| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jacob Jacobsz. Jonck, Een Spul van Sinnen van den Siecke Stadt (Een Spel van zinnen van de Zieke Stad), ed. Jan Bloemendal, Amersfoort: Florivallis, 2009. - 192 pp. ISBN 978 90 75540 41 3.
De enige editie van het rederijkerstoneelstuk Siecke Stadt dateerde alweer van 1917, hoog tijd voor een nieuwe, zo moet Jan Bloemendal gedacht hebben. Hij maakte niet alleen een editie van dit 1574 regels tellende toneelstuk, maar ook een vertaling in hedendaags Nederlands. Bovendien schreef hij er een inleiding van 22 en een commentaar van 26 pagina's bij. Bloemendals eigen uitgeverij Florivallis besloot het geheel als boek op de markt te brengen.
Aangezien Siecke Stadt niet het bekendste toneelstuk uit de Nederlandse literatuur is, is een samenvatting van de inhoud niet overbodig. De ‘zieke stad’ uit de titel is Amsterdam, de moeder van het personage Gemeente. Het stuk begint wanneer Scriftuerlicke Predicatie, een priester, aan Gemeente vertelt dat hij haar moeder moet verlaten, omdat het bestuur in handen is van dwazen en omdat Hijpocrisije en Tijrannije de boventoon voeren. Scriftuerlicke Predicatie draagt Gemeente op zich aan Gods woord te houden, en op te passen voor valse profeten. Gemeente heeft twee zoons: Sulck Veel en Meer dan Een. Sulck Veel is zozeer van Hijpocrisije en Tijrannije gecharmeerd dat hij zijn echtgenote Vrese des Heren ingeruild heeft voor Financij - een nogal hoerig uitgedoste dame. Sulck Veel laat zich niet bepraten door zijn moeder en broer, die hem waarschuwen dat er narigheid dreigt. Volgens Sulck Veel lezen zij teveel nieuwe boeken. Meer dan Een repliceert dat mensen die beelden aanbidden ellende veroorzaken, en hij prijst het Nieuwe Testament in de vertaling van Erasmus. Sulck Veel ziet die vertaling juist als bron van alle twisten. Tot groot plezier van Hijpocrisije en Tijrannije gaan Gemeente en Meer dan Een onverrichterzake terug. Hijpocrisije en Tijrannije bespreken de toestand van Amsterdam, bestuurd door jonge onervaren bestuurders en niet-Amsterdammers. Ze besluiten de zieke stad met een bezoek te vereren. Ondertussen bidt Amsterdam tot God haar kleinzoon Sulck Veel op andere gedachten te brengen, zodat het haar ook beter zal gaan. Door Sulck Veel zijn de goede zeden verdwenen, lijden onschuldigen en is omkoperij aan de orde van de dag. Sulck Veel koopt zuivel en koren in om die met een flinke winst door te verkopen. Amsterdam verzoekt Gemeente en Meer dan Een een dokter te halen. Hijpocrisije en Tijrannije dringen zich zonder succes op aan Amsterdam. Gemeente en Meer dan Een komen Wijse Beraedige tegen, een zelfverklaard dokter. Hij
belooft Amsterdam op krachten te laten komen, een belofte die hij ondersteunt met veel Bijbelcitaten. Gesterkt hierdoor gaan ze met z'n drieën naar Amsterdam. De stad is in nood, want Evangelijce Predicatie (dat is hetzelfde personage als Scriftuerlicke Predicatie uit het begin van het stuk) en Gemeen Welvaren zijn verdwenen en Sulck veel trekt zich als gezegd niets van Gemeente aan. Bovendien zijn de rederijkerskunst en de muziek de stad uit gejaagd. Wijse Beraedige weet de diagnose te stellen van de ziekte waaraan Amsterdam lijdt: valse religie en tirannie veroorzaken de kwaal. Hij heeft ook een medicijn: eendracht en gerechtigheid. Het toneelstuk sluit af met een tableau vivant van Christus aan het kruis.
