Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126
(2010)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Joost van Driel
| ||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingSuvere godelechede ende ombesmethede vor gode es te versokene wesen ende wedewen ende trostense in harer drofheden, ende elken hemselven te hodene ombesmet van dese wereld. Hierbi micken wi dat aldesumme van godelecheden es in te dienne jammerliken siken, alremest den gonen die god gegesselt hevet met sulken evele, dat hem nembermer menslike ersatrie gehelpen mach, ende si ombe die sichede bi der wet sin versceden van den gescelschepe alre gesonde.Ga naar voetnoot1 Deze zinnen zijn afkomstig uit de zogeheten Gentse leprozenstatuten, in het jaar 1236 te Gent vervaardigd. Deze statuten, waarin de regels omtrent het dagelijks leven in de Gentse leprozerie beschreven worden, staan bekend als de oudst overgeleverde Middelnederlandse tekst in de prozavorm. Die vorm is bijzonder binnen de dertiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur, waarin de versvorm dominant is en proza de afwijking. Het merendeel van literaire werken zoals ridderromans, kronieken of heiligenlevens is gedicht in paarsgewijs eindrijm. De leprozenstatuten staan aan het begin van een rijke Middelnederlandse prozatraditie, die in de dertiende eeuw voorzichtig ontluikt en in de eeuwen daarna een grote omvang krijgt, vooral dankzij de vele geestelijke prozateksten. In dit artikel staat het vroege Middelnederlandse proza centraal, waarbij ik mij beperk tot teksten uit de periode tot circa 1300. De leidende vraag daarbij is welke factoren het gebruik van de prozavorm hebben bepaald: in welke genres is proza populair? Wordt de vorm meer gebruikt in teksten uit bepaalde regio's uit de Nederlanden? Valt een relatie te leggen tussen het gebruik ervan en de scholing van auteur en publiek? Bij het beantwoorden van deze vragen vormt de tekstoverlevering de leidraad. Ik richt me daarbij nadrukkelijk op verschillende genres, op zowel wereldlijke áls religieuze teksten, ook die uit de Oudnederlandse periode. Deze brede aanpak, zowel in genre als chronologie, is niet zeer gebruikelijk in be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schouwingen over middeleeuws proza. Middelnederlandse Bijbelvertalingen en mystieke teksten blijven bijvoorbeeld grotendeels onbesproken door Lie (1994), in haar studie over de zogenaamde vers-proza-problematiek in de Middelnederlandse literatuur, ondanks het feit dat die teksten de hoofdmoot vormen van het dertiende-eeuwse Middelnederlandse proza.Ga naar voetnoot2 De geringe aandacht voor zowel geestelijke als wereldlijke teksten heeft ongetwijfeld te maken met het belang dat wordt toegekend aan de ontwikkelingen binnen de Oudfranse wereldlijke literatuur van omstreeks 1200: aan het begin van de dertiende eeuw beleeft de prozavorm een grote opkomst in de Oudfranse verhalende literatuur, mogelijk omdat literatuur in verzen beschouwd wordt als onbetrouwbaar en leugenachtig. Deze formele vernieuwing mondt uit in omvangrijke prozawerken, de Lancelot en prose bijvoorbeeld, en is een breuk met de traditie van Arthurromans in verzen, zoals de epische dichtwerken van Chrétien de Troyes. Ondanks het vernieuwende karakter van deze ontwikkeling is het belangrijk zich te realiseren dat de vorm al voor 1200 in veel genres aangetroffen kan worden, zo heeft Beer fraai getoond in haar Early French Prose. Met talrijke voorbeelden van volkstalige teksten van voor 1200 relativeert zij de gedachte - een dogma noemt zij het - ‘that French prose “emerged” out of poetry by a process of “deversification” in the thirteenth century’ (Beer 1992: 1). De opkomst van het middeleeuws proza moet niet gezien worden als een proces van ‘deversificatie’, waarbij schrijvers van Arthurromans de vorm omstreeks 1200 als het ware hebben ‘ontdekt’ door literatuur te ontdoen van haar verstechnische kenmerken. Het is dan ook onjuist om het Frankrijk van begin dertiende eeuw te beschouwen als ‘cradle of vernacular prose writings, where the transition from verse to prose took place at the turn of the thirteenth century’ (Lie 1994: 35), tenminste als men niet een groot deel van het middeleeuwse proza buiten beschouwing wil laten.Ga naar voetnoot3 Om deze redenen wordt in dit artikel met een brede blik naar het Middelnederlandse proza gekeken, zowel wat betreft chronologie als genre.Ga naar voetnoot4 De opzet van dit artikel is als volgt. Na een inventaris van Oudnederlands (§ 2) en dertiende-eeuws literair proza (§ 3) zal ik het gebruik van de vorm vanuit verschillende perspectieven belichten. Een beschouwing over de relatie tussen vorm en genre (§ 4) wordt gevolgd door een bespreking van de functie van prozateksten (§ 5). Daarna ga ik in op de gewestelijke patronen die de overlevering vertoont, met name op mogelijke verklaringen voor de geringe overlevering van literair proza uit Vlaanderen (§ 6). In het besluit formuleer ik enkele onderwerpen voor verder onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
