon streelen
Door zijn vergode Poëzy?
Een uniek geval dus. Daar kwam bij (en daarin school natuurlijk ook het eigenlijk lofwaardige) dat deze ‘boer’ alle door hem beoefende dichtgenres op volmaakte wijze beoefende en altijd de juiste toon wist te treffen, ook als hij de grootste en dus moeilijkste voorbeelden volgde. In de woorden van Pieter Schim (p. 210 - Poot wordt aangesproken): Wie kon den Zangberg meer behagen?
Het zy gy d’Agrippynsche Zwaen
Volgde in zyn hooge vlucht en vonden;
Of dorst, met Hooft, naer lauwren staen
Door nyt, noch tyt, noch doot geschonden:
Of 't zy ge in 't koutent hardersdicht
Natuur volgde, en de Lente, als Moonen;
[...]
Dus of hij nu Vondel of Hooft navolgde, of herdersdichten schreef als Moonen: beter dan Poot deed niemand het. En zo gaat het voort: of hij nu als minnedichter de avond beval snel te komen opdat hij zijn Rozemond kon ontmoeten, of als huwelijksdichter kransen vlocht voor bruiloftsbedden, of als lijkdichter treurenden troostte, of als lofdichter een held als Leeuwenhoek roemde, of andere dichters prees, of, als dichter van bijbelstof, ‘koning Davids tempelsnaren’ volgde, altijd (p. 215): [...] ziet men Poot, in vinding stout
Gemeene dichters overtreffen.
En zo schrijft Gerrardus Schróder dat alleen de Voorzang al meer ‘kunst en geest’ bevat ‘als menig dichter ons in grote boeken geeft’ (p. 193), waarna het hele oeuvre weer puntsgewijs wordt langsgegaan, met bijbelzangen die ‘verrukken’ (‘men ziet daar Jezus in de krib en aan het hout’); verjaarsgedichten die, anders dan de ‘koekoekszangen’ van vele ‘laffe wenschers’, leren ‘hoe men met kunst verjaren kan’; minnedichten waarin Ovidius herleeft, ‘teer en kunstig’, vol vuur dat iedereen die ze leest nog steeds doet ontvlammen; bruiloftsdichten die zelfs bejaarde heren konden vermaken, lijkdichten die nog altijd tranen wekken; pastoralen waarin Sannazarro en Wellekens worden geëvenaard; brieven vol ‘nectar’ en ‘geestigheid’ (p. 193-196). De woordkeus is interessant, ik kom daar nog op terug. Waar het nu om gaat is de telkens weer herhaalde constatering dat Poot in alle door hem beoefende genres de volmaaktheid bereikte. In de woorden van Johan Antonie van Kinschot (p. 168)Ga naar voetnoot9: Ja waar zyn Geest zich digtende in bepaalde
Hoe juist, hoe net, hoe sierlyk trof hy 't wit!
| |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Anders gezegd (Frans Greenwood, p. 199): Hy was 't die, afgericht op keur van stof en maat,
Niets vond het geen zyn' Geest kon perk of palen zetten.
En Dirk Smits (p. 233-238) zegt hetzelfde, maar dan weer anders: nu Poot zwijgt, mist de Min haar warmte, zijn bruiloften niet vrolijk meer, zit de Bijbelpoëzie verslagen neer. Kortom: Horatius, Vergilius, Vondel en Hooft zijn met Poot begraven (Johannes Franciscus Delsing,Ga naar voetnoot10 p. 187). Enzovoort. Op zich verbaast dit alles natuurlijk niet. Wat zouden we anders van lof- en lijkdichten verwachten, die nu eenmaal van de clichés aan elkaar hingen en misschien zelfs ‘blind’ geschreven konden worden.Ga naar voetnoot11 Allicht wordt hier niet ter aanbeveling gezegd (zoals Schenkeveld met het oog op de hedendaagse lezer doet, p. 12), dat ‘zelfs [Poots] gelegenheidsgedichten [...] af en toe nog wel iets boeiends [hebben], juist wanneer hij daarin laat doorschemeren dat hij dit soort werk eigenlijk niet meer kan opbrengen’. We bevinden ons hier in een ander literair universum. Hier worden een dichter en gedichten geprezen die aan ‘alle eisen’ voldoen, te weten geleerdheid en taal- en dichtvaardigheid. Maar toch is het de moeite waard, vast te stellen dat er op deze manier wel heel weinig aandacht overblijft voor iets als het eigene van Poot. In zekere zin is hij hier zelfs (hoe paradoxaal dat ook klinkt bij alle uitbundige lof die hem wordt toegezwaaid) een dichter als andere - knap vooral ook omdat hij zijn afkomst zo tegen had. Maar verder zijn de lof- en lijkdichten voor hem en bijvoorbeeld die voor Joannes Antonides vander Goes (afgedrukt in diens Alle de Gedichten; ik raadpleegde een derde druk, 1714)Ga naar voetnoot12 voor een goed deel uitwisselbaar: Die zangheld, wiens doorluchte gaaven
En blijken van zijn ed’len geest
De roem van Neerland zijn geweest
Ligt onder 't zwarte zand begraven.