Siecke Stadt is een typische zestiende-eeuwse allegorie uit de rederijkerstraditie. Veel van deze allegorieën zijn geschreven onder de naam van de rederijkerskamer en daardoor anoniem en helaas ook ongedateerd, zo ook Siecke Stadt. Sinds 1917 speculeert men wie het geschreven heeft - en wanneer? Bloemendal kan over de datering geen knopen doorhakken: ergens tussen 1534 en 1564. Over het auteurschap is meer zekerheid, dat moet Jacob Jacobsz. Jonck zijn. Jonck was lid van rederijkerskamer D'Eglentier en auteur van meer spelen. Vanwege overeenkomsten tussen de zekere stukken van Jonck, met name Tafelspel van Heijmelic Lijden, Bedect Aermoed ende Wijse Beraedinghe, en Siecke Stadt kan het auteurschap aan Jonck toegewezen worden. In beide toneelstukken komt het personage Wijse Beraedingen/Beraedighe voor en in beide toneelstukken worden dezelfde passages uit Deuteronomium aangehaald. Bloemendal komt in zijn inleiding niet met nieuwe ontdekkingen, maar hij zet de eerdere conclusies helder en overtuigend op een rij.
De vraag is of Siecke Stadt de moeite waard is om te lezen. Vanuit historisch oogpunt is dat uiteraard het geval, maar voor de moderne lezer is het wel een erg lang en taai toneelstuk. De inleiding helpt de lezer op weg, want behalve een betoog over datering en auteurschap besteedt Bloemendal aardig wat pagina's aan de maatschappelijke, religieuze en culturele context. Het
| |
| |
toneel in de zestiende eeuw was een belangrijk opiniepodium. In toneelstukken werden actuele kwesties aangesneden, bijvoorbeeld over religie en graanhandel (met het nodige risico voor auteurs en acteurs). Siecke Stadt is anti-katholiek en protestantiserend - dopers zelfs. Deze anabaptisten hadden het niet makkelijk onder het gezag van Karel v: executies waren schering en inslag. In het toneelstuk wordt gerefereerd aan een doperse opstand en aan minderbroeders die anti-dopers waren. Ook het commentaar dat volgt op de tekst is zeer verhelderend. Als er in regel 1209 staat ‘Want int sweet ius aenschijns suldij v broot // eten’, dan weet ik dat dit uit Genesis komt, maar dat regel 1212 ‘Is den mens geboeren tot arbeijen, al moetmense groot // heeten’, een verwijzing is naar Job? Dat wist ik niet. Job 5:7, om precies te zijn. Ook worden duistere zinswendingen verklaard, bijvoorbeeld regel 639 ‘Hij is nv int rijsen, hij en vreest voor geen daelen’ - het gaat hem nu voor de wind, hij denkt niet aan mogelijke tegenslagen. En regel 661 ‘paeter vant heel conuent’ wordt een stuk duidelijker als we weten dat dit een metafoor voor de stadsregering is, sterker nog: het is een toespeling op de autoritaire alleenheerschappij van mr. Hendrick Dircksz.
Dat Bloemendal deze editie op de markt brengt, is lovenswaardig - en misschien wel nodig. Maar was de vertaling eigenlijk wel zo nodig? Geïnteresseerde lezers zijn in staat om de tekst in kritische editie (eventueel met noten) te lezen, zij hebben een vertaling niet nodig. Docenten Nederlands die hun leerlingen kennis willen laten maken met de rederijkers zullen waarschijnlijk een toegankelijker tekst kiezen dan Siecke Stadt. Wellicht is het een beetje zonde van de moeite, die vertaling, anderzijds: als Bloemendal plezier heeft beleefd aan het vertalen, waarom het dan niet als boekje uitgebracht?
Tot slot de uitvoering van het boekje. Deze laat zeer te wensen over, want de pagina's springen los zodra je het open slaat. Dat is jammer, een serieuze tekst als Siecke Stadt verdient immers een serieuze vorm. Storend zijn ook conversiefoutjes, zoals koppeltekens die her en der in de inleiding opduiken, en het feit dat hier en daar afbreken uit staat, terwijl er wel wordt uitgelijnd (dat levert lelijke gaten op in de tekst). Ondanks de mankementen aan de uitvoering, is Siecke Stadt de moeite waard, vanwege de editie, de inleiding en het commentaar. Daarom zou iedereen die zich met de rederijkerij bezighoudt, dit boekje aan moeten schaffen, voor zichzelf of voor de instituutsbibliotheek.
Bas Jongenelen
| |
Jan Konst, Inger Leemans & Bettina Noak (Hrsg.), Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830. Göttingen: V&R Unipress, 2009. - 381 pp. ISBN 978 3 89971 550 7.