2 Oudnederlands prozaAl in de Oudnederlandse literatuur wordt de prozavorm aangewend.Ga naar voetnoot5 Meteen moet ik daarbij aantekenen dat werkelijke teksten, in de betekenis van een samenhangend geheel van zinnen, tamelijk schaars zijn. Het Oudnederlandse materiaal bestaat veelal uit losse woorden, zinsneden of verzen, genoteerd in de marge van andere (vaak Latijnse) werken; zie bijvoorbeeld het bekende hebban olla vogala of het lofvers op de kloostergemeenschap te Munsterbilzen, tesi samanunga.Ga naar voetnoot6 Van autonome literaire teksten kan men vaak niet spreken. Zelfs voor de beroemde Wachtendonkse psalmen geldt dat in zekere zin. Deze interlineaire vertaling van de psalmen, die is ontstaan in de negende of tiende eeuw, speelt zich af op het woordniveau. Boven elk Latijns woord staat het volkstalige equivalent en de woordvolgorde is geheel geënt op het Latijn, waardoor de tekst geen vloeiende, doorlopende woordvolgorde kent.Ga naar voetnoot7 Een vergelijkbare karaktertrek vertoont een andere Oudnederlandse tekst, de Utrechtse doopbelofte (eind achtste eeuw): Gelobistu in Got alamehtigan fadaer? Ec gelobo in Got alamehtigan fadaer. Gelobistu in Crist, Godes suno? Ec gelobo in Crist, Gotes suno. Gelobistu in halogan gast? Ec gelobo in halogan gast.Ga naar voetnoot8 De zinnen zijn bedoeld om door verschillende sprekers om beurten te worden uitgesproken en vormen eigenlijk geen ononderbroken tekstuele eenheid. Dat geldt wel voor een Paarde- en wormbezwering uit het einde van de negende eeuw. Gang út, nesso, mid nigun nessiklinon, út fana themo marge an that ben, fan themo bene an that flesg, ut fan themo flesgke an thia hud, ut fan thera hud an these strala! Drohtin, uuerthe so! De bezwering, in het handschrift als proza achter elkaar opgeschreven, bevindt zich op het grensvlak van proza en vers.Ga naar voetnoot9 Het gebruik van ritme en alliteraties en de indringend geordende beelden - van merg via been, vlees, huid naar strala, dat wel wordt vertaald als ‘pijl’, maar ook als ‘hoefzool’ of ‘eelt’ - verlenen de tekst een uiterst literair karakter.Ga naar voetnoot10 Deze schuchtere staaltjes van Oudnederlands proza vallen in het niet bij één werk, de Egmondse Williram, ‘veruit de omvangrijkste Oudnederlandse tekst die bewaard gebleven is’ (Quak & Van der Horst 2002: 26). De Williram is gebaseerd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
op het werk dat abt Williram van Ebersberg rond 1060 vervaardigde: een Latijnse berijming van het Hooglied, plus een commentaar op dat Bijbelboek in het Oudhoogduits. Rond 1100 (waarschijnlijk in de abdij van Egmond) werd de Egmondse Williram vervaardigd, waarin het Hooglied-commentaar ‘stelselmatig vernederlandst’ is (Quak & Van der Horst 2002: 27). In de geschiedenis van het Nederlandse proza kan men de Williram als een mijlpaal beschouwen. Voor het eerst treffen we een doorlopende tekst in proza aan. Geen losse woorden of zinnen zonder enig verband, maar aaneensluitende volzinnen. Een voorbeeld, uit het vierde gezang van het Hooglied: Thu bist scona an thinen werchen, wanda thu niet scandliches neduost, thaz minan ougan misliiche. Thu bist ouch scona an thinan wordan, wanda thu in thinero predicatione nieht nemeynest aana mina eera ande fraternam utilitatem. Thine ougan sint duvan ougan, wanda thiu eynualdigheyd an thir schinet, thie thich spiritus sanctus leeret.Ga naar voetnoot11 Het gebruik van proza in de Oudnederlandse literatuur maakt, al met al, een wankele, onvolgroeide indruk. In de meeste gevallen bestaat het materiaal niet uit aaneengesloten zinnen en soms leunt het sterk tegen poëzie aan. Alleen in de Williram treffen passages waarin de ongebonden vorm een voldragen indruk maakt. Overigens moet het gebruik van proza in deze periode niet als uitzondering beschouwd worden. De berijmde literatuur uit deze periode is immers van een zeer kleinschalig karakter en heeft nergens de omvang bereikt van een werk als de Williram.Ga naar voetnoot12 | ||||||||||||||||||||||||||||
3 De dertiende eeuwDe overlevering van prozateksten neemt in de dertiende eeuw in omvang toe, in lijn met de algemene opkomst van de Middelnederlandse literatuur die deze periode laat zien. Proza treft men aan in uiteenlopende genres, afkomstig uit verschillende gewesten van de Nederlanden, zoals zal blijken uit het overzicht hieronder. Hieronder orden ik de overlevering in teksten van wereldlijke en religieuze aard, hoewel die onderscheiding, zoals in § 4 zal blijken, enigszins problematisch is. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Wereldlijk prozaEen van de omvangrijkste wereldlijke prozateksten uit deze periode is het Nederrijns moraalboek, een ‘boek’ dat bestaat uit drie sterk met elkaar samenhangende delen. Het handschrift wordt geopend door de Moralium Dogma, gebaseerd op een Franse vertaling van het Moralium dogma philosophorum, voorheen toege- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schreven aan Guillaume de Conches (1080-ca. 1150).Ga naar voetnoot13 Deze Latijnse tekst is een systematische deugdenleer, deels geïnspireerd door Cicero's De officiis. Daarop volgt in het Nederrijns Moraalboek een deel met bondig geformuleerde spreuken en levenswijsheden, gebaseerd op Franse voorbeelden.Ga naar voetnoot14 Het laatste deel bestaat uit een bewerking van de Oudfranse Bestiaire d'Amour van Richard de Fournival (1201?-1260). In dit bestiarium wordt aan de hand van het gedrag van dieren de ellende van de menselijke liefde geïllustreerd. De taal van het Nederrijns moraalboek wijst naar de streek Geldern, en vanwege de fraaie uitvoering van het dertiende-eeuwse handschrift, waarin tal van miniaturen zijn opgenomen, wordt aangenomen dat het is vervaardigd voor het Gelderse hof.Ga naar voetnoot15 De enige vertegenwoordiger van de wereldlijke verhaalkunst is de proza-Lanceloet, een vertaling van de Oudfranse Lancelot en prose. Van de Middelnederlandse tekst resteren slechts de Rotterdamse fragmenten en het fragment te Wezemaal, behorend tot dezelfde, veertiende-eeuwse codex. Mogelijk is de codex vervaardigd voor de heren van Wezemaal, een adellijk geslacht met grote invloed in het hertogdom Brabant gedurende de dertiende en veertiende eeuw (Minnen & Claassens 2005). Het is echter onduidelijk waar en wanneer de oorspronkelijke proza-Lanceloet is vervaardigd. Algemeen wordt aangenomen dat de tekst in de dertiende eeuw is