Dat komt uit het gedicht dat Thomas Arents schreef ‘Ter gedachtenisse des beroemden dichters Joannes Antonides vander Goes’ (Lykzangen, p. 33): Die vlugge en schrandre Fenixgeest,
Zoo juist geschoeit op Flakkus leest;
Dat goddelyk verstant, van vrouw Natuur doorweven
Met aardigheên, heeft uitgedient!
Zo luidt het in de ‘Lykklagt, op het ontydig afsterven van den weêrgalozen Dichter Hubert Korneliszoon Poot’ van de jurist Diderik van Bleyswijk (Lyk- en Grafdichten, p. 170). Afgezien van de biografische feiten - Antonides stierf op nog veel jeugdiger leeftijd dan Poot, dat is een element in de lofdichten voor hem dat niet zo prominent naar voren komt in die voor Poot; en Antonides was geen ‘landman’, het gegeven waar de lofdichters voor Poot nooit genoeg van krijgen - afgezien | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
daarvan worden beiden geroemd als meesters in alle genres die ze beoefenden. Wat (onder veel anderen) K. van Bracht schrijft over Antonides (Lykzangen, p. 36): Uw vaerzen geven wisse blyken,
En volgen Vondels vasten tret,
Die nimmermeer van Pallas wet
Uit onvermogentheit bezwijken
wordt, zoals we al zagen, in andere woorden maar niet anders over Poot gezegd. Beiden schrijven ze gedichten vol ‘geest’ en ‘vonden’, zuiver en lieflijk van taal, beiden zijn waardige erfgenamen van de grote voorbeelden, zowel die uit de klassieke als de vaderlandse traditie. Dat is telkens de hoogste lof: dat Homeer, Maro, Naso, Hooft en Vondel in hen tot leven kwamen. Iets nieuws brengen ze, zo gezien, geen van beiden, Poot net zo min als ‘Vondels zoon’ Antonides. Trouwens in 1687, kort na Antonides' dood, was Huygens, toch iemand met een uitgesproken eigen toon en een eigen ‘verhaal’ zouden wij zeggen, in net zulke termen gehuldigd, als schrijver van een boek ‘daar Martiaal nog leeft, met al de hooftpoëten’.Ga naar voetnoot13
Dus waarom las men speciaal Poot? Omdat hij een fenomeen was. Maar verder kunnen we weinig anders dan constateren dat hij als dichter wordt geprezen in bewoordingen die destijds (letterlijk) al honderd jaar in zwang waren als het over poezie ging. Het is niettemin, zoals gezegd, interessant om ook bij die bewoordingen nog wat langer stil te staan. Ik heb de favoriete termen al eens aangewezen waarmee Hooft, Barlaeus en Huygens elkaars en andermans gedichten prezen: het accent ligt op ‘invallen’, ‘vondsten’, ‘aardigheden’ - anders gezegd mooie, bekoorlijke taal vol verrassende formuleringen, die de lezer bij blijven.Ga naar voetnoot14 Niet anders wordt gesproken over Poot (en trouwens ook over Antonides, maar die laat ik hier verder buiten beschouwing). We lezen over Poots ‘schrandere Fenixgeest’ en zijn ‘goddelyk verstant, van Vrouw Natuur doorweven met aardigheên’ (D. van Bleyswyk, p. 170), over ‘kunst- en vondrijk harsenwerk’ (J. Petraeus, p. 177), over een ‘braaf vernuft en edle gaven (Arnold Hoogvliet, p. 208)’, over ‘Zangbergvonden’ die stemmen tot opgetogenheid (Pieter Schim, p. 212). Zijn poëzie is ‘een hof vol geestverquikkende edle vruchten’ (Pieter Schim, p. 209), vol ‘bloemen, eêl van geur’ (D. Smits, p. 238). Net als Hooft en Huygens en hun kring ‘smullen’ deze auteurs van gedichten, met al hun zintuigen. Lambert Bidloo had het in 1720 al over het ‘Rymgeregt’ van Poot als een ‘lekkerny’ waarnaar de jeugd ‘watertandde’.Ga naar voetnoot15 Vooral ook het gehoor wordt er getrakteerd: ‘Myn oor verlekkert op de lier van dezen man’ (G. Schróder, p.189); en ‘Wie smaak in lekkre zangen vind / Beweent der Zanggodinnen vrindt’ (D. Smits, 237). J. Petraeus (Lykdichten, p. 174) betreurt de dichter: ... wiens vergode zangen
Met onnavolgbre kunstmuzyk
Gewoon zyn [het] gehoor te streelen:
| |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Frans Greenwood (p. 198) roemt ‘Amfion Poot’: Die ieder door zyn lier en gadeloze zangen,
Zoo hemelsch van geluit, by de ooren hield gevangen.