Het onderzoek naar de culturele en literaire betrekkingen tussen Nederland en de omringende landen mag zich de laatste jaren in een groeiende belangstelling verheugen. Hoewel de meeste literair-historische handboeken vooral aandacht schenken aan de nationale literaire productie, zal niemand nog willen volhouden dat de Nederlandse literatuur zich in een isolement ontwikkelde. De voortdurende interactie met andere literaturen kleurde de Nederlandse letteren, zo bleek nog eens uit recente themanummers van Nederlandse letterkunde (2006, 3) en het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (2008, 1) over de receptie van buitenlandse literatuur in Nederland vanaf de Middeleeuwen. Beide publicaties bouwden voort op het documentair receptiehistorisch onderzoek dat in de jaren zeventig en tachtig in gang werd gezet met studies als die van Joost Kloek uit 1985 over de vroege receptie van Goethes Werther in Nederland. Ging de belangstelling aanvankelijk uit naar de receptie van canonieke auteurs en teksten, vanaf de jaren negentig verschoof de aandacht naar het brede veld van de instituties en bemiddelaars die de internationale transmissie van teksten reguleerden.
Als politieke en culturele mogendheid oefende de Republiek der Verenigde Nederlanden in de eerste helft van de zeventiende eeuw grote invloed uit op de cultuur in de Duitstalige landen, maar welke impact hadden de Duitse cultuur en literatuur op de Nederlanden? Vanaf de late achttiende eeuw groeide de invloed van de Duitse letterkunde in Nederland, maar hoe stond het toen met de impact van Nederland in Duitsland? Deze en andere vragen vormen de rode draad van de bundel Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830. Gezien het historische en actuele belang van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland is het verwonderlijk dat er nog niet eerder een studie verscheen waarin de wederkerige relaties tussen beide landen voor een langere periode systematisch worden beschreven. Er bestaat wel een historisch beeld van die relaties, maar hoe die voorstelling tot stand kwam en welke rol instituties als tijdschriften en genootschappen speelden in de interactie tussen de twee culturen is nog nauwelijks onderzocht. De bundel Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830 voorziet dan ook in een behoefte. De bijdragen zijn bewerkingen van lezingen die werden gehouden
| |
| |
tijdens een door het Nijmeegse Centrum voor Duitslandstudies en een aan de Freie Universität Berlin gelokaliseerde onderzoeksgroep georganiseerd congres in Berlijn (mei 2007). Ook vormt het boek een van de tastbare resultaten van het door nwo gefinancierde onderzoeksproject ‘De culturele impact van de Duitstalige landen in Nederland tussen 1750 en 1840’ dat van 2003 tot 2009 werd uitgevoerd aan de Radboud Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen. De bundel bevat een inleiding en twintig artikelen van zeer uiteenlopende aard. De nadruk ligt op de literatuur, maar alleen al gezien het feit dat literatuur in de bestudeerde periode een zeer beperkte mate van autonomie genoot, komen ook filosofische, theologische, politieke en wetenschappelijke ideeën in het vizier. In de inleiding beschrijven de drie redacteurs de stand van zaken in het onderzoek en stellen zij vast dat de in 1970 door Seymour Flaxman geconstateerde lacune in het onderzoek naar de betrekkingen tussen de Nederlandse en Duitse literatuur na veertig jaar nog maar zeer ten dele is opgevuld. De resultaten van vroeger onderzoek liggen verspreid in vele artikelen en deelstudies, die in de voetnoten van de inleiding worden vermeld. De inleiding kan dan ook functioneren als een catalogus voor wie zich een beeld wil vormen van het onderzoek naar de Duits-Nederlandse betrekkingen.
De redacteurs hebben niet gekozen voor een overkoepelend theoretisch of conceptueel kader, waardoor de bundel (zoals zoveel congresbundels) een heterogeen geheel is geworden. In de afzonderlijke artikelen wordt gebruik gemaakt van concepten en benaderingen die geworteld zijn in uiteenlopende institutionele en tekstanalytische richtingen. Om de beschouwingen tot een enigszins samenhangend geheel te smeden zijn de bijdragen verdeeld in vier afdelingen. Het is binnen het bestek van deze bespreking niet mogelijk om aandacht te schenken aan alle afzonderlijke bijdragen. Ik beperk mij tot enkele hoofdlijnen.