ontstaan, overigens zonder harde argumenten, en mijns inziens kan de tekst ook veertiende-eeuws zijn. Tot het genre van de artesliteratuur behoren de Noordlimburgse gezondheidsregels. Deze instructies over gezondheid en astrologie staan in de marge van een Latijns calendarium. De gezondheidsregels zijn geschreven in een Noordlimburgse taal, maar overgeleverd in een handschrift, dat rond 1253 is vervaardigd in Utrecht, wellicht in het Sint-Servaasklooster.Ga naar voetnoot16 De tekst vertoont op veel plaatsen sporen van eindrijm. Een voorbeeld daarvan ziet men in de instructies die bij de maand april zijn opgenomen: ‘Aprille hevet vuele seden. Hi maketi garne den rede. Laet bloet game ander adere. Dat wert di alte genaden.’Ga naar voetnoot17 Twee andere teksten uit de dertiende eeuw behoren eveneens tot de instructieve literatuur. Het ene geval is de proza-Natuurkunde van het Geheelal, van Broeder Thomas, een werk dat eveneens verbonden kan worden met Utrecht. De tekst is opgenomen in een veertiende-eeuws handschrift (Utrecht ub 1328), tezamen met onder andere de berijmde Natuurkunde van het Geheelal. De ‘weinig omvangrijke tekst’ dateert van voor 1300 en heeft gefunctioneerd bij de Utrechtse Franciscanen.Ga naar voetnoot18 Het andere geval zijn de Nederbergse geneeskundige recepten, die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gelocaliseerd worden in de Nederrijn, en die bestaan uit zeventien recepten, opgeschreven in een ‘korte prozatekst’ (Schoonheim & Van Dalen 1991; cg ii, deel 1, p. 343-344). | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Geestelijk prozaBinnen het geestelijke proza kan men drie verschillende tekstcomplexen onderscheiden: preken, mystieke literatuur en Bijbelvertalingen. De eerste categorie wordt vertegenwoordigd door de Limburgse sermoenen, die deels gebaseerd zijn op de Sanct Georger Predigten, een verzameling preken in het Duits die mogelijk voor 1250 is ontstaan. Onduidelijk is waar precies de Limburgse sermoenen zijn ontstaan. Hun dialect wijst naar het westelijke deel van het Maaslandse taalgebied, maar in de loop der tijd is de tekstverzameling oostelijker terecht gekomen. De primaire doelgroep zoekt Scheepsma in een omvangrijk gebied, dat loopt van Diest, Sint Truiden, Brussel, Tienen, Leuven tot aan Maastricht (Scheepsma 2005: 23-28 en 45). De Limburgse sermoenen zijn verwant aan het werk van Hadewijch en Beatrijs van Nazareth (1200-1268). Laatstgenoemde wordt beschouwd als de auteur van Van seven manieren van minne, een traktaat waarin zij verschillende manieren van mystieke godsliefde beschrijft. Dit werk is overgeleverd in verscheidene handschriften, waarvan één dateert uit de dertiende eeuw (Den Haag kb 70 e 5). Van de mystica Hadewijch, wier biografie veel onduidelijker is, zijn de Visioenen en Brieven van belang voor de ontwikkeling van de Middelnederlandse prozavorm. Haar werken zijn overgeleverd in handschriften uit de veertiende eeuw (Kwakkel 1999a). Recent is door Scheepsma betoogd dat een datering van Hadewijch in het midden van de dertiende eeuw te vroeg zou zijn. Bovendien acht hij de toeschrijving van Van seven manieren aan minne aan Beatrijs van Nazareth twijfelachtig. Dit is niet de plaats voor een discussie over beide voorstellen; voor het hier gegeven overzicht is het van belang dat zowel Van seven manieren van minne als het werk van Hadewijch concrete relaties onderhouden met dertiende-eeuwse literatuur. De oudste bron van Van seven manieren van minne zijn de Limburgse sermoenen (Den Haag kb 70 e 5) en tussen brief 10 van Hadewijch en sermoen Dit leert ons negenrehande minne uit de Limburgse sermoenen bestaat sterke verwantschap.Ga naar voetnoot19 Daarnaast is het niet zinvol om het jaartal 1300 als een strikte literairhistorische waterscheiding op te vatten. Ook als Hadewijch begin veertiende eeuw werkzaam was, hoort zij thuis in een overzicht van het vroegste Middelnederlandse proza.Ga naar voetnoot20 Van een mystieke signatuur is eveneens het Boec der Minnen, een werk dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis weinig aandacht heeft gekregen. De tekst is een vertaling van het Nederrijnse Buch der Minnen, ook wel bekend als Die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
rede von den 15 Graden, een verhandeling over de liefde tot God, in een stijl sterk geënt op het Hooglied (Scheepsma 2007: 93-94). Het Boec der Minnen kent een ruime verspreiding over de Nederlanden en de exacte plaats van ontstaan is niet te achterhalen. De taal van het oudste handschrift, dat dateert uit het laatste kwart van de dertiende eeuw, is opvallend westelijk gekleurd.Ga naar voetnoot21 Volgens Ruh (1999: 233) is de tekst geschreven door een ‘gelehrtes Sielsorges, wohl eines Mönchs, der sich an Klosterfrauen und Beginen richtet’. Behalve in deze mystieke werken wordt proza gebruikt voor enkele Middelnederlandse vertalingen van Bijbelboeken. Het betreft de Zuidnederlandse vertaling van de vier evangeliën en het evangeliënharmonie Leven van Jezus (bekend als het ‘Luiks diatessaron’). Eerstgenoemde tekst is niet overgeleverd in dertiende-eeuwse handschriften, maar wordt wel voor 1300 gedateerd (Kwakkel 199b). Deze tekst heeft, volgens Coun (1993), gediend als bron voor het Leven van Jezus, die wél is overgeleverd in een dertiende-eeuws handschrift (Luik ub 437). Op de herkomst van beide teksten kom ik in § 6 terug. Aan de Zuidnederlandse vertaling van de vier evangeliën en het Leven van Jezus zijn enkele werken verwant waarvan gesuggereerd is dat zij eveneens stammen uit de dertiende eeuw. Ten eerste is er de Westvlaamse vertaling van de Apocalypse, een Middelnederlandse vertaling van de Apocalypse van Johannes. De tekst is niet overgeleverd in dertiende-eeuwse bronnen, maar volgens verscheidene onderzoekers wel in die eeuw ontstaan.Ga naar voetnoot22 Ten tweede zijn er de epistelperikopen en evangelieperikopen, die in de vakliteratuur bekend staan als de ‘Westvlaamse epistelen en evangeliën’, teksten die evenmin in dertiende-eeuwse bronnen zijn overgeleverd. Niettemin is betoogd dat ze hun wortels hebben in de dertiende eeuw.Ga naar voetnoot23 Harde argumenten daarvoor, in de vorm van dertiende-eeuwse bronnen of verwijzingen, ontbreken vooralsnog. | ||||||||||||||||||||||||||||