En nog eens Dirk Smits (p. 234) bezingt ‘de Nachtegael van Abtswout’, de ‘zoete mond’: [...] in wiens zielstreelende gezangen
Het kiesch gehoor iet hemelsch vond.
De lyricus is hier inderdaad letterlijk een ‘lierzanger’, een schepper van klanken, van liefelijke, zuivere tonen, die ‘met zijn verheven zang de wereld [overklinkt]’ (R.A. Hoyman, p. 260). Het zijn misschien allemaal gedachteloos neergepende clichés, zoals men ze in dit soort gedichten kon verwachten, ‘overdreven en voor ons gevoel soms lachwekkend van toon’ (Geerars 1954, p. 373). Maar clichés zijn niet voor niets clichés. Deze nadruk op mooie ‘vonden’ en op verzen die ‘verlokken, strelen en stroken’ (Nicolaes Versteeg, p. 247) laat zien hoezeer de aandacht van deze lezers bovenal uitging naar de techniek waarmee deze dichter de aandacht trok en vasthield, ook in de meest vertrouwde genres. Er spreekt een bijna zinnelijke omgang uit met poëzie, een verlustiging in ‘vaerzen die de keurigste ooren kunnen streelen’ (Reinier Boitet in de opdracht van het Vervolg der gedichten aan Diederik van Bleyswyk, fol. *4ro), vol geslaagde, ‘schrandere’ uitdrukkingen (het woord komt alleen al in de Lyk- en grafdichten negen keer voor). Verzen worden ‘geproefd’, tegen het licht gehouden als edelsmeedwerk, beluisterd als muziek. Met moderne close reading heeft het weinig te maken. Wat een gedicht zegt is hier even boeiend als de voorstelling van een schilderij - zeker niet oninteressant, maar een gegeven waar geen vraagteken bij gezet hoeft te worden. Op de uitvoering komt het aan. En daarin voldeed Poot aan de strengste eisen - in de woorden van zijn vriend Petraeus (p. 177): zijn ‘zuivre klanken’ waren ‘net getoetst aan Febus lier.’Ga naar voetnoot16 Wat hij te bieden had, was kunstgenot van het hoogste niveau. Dat maakte hem tot een tweede Vondel, zijn werk een ‘dierbaar Dichtjuweel’ (Petraeus, p. 176). Iets om altijd bij de hand te hebben. Schenkeveld heeft alle aandacht voor de mooie (‘prachtige’, ‘suggestieve’, ‘expressieve’, ‘melodieuze’) taal van Poots gedichten en zijn talent voor onthoudbare, frappante formuleringen. Toch liggen de accenten bij haar heel anders. Ik citeer uit haar bespreking van het gedicht ‘Nacht’, de tweede strofe (p. 81-82). ‘Waarom vind ik dat nu zo prachtig?’ Er volgen vier antwoorden. In de eerste plaats: ‘Vanwege het nieuwe: zo had nog niemand de schoonheid van een maannacht in poëzie beschreven.’ Dan: ‘Vanwege de herkenning: ja, zo kan een maannacht zijn [...].’ Vervolgens: ‘Vanwege de gedurfde metafoor gecombineerd met metonymie [...].’ Pas dan komt: de mooie assonance: in koelen moed, en de tegengestelde klank van ‘donkerheid’ en het helder klinkende ‘vaneen’. Je zou bijna vermoeden dat de expressionist Marsman bij zijn gedicht ‘Vlam’ de laatste regels uit het citaat hierboven in zijn hoofd heeft gehad [....]. | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
Voorop komt bij Schenkeveld dus niet de ‘tijdloze’ schoonheid van het vers (gesymboliseerd in de verwijzing naar Marsman, een van ‘onze’ auteurs, waar een achttiende-eeuwer Vondel genoemd zou hebben); of de verrassende stijlfiguur (wat Poots tijdgenoten waarschijnlijk een ‘schrandere vond’ hadden genoemd), maar de emotie die wordt opgewekt door de ontmoeting met een bijzonder mens, die als eerste een ervaring onder woorden bracht die voor een moderne lezer zonder meer herkenbaar is. Zo wil zij ons Poot leren kennen, niet als de eerste boer, niet als een tweede Vondel, maar als de eerste Mensch in de Nederlandse letterkunde. Een dichter om nooit te vergeten. | |||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|