Yra van Dijk en Thomas Vaessens
Ter inleiding
Arnon Grunberg (1971) is misschien wel de meest toonaangevende Nederlandse auteur van dit moment. Hij is actief (en ongekend productief) in alle belangrijke literaire genres (romans, toneel, essayistiek, poëzie en literaire journalistiek) en hij toont zich op verschillende podia (het boek, de krant, radio, tv, internet). Geen enkele collega is de laatste jaren zo rijkelijk bedeeld met literaire prijzen. Toen hij in 2009 voor zijn gehele oeuvre de prestigieuze Constantijn Huygens-prijs kreeg, was hij de jongste laureaat in de geschiedenis van de prijs. In haar rapport moest de jury deemoedig vaststellen dat het ‘nogal een bewering’ zou zijn om te stellen dat met de toekenning van de prijs werkelijk het hele oeuvre van deze auteur was bekroond: dat oeuvre is eigenlijk nu al te uitgebreid en te uiteenlopend om door een paar mensen helemaal overzien te worden.
Grunbergs werk doet het niet alleen goed bij jury's. Van zijn romans worden steevast verschillende drukken opgelegd en ook de critici schatten boeken als De asielzoeker en Tirza hoog in. Toen De Groene Amsterdammer begin dit jaar zestig critici en andere professionele lezers vroeg naar ‘de beste romans van de 21e eeuw’, eindigden deze beide teksten op respectievelijk de zeventiende en de eerste plaats van de ‘Top 21’: tussen (en vóór) internationale reuzen als Ian McEwan, Dave Eggers, Philip Roth, W.G. Sebald en Michel Houellebecq.
Toch is Grunberg ook controversieel. Zo is hem door critici nogal nagedragen dat hij op 9/11 vanuit New York een column schreef waarin hij ostentatief naliet zijn afschuw uit te spreken over de aanslagen. In plaats daarvan leek Grunberg vooral bezig met zijn eigen agenda voor de rest van de dag: ‘Ik maak me zorgen waar ik vanavond goed kan eten’, schreef hij. Die uitspraak werd allerwegen schandelijk bevonden. ‘Dat vind ik moreel en esthetisch weerzinwekkend’, meende bijvoorbeeld Frits van Oostrom in een interview met de Volkskrant op 29 september 2001.
Maar Grunberg heeft ook andere kanten. De (schijnbare?) onbekommerdheid die hij in zijn commentaar op de aanslagen in New York aan de dag legt, krijgt bijvoorbeeld tegenwicht op de talloze plaatsen in zijn snel uitdijende oeuvre waarin hij (weliswaar op nonchalante toon) cruciale kwesties aan de orde stelt: hij worstelt met de/zijn Joodse identiteit, met de erfenis van het humanisme, met de vraag naar de betekenis van moraal en ethiek voor het alledaagse leven, met de sturende rol van de massamedia in verslaglegging van bijvoorbeeld oorlogen en internationale conflicten...
Grunberg is een schrijver van paradoxen en uitersten. ‘De joden geloven dat God van hen het uitverkoren volk geeft gemaakt, maar ik geloof dat God maar één jood heeft uitverkoren, en dat ben ik’, schrijft Grunberg eind 2009 aan een van zijn vele correspondenten, de Turkse scholiere Cansu. Het zal in de eerste plaats als een grapje bedoeld zijn, maar Grunbergs grapjes hebben altijd ook een serieuze ondertoon. Het is nooit duidelijk waar zijn ironie ophoudt en zijn ernst begint.
De twee lopen in elkaar over, en we dienen ook de ironie serieus te nemen, verzekerde Grunberg zijn gehoor toen hij in 2007 de Kellendonk-lezing hield: net