4 Genre en thematiekDe overlevering tot 1300, zoals die in de vorige paragrafen in kaart is gebracht, laat een aantal patronen zien. Zo lijkt achter de overlevering een regionaal patroon schuil te gaan, een verschijnsel dat ik in § 6 bespreek. Eerst ga ik evenwel in op de rol die genres en thematiek hebben gespeeld. Binnen de overlevering treft de dominantie van religieuze literatuur, in de betekenis van ‘literatuur met een primair godsdienstige thematiek of functie’. Die observatie geldt voor zowel de Oudnederlandse als Middelnederlandse periode. Zie bijvoorbeeld de Wachtendonkse psalmen, de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Williram, de preekliteratuur en mystieke werken. Met het Nederrijns moraalboek, de proza-Lanceloet en enkele artesteksten is wereldlijke literatuur in de minderheid. Van wereldlijk proza met een narratief karakter is slechts één representant overgeleverd (de proza-Lanceloet) en de andere wereldlijke teksten kenmerken zich door een didactische of technische inslag, zoals de recepten, wormbezweringen, gezondheidsregels en het Nederrijns moraalboek. Overigens is de veelheid aan artes-teksten binnen het wereldlijke proza opvallend. Al vroeg (in de Oudnederlandse periode) heeft men blijkbaar de vorm als een geschikt medium voor deze utilitaire werken ervaren, in ieder geval meer dan voor wereldlijke verhalen. Op basis van de overlevering kunnen vooralsnog twee conclusies getrokken worden. Ten eerste, de prozavorm kent in de Middelnederlandse letterkunde een voorgeschiedenis die reikt tot ver voor de dertiende eeuw. Ten tweede, proza wordt in het bijzonder benut in religieuze teksten. Op dit vlak sluit de Nederlandse literatuur aan bij de Angelsaksische en Duitse. In het Oudengels begint het proza al vroeg met schrijvers als Alfred the Great (negende eeuw) en Aelfric en Wulfstan (tiende eeuw), die preken en vertalingen van Bijbelboeken in proza vervaardigen (Liuzza 2001).Ga naar voetnoot24 In het Duitstalige gebied ziet men het gebruik van de vorm in preken waarvan de traditie teruggaat tot in de negende eeuw (Mertens 2009: 39). Toch moeten met betrekking tot die dominantie van religieuze literatuur enkele kanttekeningen gemaakt geworden. Ten eerste, ondanks de sterke verbintenis tussen proza en religieuze literatuur bestaat er een omvangrijke hoeveelheid berijmde geestelijke literatuur uit deze periode (vgl. de volgende paragraaf). Een religieuze thematiek is dus niet altijd in de ongebonden vorm gesteld. Ten tweede, men kan zich afvragen of de oppositie ‘religieus-wereldlijk’ wel de juiste is om het gebruik van proza binnen de Middelnederlandse literatuur tot 1300 te duiden. Mogelijk kent het gebruik van de vorm in de niet-religieuze teksten eenzelfde achtergrond als in de religieuze. Zo valt het op dat alle prozateksten het karakter van een uiteenzetting of een traktaat hebben (de proza-Lanceloet uitgezonderd). In meer of mindere mate kenmerken ze zich door een gedetailleerde benadering van hun onderwerp, waarbij een didactische houding terugkeert. Enkele voorbeelden. Voor beschouwingen en onderscheidingen is veel ruimte weggelegd in de preken, met hun karakteristieke structuur in inleiding-corpus-conclusie (Mertens 2009: 11-14). Het werk van Beatrijs van Nazareth is een traktaat, waarin zij helder verschillende manieren van godsliefde ontleedt. In zekere zin zijn de Brieven en Visioenen van Hadewijch eveneens uiteenzettingen en betogen, hoewel ze zich kenmerken door een meer lyrische, extatische betoogtrant.Ga naar voetnoot25 Voorts ziet men een neiging tot exactheid in het Nederrijns moraalboek, bijvoorbeeld in de vertaling van het Moralium Dogma, waarin op theoretische wijze allerlei manieren worden onderscheiden: twe maniren van dinste, twe maniren van miltheide, drirehande maniren van rade te nemene.Ga naar voetnoot26 Dit traktaatkarakter hebben tevens de Williram, waarin exegetisch commentaar geleverd wordt op het Hooglied, en de artesteksten. Terzijde wijs ik er op dat het verlangen naar een precieze formulering ook verband kan houden met de wens om precies te vertalen. Mogelijk heeft dit een rol | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gespeeld bij de schrijver van de proza-Lanceloet, die duidelijk de intentie heeft gehad om zijn bron, de Lancelot en prose, zo letterlijk mogelijk om te zetten in het Middelnederlands (Lie 1987). Ook bij de schrijver van de Zuidnederlandse evangelievertaling en die van het Leven van Jezus kan de keuze voor de vorm samenhangen met een respectvolle houding ten aanzien van de inhoud van hun bronteksten. Een consciëntieuze manier van schrijven gaat goed samen met het gebruik van proza. Overigens sluit deze observatie aan bij het feit dat proza van meet af aan het medium is geweest voor ambtelijke stukken. Juist in het ambtelijke genre is in de eerste plaats een zo exact mogelijke, ondubbelzinnige formulering gewenst. Daarvoor biedt het medium de ruimte, omdat de auteur zich niet hoeft te conformeren aan verstechnische conventies. De eis om een tekst te berijmen kan hem beperken in woordkeuze en zinsbouw en dwingen de boodschap anders, of dubbelzinniger, te formuleren dan gewenst. De afwezigheid van