De eerste afdeling, getiteld ‘Selbstbild und das Bild der Anderen’, opent met een artikel van Guillaume van Gemert over de constructie en dynamiek van het Duitse Nederlandbeeld in de zeventiende en achttiende eeuw. Op basis van een groot aantal uiteenlopende bronnen concludeert hij dat, onder invloed van groeiend nationaal zelfbewustzijn aan beide zijden van de steeds minder diffuse taalgrens, het Duitse beeld van Nederland al aan het einde van de zeventiende eeuw steeds negatiever werd. Van Gemert plaatst het ‘imagologischen Wendepunkt’ dan ook vroeger dan voorheen werd aangenomen. Veranderende wederzijdse beeldvorming is ook het onderwerp van de overige bijdragen in deze sectie. Zo laat Lotte Jensen aan de hand van soms vermakelijke voorbeelden zien hoe het historisch geijkte beeld van de bierslempende en worstverslindende ‘Westfalen’ functioneerde om het vaak wankele Nederlandse zelfbeeld in de verf te zetten en toont Jan Oosterholt aan hoe voorstellingen over Duitsland functioneerden in de Nederlandse literaire kritiek en literatuurgeschiedschrijving in de vroege negentiende eeuw. Het tweede luik van de bundel verlegt de aandacht van de imagologie naar de infrastructuur van het literaire bedrijf. In een goed gedocumenteerde bijdrage laat Jörg Jungmayer zien hoe het werk van Jacob Cats via vertalingen onverminderd aanwezig bleef in het Duitse taalgebied, ook toen het beeld van Nederland in Duitsland in de achttiende eeuw steeds negatiever werd. Dat het met de wederzijdse belangstelling voor het theater medio achttiende eeuw anders gesteld was, laat Kornee van der Haven zien. Zijn bijdrage maakt ook nog eens duidelijk dat onderzoek naar bilaterale betrekkingen in een multilaterale context moet worden beschouwd. Hij maakt namelijk duidelijk dat de tanende belangstelling voor het Nederlandse theater in Duitsland vice versa ook is toe te schrijven aan een veranderende internationale oriëntatie in beide
taalgebieden op het theater in Frankrijk en Italië.
De derde afdeling, ‘Wissensvermittlung und Ideentransfer’, werpt licht op de rol van instituties als tijdschriften en genootschappen en van bemiddelaars in processen van cultuuroverdracht. Viktoria Franke onderzoekt aan de hand van de Allgemeine Literatur-Zeitung (1785-1803) - een blad dat beschikte over een netwerk van correspondenten in Nederland - het ontstaan van polemieken in recenserende tijdschriften rond 1800 in de context van discussies over persvrijheid en Kantiaanse filosofie. Dat instituties een belangrijke rol speelden bij de overdacht van ideeën over esthetica, godsdienst en filosofie blijkt ook uit de bijdrage van Annemieke Kouwenberg, die aantoont hoe ideeën over filantropie, zoals die gestalte kregen in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de Duitse gebieden werden gerecipieerd. In de vierde sectie van de bundel wordt aandacht gevraagd voor ‘Übersetzung als Vermittlungsinstantz’. Uit de bijdragen van André Hanou, Jeroen Salman, Inger Leemans en Lothar Jordan blijkt hoe vertalingen niet alleen fungeerden als voertuigen voor de overdracht van ideeën, maar ook als slagvelden waarop actuele theologische en maatschappelijke debatten werden gevoerd.
Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830 is een waardevolle bundel die belang- | |
| |
rijke bouwstenen bevat voor verder onderzoek. Het boek maakt duidelijk dat cultuur- en literatuurhistorisch onderzoek sterk gebaat is bij een transnationale invalshoek en bij een samenspel van tekstuele en contextuele benaderingen. Niet alleen de rol van canonieke figuren wordt hier belicht, maar juist ook de activiteiten en opvattingen van personen als vertalers, redacteurs, uitgevers en andere bemiddelaars, die doorgaans nauwelijks aandacht krijgen in de historische overzichtswerken. Juist om die reden is het jammer dat deze zeer informatierijke bundel wel een fraai illustratiekatern bevat, maar geen personenregister.