verstechnische eisen maakt proza bovendien een efficiënt uitdrukkingsmiddel. Als hij dat wil, dan kan de schrijver in de eerste plaats zijn aandacht richten op de inhoud van de boodschap die hij wil verwoorden. waardoor het een adequater medium kan zijn dan de versvorm.Ga naar voetnoot27 Veel van de betreffende teksten delen nog een karakteristiek: hun serieuze, gewichtige aard. Het gebruik van de vorm gaat niet samen met veel enthousiasme voor aardse, frivole zaken. Sfeer en toon van de dertiende-eeuwse teksten zijn allesbehalve luchtig. Het zijn exegetische teksten, preken, verhalen over het leven van Jezus, beschrijvingen van mystieke ervaringen, instructies over de fysieke gezondheid, en uiteenzettingen over een deugdzame, goede manier van leven. Is deze serieuze, soms gewijde thematiek een beslissende factor geweest bij de keuze van schrijvers voor het medium? Dat is goed mogelijk, afgaand op het Nederrijns moraalboek. Van Oostrom (2006: 197) heeft het werk gekarakteriseerd als ‘tegenstem in proza’. Die tegenstem klinkt in de ‘wereld verzakende stemming’ van de drie delen van het boek, waarin de waarde van hoofse liefde sterk wordt gerelativeerd. De auteur zet uiteen wat dulle minne is en hoe zij kan worden vermeden: ‘umb te scuwene dulle minne, wil ic u sechen wat dulle minne is. Dulle minne is en vir die wut int herte, inde is gewunnen bi genugte van vlesghe’.Ga naar voetnoot28 De wereldlijke status van het Nederrijns moraalboek wordt door een uitspraak als deze sterk gerelativeerd. Ook in dit werk is een leraar aan het woord, die uiteenzet dat het geestelijke leven belangrijker is dan wereldse geneugten: Minsche, nu verstant inde weet vort dat openbare is: wat soits du werden, du die din vlesg als sere mins inde diet so sere vut in groter genugte? So du dar meer ane leges, so du mer verlus. Want du vudes enen ligame di krangk is inde onrene, inde du soits wesen spise der wurme, als du in derde beloken bis, die eten sulen din stingkede vlesg.Ga naar voetnoot29 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Die antiwereldlijke thematiek gaat samen met een bewuste keuze voor proza, iets waarop de schrijver in het Bestiaire d'Amour expliciet ingaat. Waarom is zijn werk ‘in sprekene inde nit in sange’ gesteld? In navolging van Richard de Fournival, de auteur van zijn bron, distantieert de Nederrijnse auteur zich van de hoofse lyriek. Met haar subtiele versificatie en rijmen is de lyriek de tegenpool van proza, de ongebonden vorm. Zijn afkeer van ‘de zang’ illustreert de schrijver met een verwijzing naar het lot van de krekel, die ‘stirvet in sinen sange’, omdat hij zo in beslag wordt genomen door zijn fraaie geluid dat hij zich laat vangen. Symbolisch voor de zinloosheid van de lyriek is de zwaan, een dier dat sterft in het jaar waarin zij zingt. ‘Inde dar umbe heb ic den sang gelaten in diesen lesten gescrigte’.Ga naar voetnoot30 Tussen de gebonden vorm en inferieure, aardse gedragingen bestaat een relatie, zo lijkt de auteur te zeggen. Hoewel het Nederrijns moraalboek geen religieuze tekst is, verwoordt de schrijver hier mogelijk een gevoelen dat ook heeft geleefd onder schrijvers en publiek van geestelijke prozaliteratuur. Het gebruik van de vorm kan, zo beschouwd, samenhangen met een bepaalde literatuur- en levensopvatting, waarin weinig interesse bestaat voor wereldlijke literatuur en haar soms te frivole thematiek én vormgeving. Van Williram tot Hadewijch en het Nederrijns moraalboek, het zijn verheven zaken die in proza worden uitgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||
5 Scholing en functieEen belangrijke inspiratiebron voor het gebruik van proza door Middelnederlandse schrijvers is gelegen in hun bronteksten. Zo zijn de bronnen van het Nederrijns moraalboek, de Lanceloet of Limburgse sermoenen in proza gesteld. In andere gevallen hangt het gebruik van de vorm samen met formele conventies in bepaalde literaire genres. De vorm van Bijbelvertalingen, tractaten, preken en visioenen kan bijvoorbeeld niet los gezien worden van wat de norm is voor deze genres in de Latijnse literatuur. Bronnen en tradities bepalen dus in zekere zin de vorm van de Middelnederlandse teksten. In zekere zin, want er zijn tevens voorbeelden van Middelnederlandse rijmbewerkingen van prozateksten: heiligenlevens als Willem van Affligems Leven van Sinte Lutgart (gebaseerd op Thomas van Cantimpré's Vita Lutgardis) en Sinte Franciscus Leven (gebaseerd op de Legenda Maior van Bonaventura) van Jacob van Maerlant. Laatstgenoemde bewerkte meer Latijnse prozateksten op rijm, bijvoorbeeld de Rijmbijbel en Spiegel Historiael (respectievelijk gebaseerd op de Historia Scholastica van Petrus Comestor en het Speculum Historiale van Vincent van Beauvais). Deze werken zijn sterk verbonden met de tradities van de Latijnse hagiografie of geleerdenliteratuur waarin de prozavorm beeldbepalend is. Toch wordt in deze gevallen die vorm aan Nederlandse zijde niet overgenomen, hetgeen impliceert dat het gebruik van proza door meer bepaald is dan thematiek, genre of traditie. In de vakliteratuur is de keuze voor een van beide vormen onder Middelnederlandse auteurs wel verbonden met een verschil in receptiesituatie en publiek. Zo zouden volgens Lie (1993 en 1994) berijmingen bedoeld zijn voor een ongeletterd publiek, dat de teksten kreeg voorgelezen, terwijl proza mikte op een geschoold | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
publiek dat wel zelfstandig kon lezen. Onlangs heeft Scheepsma (2005) op basis van een onderzoek naar de Limburgse sermoenen die visie genuanceerd. Volgens hem zijn deze preken mogelijk gericht op ‘mensen met een kloosterlijke leefwijze, ook al waren ze ongeletterd’ (229). In bredere zin zoekt hij het dertiende-eeuwse publiek van het Middelnederlandse geestelijke proza ‘in kringen die dicht bij de geestelijkheid aanleunden, maar waar weinig of geen mogelijkheden bestonden om Latijn te leren en theologie te studeren’, en hij noemt het publiek ‘behoorlijk gemotiveerd’, juist vanwege het hoge abstracte en intellectuele niveau van de teksten (231). Ik meen dat deze karakterisering grosso modo geldt voor meer dertiende-eeuwse prozateksten. Men moet bij het publiek daarvan een aanzienlijke literaire ontwikkeling en motivatie veronderstellen. De lezers waren in staat en bereid om de vorm te doorgronden, een vorm die relatief bijzonder was binnen de dertiende-eeuwse Middelnederlandse literatuur. Van verscheidene dertiende-eeuwse prozateksten is betoogd dat zij een rol hebben gespeeld binnen enige vorm van scholing. Zo heeft Warnar (1999) gewezen op de mogelijkheid dat het Luikse Leven van Jezus functioneerde in het onderwijs van klooster- en kapittelscholen. Met betrekking tot Hadewijchs werken is gesteld dat zij hebben gefunctioneerd in ‘actual teaching sessions’ in gemeenschappen van begijnen.Ga naar voetnoot31 Ook het Nederrijns moraalboek is gekenschetst als ‘voluit pedagogisch’, waarin een ‘geestelijke leraar’ aan het woord is (Van Oostrom 2006: 198; Meder 1992: 2). Nu is bijna alle middeleeuwse literatuur wel ergens pedagogisch, maar mij gaat het hier om de gedachte dat het publiek van vroeg proza bestond uit lezers of toehoorders die uiterst gemotiveerd en ontwikkeld waren - of dat aan het worden waren. Zij hadden evenwel (nog) geen volledige toegang tot de Franse of Latijnse tradities die aan de Middelnederlandse teksten voorafgingen.Ga naar voetnoot32 Geschoold genoeg om de nieuwe, experimentele vorm in het Middelnederlands te kunnen genieten, te ongeschoold om de bronteksten in de oorspronkelijke taal te lezen. Proza en rijm zouden op een uiteenlopende wijze zijn gerecipieerd, zo is wel gesteld in de vakliteratuur (Lie 1994). Het rijm van verhalende werken is beschouwd als een teken dat de werken oraal zijn gerecipieerd, terwijl proza wordt geassocieerd met een zelfstandige, schriftelijke lezing. Mijns inziens zijn zulke generalisaties over de receptiesituatie en het medium echter niet mogelijk. Per tekst, en mogelijk zelfs per passage, kan die receptie hebben verschild. De subtiele vorm van sommige Middelnederlandse epische gedichten, zoals de rijm- en verstechniek van bijvoorbeeld Van den vos Reynaerde en de Vlaamse Rose, veronderstelt juist een schriftelijke receptiesituatie, waarbij het publiek de teksten zelf heeft gelezen (Van Driel 2007a). En juist in het Nederrijns Moraalboek adviseert de auteur aan zijn publiek om te tekst te lezen, maar ook ‘dat hit dicke hore inde versta’, dat men er vaak naar luistert en het begrijpt, een uitspraak die suggereert dat de tekst in proza is voorgedragen (Van Oostrom 2006: 202). Ook de receptiesituatie van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de sermoenen heeft allerlei nuances gekend: Scheepsma wijst op het voorkomen van kenmerken die enerzijds het orale ‘preekkarakter’ versterken en anderzijds de ‘lezer erop attenderen dat hij een preek aan lezen is’ (Scheepsma 2005: 200-201).Ga naar voetnoot33 | ||||||||||||||||||||||||||||
6 Gewest6.1 OverleveringNiet alleen genre is een bepalende factor geweest voor het gebruik van proza. Aan de overlevering van literair proza tot 1300 lijkt tevens een regionaal patroon ten grondslag te liggen. In de oostelijke regio's van de Nederlanden, inclusief Brabant, wordt proza meer beoefend dan in westelijke en noordelijke gebieden als Vlaanderen, Holland en Utrecht. Deze gewestelijke spreiding kan niet alleen verklaard worden uit het feit dat mystiek getoonzette werken uit Brabant en het Maas-Rijnland afkomstig zijn (het werk van Hadewijch en Beatrijs van Nazareth, de Limburgse Sermoenen, Boec der Minnen). Teksten van een andere aard zijn eveneens te verbinden met het oostelijke deel van de Nederlanden (het Nederrijns Moraalboek, de Nederrijnse recenpten en de Noordlimburgse gezondheidsregels). Die gewestelijke spreiding ziet men mogelijk al in de oudere periode, want ook de Egmondse Williram heeft zijn wortels in het oosten, hoewel de tekst een Hollands eindproduct is. Een enigszins merkwaardig kenmerk van de overlevering is de afwezigheid van literair proza uit Vlaanderen. Uit dit graafschap is daarentegen wel een overvloed aan dertiende-eeuws ambtelijke proza overgeleverd, veelal geschreven in steden als Brugge, Gent en Oudenaarde. Vlaanderen staat, ‘chronologisch zowel als kwantitatief’, aan de spits van de productie van ambtelijke geschriften (Gysseling 1968: 137-138). De hoeveelheid Vlaamse ambtelijke stukken overtreft die uit andere regio's uit de Nederlanden. Bovendien kon het medium in Vlaanderen al vroeg, namelijk in 1236, beoefend worden op een hoog niveau, getuige de Gentse Leprozenstatuten, waarmee dit artikel opende. Het is dan ook bevreemdend dat uit deze regio geen literair proza is overgeleverd, terwijl de vorm in de ambtenarij wel veelvuldig beoefend werd. Dat leidt tot de vraag: stemt de overlevering van het Middelnederlands proza wel overeen met de oorspronkelijke situatie? Volgens de onderzoeker Gysseling was dat inderdaad niet het geval. De hoeveelheid en bijzondere kwaliteit van de ambtelijke stukken impliceerden volgens hem dat zij waren voorafgegaan door een Nederlandse schrijftraditie. Hij stelde dat ‘in Vlaanderen literaire handschriften in het Nederlands reeds in de 12e, vermoedelijk zelfs reeds in de 11e eeuw in omloop waren’, handschriften die evenwel verloren waren gegaan (Gysseling (1968: 139 en 144).Ga naar voetnoot34 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Gysselings these