Mathijs Sanders
| |
Liselotte Vandenbussche, Het veld der verbeelding. Vrijzinnige vrouwen in Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften (1870-1914). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2008. - 514 pp. ISBN 978 90 72474 79 7.
In haar lijvige proefschrift onderzoekt Liselotte Vandenbussche het aandeel van vrouwen aan Vlaamse literaire tijdschriften, en, breder, hun rol en kansen in het Vlaamse literaire veld in de jaren 1870-1914. Het boek past in een reeks van studies over het aandeel van vrouwen aan de periodieke pers, maar bouwt ook voort op het onderzoek van de afgelopen twintig jaar naar de problematische relatie van schrijfsters en de literatuurgeschiedenis / de canon.
Over die kwestie is al heel wat geschreven. Aanvankelijk zocht men vooral in de literaire kritiek naar bewuste en onbewuste patronen van uitsluiting. Maar de zaak bleek complexer naarmate het onderzoek vorderde. Parallel aan de literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen van receptie- naar poëtica- en institutie-onderzoek werden steeds meer factoren in het onderzoek betrokken: de manier waarop literaire vernieuwing vorm krijgt, de heersende ideeën over schrijverschap en literatuur, de aanpak van literatuurgeschiedschrijvers en niet in de laatste plaats: de opvattingen, gedragingen en zelfbeelden van de schrijfsters zelf. Ieder nieuw inzicht leidde tot nieuwe vragen en dat geldt ook voor dit boek, dat toont hoezeer deze tak van genderstudies is uitgegroeid tot een terrein waar vruchtbaar wordt voortgewerkt aan steeds genuanceerdere vraagstellingen.
Liselotte Vandenbussche is er niet op uit het laatste woord te spreken. Haar zorgvuldige en uitermate genuanceerde aanpak levert geen simpele antwoorden of eenduidige waarheden op. Toch heeft zij wel een agenda: zij wil niet nog eens het beeld overschilderen van de vele hinderpalen die vrouwen op weg naar de literaire top ondervinden, maar het accent leggen op hun actieve deelname aan het literaire veld.
Vooral eerder onderzoek waarin de mogelijkheden van institutioneel onderzoek voor genderstudies zijn verkend, heeft Liselotte Vandenbussches inspiratiebron en uitgangspunt gevormd. Zij demonstreert op overtuigende wijze dat een institutionele aanpak voor literairhistorische gendervragen uitermate vruchtbaar is - al ontbreekt ook de keerzijde van die aanpak niet helemaal, zoals de stipte opvolging van het Bourdieuaanse recept en het bijbehorende jargon dat in de overigens helder geschreven studie onvermijdelijk hier en daar opduikt.
In deel i behandelt zij het kwantitatieve aandeel van vrouwen aan Vlaamse niet-confessionele, dat wil zeggen niet-katholieke tijdschriften. Zij blijft hier dicht bij het materiaal; 44 jaargangen van ruim twintig tijdschriften en tijdschriftjes passeren de revue: belangrijke en onbetekenende, literaire en algemene, neutrale, onpartijdige, vrijzinnige, liberale, progressieve, radicale, gematigde en behoudende. De karakteriseringen zijn niet altijd verhelderend: wat betekent het dat van De Vlaamsche school wordt gezegd dat het ‘behoudsgezind’ was en ‘maatschappelijke vooruitgang hoog in het vaandel droeg’? (106). Alles komt aan bod: het aandeel van vrouwen in alle genres van creatief werk tot vertalingen en zelfs ingezonden brieven, de receptie van hun werk afgezet tegen die van mannelijke auteurs (wat op zichzelf een heel goede aanpak blijkt te zijn) en, in het algemeen, alles van en over vrouwen: van onderwijs en emancipatie tot prostitutie en de rol van vrouwen in de bestrijding van alcoholisme. ‘Het literaire veld doorploegd’ heet dit deel, en ook voor de lezer is het soms ploegen. De bespreking per tijdschrift, per bijdrage leidt tot een lange reeks van gegevens, namen, jaartallen en citaten. Zo krijgen we wel veel interessant materiaal voorgeschoteld, maar het gevaar is dat grotere lijnen en patronen onder alle losse, uiteenlopende en elkaar tegensprekende meningen en uitspraken uit het zicht verdwijnen, ook omdat de context, de achtergrond waartegen zo'n uitspraak werd gedaan, het grotere gedachtegoed waarvan de losse meningen deel uitmaken, ontbreekt. Misschien had een opzet in enkele hoofdrichtingen of thema's een helderder beeld opgeleverd; het was voor de lezer in ieder geval aangenamer geweest.