heeft geen weerklank gevonden. Toch is zijn idee van een vroege Vlaamse literatuur enige overpeinzing waard, zeker gezien de intrigerende overlevering van het proza, waarin Vlaanderen zich zo stil houdt op literair terrein, en op ambtelijk juist niet. Hier komt nog iets bij. Van opvallend veel van de dertiende-eeuwse teksten die ik hierboven heb besproken, is betoogd dat zij Vlaamse taalkenmerken zouden vertonen. In de taal van de proza-Lanceloet kan Brabantse en Vlaamse invloed herkend worden (Minnen & Claassens 2005).Ga naar voetnoot35 Het dialect van de Zuidnederlandse vertaling van vier evangeliën (zoals overgeleverd in handschrift Brussel kb 2979) is door De Bruin (1934: 343) gekarakteriseerd als Brabants, met een Vlaamse inslag. Dezelfde stelde over het Leven van Jezus: ‘de Limburgse klank- en taalvormen zijn slechts een vernis, door een afschrijver aangebracht over de oorspronkelijk Vlaamse onderlaag van de woordenschat’ (De Bruin 1934: 39).Ga naar voetnoot36 En volgens De Vooys had de woordenschat van het Nederrijns moraalboek een Vlaamse oorsprong, iets wat hij verklaarde door aan te nemen dat het Bestiaire d'Amour en Moralium Dogma in dit handschrift waren gebaseerd op Middelnederlandse vertalingen uit Vlaanderen (De Vooys 1927/1935). Voortbordurend op deze gedachte kan men de vraag stellen of ook de andere teksten met ‘Vlaamse kleuring’ gebaseerd zijn op oorspronkelijk Vlaamse werken, die echter alleen zijn overgeleverd in versies uit andere gebieden. De aanname van zoveel niet-overgeleverde teksten heeft evenwel een gratuit karakter. En: waarom zou dan al dat proza juist in Vlaanderen verloren zijn gegaan (terwijl de ambtelijke teksten wel zijn overgeleverd)? Los van de mogelijkheid dat de als ‘Vlaams’ aangemerkte taaleigenaardigheden kenmerken kunnen zijn van een soort ‘algemeen Middelnederlands’ (vgl. Goossens 1982; Holmberg 1929b), wil ik wijzen op een andere verklaring voor dit verschijnsel. Het is bekend dat sommige schrijvers van epische werken opdrachtgevers en publiek hebben gevonden ver buiten hun geboortestreek. De Vlaming Jacob van Maerlant schreef bijvoorbeeld voor een Hollands, Zeeuws en Utrechts publiek, en de dichters van romans als Cassamus en de Roman van Limborch zouden, zo heeft Van den Berg (1991) geopperd, Vlamingen zijn geweest die werkten voor Brabantse opdrachtgevers. Blijkbaar vonden schrijvers uit Vlaanderen een publiek dat hun literaire talenten waardeerde in andere regio's van de Lage Landen. Dit verschijnsel hoeft zich niet te hebben beperkt tot de epische poëzie. Het is denkbaar dat Vlaamse scribenten zijn gevraagd om elders teksten in de ongebonden vorm te vervaardigen. Juist zij waren bekend met proza, dat immers het medium bij uitstek was voor de ambtelijke schriftcultuur. In het geval van het Nederrijns moraalboek kan men denken aan een schrijver die naar Gelre migreerde, in het gevolg van de Vlaamse Margaretha van Dampierre die in 1286 trouwde met graaf Reinald i (Meder 1992). Bij de religieuze teksten speelden wellicht Vlamingen een rol die vertoefden in religieuze gemeenschappen in andere regio's. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
6.2 Gewestelijke poëtica'sDe afwezigheid van Vlaams literair proza blijft desondanks raadselachtig. Afgezien van de mogelijkheid dat zulk proza heeft bestaan maar niet is overgeleverd, heeft mijns inziens een poëticale factor een rol gespeeld. Sommige literaire voorkeuren of poëtica's binnen de Middelnederlandse literatuur kennen immers een regionale achtergrond. Dat verraadt zich bijvoorbeeld in een voorliefde in sommige regio's voor specifieke genres en uit het feit dat teksten uit uiteenlopende gewesten sterk kunnen verschillen in hun stijl en literaire vormgeving (Van den Berg 1992; Van Driel 2007b). Deze regionale literaire voorkeuren bieden een mogelijke verklaring voor de overlevering van het literaire proza, en daarbinnen de schaarste aan Vlaamse teksten. Binnen de Vlaamse literaire cultuur lijkt namelijk een grote waardering te hebben geheerst voor berijmde literatuur, en vooral voor een uitbundige omgang met rijm- en verstechniek. Men kan die waardering aflezen aan verscheidene Vlaamse teksten, zoals de ‘experimentele’ lyriek uit het Gruuthuse-handschrift, waarin de vormkunst tot een hoogtepunt wordt gevoerd, en ook in epische gedichten uit het einde van de dertiende eeuw, zoals de Vlaamse Rose, Aiol en Borchgravinne van Vergi, teksten die bij tijd en wijle - dankzij het gebruik van allerlei repetities - een verstechnische verfijning kennen (Van Driel 2007b). Voor wie aanneemt dat de Vlaamse literaire cultuur zich inderdaad heeft gekenmerkt door een voorkeur voor vers en rijm, wordt de afwezigheid van proza begrijpelijk: de ongebonden vorm kon simpelweg niet rekenen op veel enthousiasme onder het literaire publiek. Niet alleen het schaarse proza wordt verklaarbaar, ook de opmerkelijke voorkeur voor berijmde versies van verhalen, waarvoor schrijvers uit andere regio's de ongebonden vorm reserveerden. Een sterke Vlaamse waardering voor vers en rijm kan verantwoordelijk zijn voor het feit dat juist de Brábantse vertaling van de Lancelot en prose in proza is gesteld, terwijl beide Vláamse bewerkingen zijn berijmd (Lantsloot vander Haghedochte en Roman van Lanceloet). Hetzelfde gaat op voor de vertalingen van Richard de Fournivals Bestiaire d'Amour, die in de Nederlanden zijn vervaardigd: de tekst in het Nederrijns moraalboek is geschreven in proza, terwijl de Vlaamse bewerking is geschreven in... berijmde verzen.Ga naar voetnoot37 Overigens meen ik dat de Vlaamse voorkeur voor berijmde literatuur niet moet worden verbonden met een minder vergevorderde verschriftelijking in dat gewest. Zo is wel gesteld dat de Vlaamse literatuur sterker zou zijn geworteld in een orale traditie (Lie 1994: 64).Ga naar voetnoot38 Voor die conclusie ontbreken echter argumenten. Kenmerken van rijm, versbouw en taalgebruik, bijvoorbeeld de aanwezigheid van paarsgewijs rijm of formulair taalgebruik, kan men niet opvatten als indicaties dat een tekst geworteld is in een orale traditie, zo blijkt.Ga naar voetnoot39 Bovendien, de hoeveelheid Vlaamse ambtelijke geschriften overtreft die uit andere gewesten, hetgeen juist | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eerder een ontwikkelde dan een onderontwikkelde schriftcultuur in dit gewest verraadt! Om deze redenen is een Vlaamse voorkeur voor vers en afkeer van proza veeleer een poëticale kwestie, dan het gevolg van een meer of minder voortgeschreden verschriftelijking.Ga naar voetnoot40 | ||||||||||||||||||||||||||||
7 BesluitDe prozavorm kent binnen de Nederlandse literatuur een voorgeschiedenis die teruggaat tot de periode voor de dertiende eeuw, zo toont de overlevering. De ongebonden vorm wordt vooral aangewend als medium voor literatuur over serieuze en gewijde zaken, in genres die sterk verwant zijn aan religieuze en beschouwende teksttradities (Bijbelvertaling, preek, brief, tractaat, visioen). Uiteenlopende factoren zijn doorslaggevend geweest voor het gebruik ervan: naast genre en thematiek van de teksten hebben ook de poëtica en scholing van het publiek een rol gespeeld; daarnaast toont de overlevering dat het gebruik van proza een gewestelijke dimensie heeft gehad. De keuze om een tekst in proza te schrijven, kan echter niet door deze factoren geheel verklaard worden, maar zal in veel gevallen ook individueel gemotiveerd zijn geweest. Het feit dat bijvoorbeeld de vertaler van de proza-Lanceloet of de maker van het Nederrijns Moraalboek proza verkoos boven verzen, hangt zeer waarschijnlijk samen met hun persoonlijke smaak en schrijfvaardigheid. De vrijheid van Middelnederlandse auteurs om, naar eigen believen, een van beide vormen te kiezen, wordt ook geïllustreerd door een auteur als Hadewijch, die zowel tractaten op rijm als in proza vervaardigde. Uit het voorgaande is naar voren gekomen dat men het gebruik van de ongebonden vorm aan Nederlandse zijde niet in de eerste plaats moet relateren aan de ontwikkelingen in de Oudfranse literatuur, zoals het zogenaamde ‘vers-proza-debat’. Evenmin is de opkomst van het Middelnederlandse proza een proces van ‘deversificatie’ geweest, zoals is verondersteld voor de Oudfranse situatie, waarbij het dertiende-eeuwse proza ontstaan zou zijn na of uit berijmde literatuur. Al in de Oudnederlandse periode wordt de vorm aangewend en de meeste dertiende-eeuwse prozateksten komen voort uit tradities waarin de vorm gebruikelijk is. Kortom, in veel genres hoefde de vorm niet geïntroduceerd te worden. Het bovenstaande roept een aantal vragen op. In de eerste plaats wijs ik op een verschijnsel dat men kan aanduiden als de ‘formele verzuiling’ binnen de Middelnederlandse literatuur, het feit namelijk dat de gebonden en ongebonden vorm worden aangewend in zeer gescheiden domeinen van de Middelnederlandse literatuur. In de versvorm zijn verhalende werken, van fictionele of kronikale aard, vervaardigd; proza is daarentegen eerder gereserveerd voor religieuze of bespiegelde literatuur. Deze scheiding, tussen de wereld van de dichtvorm en het rijk van het proza, kent daarnaast een regionale dimensie: een sterke westelijke dominantie binnen de berijmde verhaalkunst staat tegenover een oostelijke dominantie in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het geestelijke proza. Het is de vraag in hoeverre die scheiding, zowel in genre als gewest, in latere eeuwen blijft bestaan of juist vervloeit, en langs welke grenzen. Waar en wanneer komt Vlaams proza in de veertiende eeuw op? Welke functie vervullen in die eeuw vers en proza binnen de religieuze literatuur? In de tweede plaats is er de figuur van Jacob van Maerlant, die binnen de verdere formele ontwikkeling van de Middelnederlandse literatuur een sleutelpositie lijkt te hebben ingenomen. Als lezer was deze dertiende-eeuwse schrijver goed vertrouwd met proza, gezien de werken die hij vertaalde (vgl. § 5). Als schrijver hanteerde hij evenwel steevast de versvorm. Met zijn keuze voor het vers verankerde de vader der dietsche dichters de conventie dat verhalende literatuur in verzen gesteld was nog dieper. Daarmee lijkt de stilistische en formele verzuiling van de Middelnederlandse literatuur een stevig fundament te hebben gekregen. Maerlants navolgers, schrijvers als Lodewijk van Velthem en Jan van Boendale, voegden zich geheel naar de keuze van Maerlant. Ook zij schreven hun werken in de dichtvorm. Wat betreft vorm en stijl moet Maerlant voor hen een voorbeeldfunctie hebben vervuld. Nader onderzoek naar Maerlants poëtica, en zijn invloed, is dan ook relevant om de keuze van veertiende-eeuwse schrijvers voor verzen of proza te doorgronden. In de derde plaats wijs ik op de formele aspecten van het proza, die hierboven buiten beschouwing zijn gebleven. Hoewel proza bekend staat als ongebonden vorm kent het medium natuurlijk mogelijkheden tot retorische en stilistische verfraaiing, evenzeer als de berijmde literatuur. De dertiende-eeuwse literatuur verraadt dat Middelnederlandse schrijvers die mogelijkheden hebben gezien, getuige de hoge stilistische kwaliteit van het Nederrijns Moraalboek, Hadewijchs werken of het Leven van Jezus.Ga naar voetnoot41 Misschien zijn deze bijzondere teksten uitzonderingen, maar ze tonen in ieder geval dat al voor 1300 proza tot meer dan louter ongebonden vorm verheven kon worden.Ga naar voetnoot42 | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurUniversiteit Leiden |
|