Toch levert deze gang door de tijdschriften heel wat op. Er vallen interessante conclusies
| |
| |
te trekken. Vrouwen werden in het vrijzinnige deel van de Vlaamse letterkunde serieus genomen, niet naar een apart en lager gewaardeerd vrouwenterrein verwezen en grotendeels sekseneutraal beoordeeld. De befaamde ‘dubbele kritische norm’ die in omringende landen is aangewezen, blijkt in Vlaanderen in deze periode nauwelijks werkzaam te zijn. Ook de verklaringen van deze positieve bejegening zijn interessant. Een belangrijke factor was dat de didactische en idealiserende inslag die de letterkunde in het zich ontwikkelende Vlaamse literaire en culturele leven lange tijd behield en de daarbij behorende poëtica, aansloten bij de manier waarop veel vrouwen schreven en bij de heersende vrouwbeelden. De belangrijkste verklaring lijkt mij wel dat het aantal schrijfsters in Vlaanderen in deze periode relatief klein bleef. In bijvoorbeeld Engeland en Nederland was het juist de snelle toename van het aantal schrijvende vrouwen die een negatieve houding van critici in de hand werkte. Overigens zien we ook in Vlaanderen dat vrouwen wel gemakkelijk een plaats vonden in gematigde en op volksverheffing gerichte periodieken, maar niet doordrongen tot de echt vernieuwende literaire kringen. In Van Nu en Straks waren ze niet te vinden. Dat bevestigt toch weer het patroon dat in omringende landen is vastgesteld.
In deel ii is het afgelopen met het geploeg. Daar zoomen we in op een kleiner aantal schrijfsters met het oog op hun sociaal en cultureel kapitaal en hun positie in netwerken. Het beeld van deze schrijfsters in het Vlaamse literaire veld wordt scherper, mede door de prachtige citaten uit brieven. De schrijfsters blijken heel wat levendiger, strijdbaarder en nonconformistischer te zijn dan je aan de stijve portretten (eveneens opgenomen) en de conventionele literaire titels zou aflezen. Het beeld, ook in Nederland in deze periode wel opgeroepen, dat vrouwen vanuit een financieel gunstige positie (te) gemakkelijk naar de pen grepen, wordt hier wel ontkracht. Het was slechts een enkeling die vanuit een comfortabel huwelijk schreef en het schrijverschap als aangenaam tijdverdrijf beschouwde. Serieuze schrijfsters als Virginie Loveling en Hélène Swarth tobden er juist mee dat neveninkomsten in de journalistiek voor vrouwen zo lastig te verwerven waren, terwijl de literatuur zelf niets opbracht. Ze moesten er wel activiteiten zoals kinderverhalen bij gaan doen, die voor hun literaire prestige niet gunstig waren. Het onderwijs was eveneens een factor die van grote invloed was op de positie van de schrijfsters. Pas na 1881 kwam er beperkt middelbaar onderwijs voor meisjes beschikbaar en voor hoger onderwijs was lange tijd de ‘normaalschool’ de enige optie. Liselotte Vandenbussche lijkt de invloed van deze gebrekkige mogelijkheden aanvankelijk te relativeren (sommige schrijfsters wisten zich zodanig intellectueel te ontwikkelen ‘dat de genderfactor nog nauwelijks van tel was’, p. 242), maar later blijkt dat die toch niet onderschat moet worden: de schrijfsters hadden minder deel aan het cultuurgoed van hun tijd en, cruciale factor, aan de groepsvorming en het gevoel van gemeenschappelijkheid die aan scholen en universiteiten plaatsvond, waar de basis gelegd werd voor het functioneren in de literaire cultuur en
voor het verwerven van een plaats in de literaire voorhoede. De deelname van vrouwen aan institutionele netwerken bleef beperkt en in tijdschriftredacties vindt men hen niet. Zo blijkt dat niet alleen persoonlijke facoren als aanleg en talent, maar ook wel degelijk sociale, genderbepaalde factoren een rol spelen in de manier waarop schrijverscarrières verlopen.
Na het sociale en culturele kapitaal komt in het derde deel het literair-sociale gedrag aan bod. Ook hier wordt het uitgangspunt gevormd door resultaten van eerder onderzoek, die stellen dat schrijfsters liever ‘gewoon’ schreven dan zich poëticaal of anderszins actief in het literaire strijdgewoel te storten, hetgeen voor hun positie niet bevorderlijk was. Deze stelling wordt onderzocht aan de hand van het schrijverschap van drie vrouwen: Virginie Loveling, Hélène Swarth en Fanny Delvaux. Liselotte Vandenbussche legt zich overigens ook hier niet zonder meer neer bij de aanname van een typisch vrouwelijk schrijverschap. Zij doet alle moeite een genuanceerder beeld te schetsen. Toch bevestigen haar analyses wel de eerdere onderzoeksresultaten. Virginie Loveling belichaamt inderdaad een ‘vrouwelijk schrijverschap’ in die zin dat zij het specifieke vrouwenpatroon van poëticale afzijdigheid, bescheidenheid en zelfverkleining vertoont. Die houding kon in ieder geval op de goedkeuring rekenen van de literaire wereld van haar tijd. Virginie Loveling verwierf daarin een centrale plaats. Wel was zij in haar werk moderner en actueler dan men op grond van haar opstelling zou denken. Dat is ook weer typerend voor vrouwelijke auteurs, die zich weinig expliciet poëticaal uiten maar in hun werk wel degelijk stellingen blijken te betrekken.
Hélène Swarth wijkt in zoverre van stereotiepen af, dat zij de literatuur boven alles stelde. Zij voelde zich in de eerste plaats schrijfster. De literatuur beheerste haar leven en zij bezag de wereld met een ‘esthetische blik’. Een dergelijke houding en zelfbeeld zijn zeldzaam onder vrouwelijke auteurs, die vaak ‘het leven’ boven de li- | |
| |
teratuur lieten prevaleren. Wel weer typerend is dat Hélène Swarth op geen enkele manier probeerde een literaire machtspositie op te bouwen. In strijd, of het nu literaire was of politieke, sociale of feministische, was zij niet geïnteresseerd. Zij kreeg daarom het stempel opgedrukt van naiviteit of van een ‘onbewust natuurtalent’, maar dat wordt door Liselotte Vandenbussche verworpen. Hélène Swarth was uitermate bewust en op de hoogte, ze was alleen in hoge mate individualistisch en esthetisch en onverschillig voor literaire en andere politiek.
In het slot van dit deel iii raken we enigszins af van het spoor van deelname van vrouwen aan het literaire veld. Hier gaat het om de vraag of het Vlaamse anarchisme een stimulans bood aan vrouwen, vanuit de gedachte dat het anarchistische gedachtegoed (met daarin thema's als seksualiteit en het vrije huwelijk) ‘vrouwvriendelijk’ was en ruimte aan vrouwen bood. Van belang daarbij is ook de band tussen anarchisme en literaire avantgarde. Tot een hogere literaire bijdrage van vrouwen of een positievere beeldvorming van schrijvende vrouwen heeft het anarchisme toch niet geleid. De deelname van vrouwen aan (veelal niet-literaire) anarchistische tijdschriften speelde zich in een ander circuit af dan het literaire en kan eigenlijk weinig licht werpen op de mechanismen die de positie van vrouwen in het literaire veld bepaalden.
Overigens heeft deze studie van die positie een heel systematisch, genuanceerd en degelijk onderbouwd beeld gegeven. Geen enkele maal neemt Liselotte Vandenbussche haar toevlucht tot simpele of eenzijdige, laat staan tot vooringenomen conclusies of verklaringen. Daardoor komt de positie van schrijfsters in Vlaanderen rooskleuriger uit de verf dan wat we in onderzoek op dit gebied gewend zijn. Maar in grote lijnen ziet het beeld er toch vertrouwd uit: de schrijfsters hielden zich afzijdig, stelden zich bescheiden op en vonden gemakkelijker een plaats in de op lering en verheffing gerichte letterkundige kringen dan in de avantgarde of de literaire top. Slechts een enkeling heeft een plaats in het collectieve geheugen behouden. Het is niet de minste verdienste van deze mooie studie dat hier ook over de vele andere Vlaamse schrijfsters die tussen 1870 en 1914 actief waren, een schat aan gegevens bijeen is gebracht.
Erica van Boven
|
|