| |
| |
| |
Interdisciplinair
Paul J. Smith
Het gevleugelde woord vanuit romanistisch perspectief
Het gevleugelde woord van Herman Pleij is een kloek deel in de reeks Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur. In 863 bladzijden en 18 hoofdstukken met aantrekkelijke illustraties en een uitgebreide bibliografie worden de ontwikkelingen besproken van anderhalve eeuw letterkunde, van circa 1400 tot 1560. Het begin van deze periode is wat diffuus, maar het eindpunt wordt duidelijk gemarkeerd door de Brugse dichter Eduard de Dene en het Antwerps landjuweel van 1561. Het boek beschrijft hoe in die lange periode de literatuur verandert onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen, waarvan de verstedelijking de belangrijkste is. Pleij geeft een prachtig beeld van de gevolgen daarvan voor de literatuur: de verschuiving van de hofcultuur naar de stedelijke elite, de rol van het stadsbestuur, van de Kerk en van de opkomende rederijkerij daarin. Ook andere ontwikkelingen krijgen ruime aandacht: het humanisme en de Reformatie, de opkomende boekdrukkunst, en de ontdekking van de Nieuwe Wereld. Pleij behandelt al deze ontwikkelingen niet als op zich zelf staande fenomenen, maar weet ze telkens weer in een breed verband met elkaar te brengen, hetgeen verhelderende inzichten oplevert in, bijvoorbeeld, de rederijkerij als voedingsbodem voor de Reformatie. Pleij zoemt geregeld in op minder bekende namen en werken, maar ook de bekende namen komen ruimschoots aan bod, en worden in hun brede context geplaatst. Het boek bevat mooie, vernieuwende hoofdstukken over Anthonis de Roovere, Anna Bijns (haar provocatieve religieuze behoudendheid wordt pakkend vergeleken met die van Gerard Reve), Lidwina van Schiedam (haar lijdensweg wordt breed en beeldend uitgemeten) en Eduard de Dene (die nu eindelijk in een handboek over Nederlandse letterkunde de plaats krijgt die hij verdient). Pleij kan daarbij rijkelijk putten uit het onderzoek van zijn collega's, maar vooral ook uit zijn eigen publicaties. De lezer die met Pleij's werk bekend is, zal in
Het gevleugelde woord echo's terugvinden van eerder werk: over de Blauwe Schuit, de drukker Van der Noot, het Land van Cocagne en het Brusselse sneeuwpoppenfestijn, met de daarin behandelde thema's die hem aan het hart liggen: de zottencultuur, de therapeutische werking van literatuur, de nu eens opbouwende dan weer destructieve rol van de jongerencultuur, de literatuur als politiek middel, subversief of repressief, de ongewisse ontologie van de literaire tekst, tussen handschrift en druk, tussen schrift en orale performance, of beter, aurale receptie. In deze zin is Het gevleugelde woord een monumentale synthese van Pleij's eigen werk.
Biedt de brede, contextuele aanpak van het boek de lezer een prachtige inleiding
| |
| |
tot het onderwerp, deze benadering heeft ook een keerzijde. Als men het boek lineair leest, van de eerste tot de laatste bladzijde, valt het soms repetitieve karakter van het betoog op. Naarmate zijn lectuur van het boek vordert, krijgt de lezer geregeld het gevoel dat hij wat hij aan het lezen is, reeds eerder in het boek tegengekomen is. Kiest men echter voor een thematische lezing, bijvoorbeeld vanuit de inhoudsopgave of de index, dan is men verplicht verschillende passages over het onderwerp bij elkaar te lezen, om daar aldus een afgerond beeld van te krijgen. Dit is het geval met Marieken van Nieumeghen, waarbij niet alleen lezing van het hoofdstuk ‘De Marieken van Nieumeghen als leesboek’ (p. 526-531) van belang is, maar ook p. 461-464 en vooral p. 173, waarin Pleij de hypothese oppert dat het stuk als een poppenspel gelezen zou moeten worden. In hoeverre deze passages over het stuk elkaar bevestigen of juist ontkrachten, wordt door Pleij in het midden gelaten.
Het boek is geschreven voor een groot publiek, maar ook specialisten zullen hierin veel van hun gading vinden. Als proef op de som heb ik gekeken hoe Pleij een fabelbundel bespreekt waar ik de laatste jaren mee bezig ben: de Warachtighe fabulen der dieren (1568), een coproductie van de dichter De Dene en de illustrator Marcus Gheeraerts. Alle nieuwe inzichten over deze bundel zijn door Pleij verwerkt, op één detail na: de Franse fabeldichter Guillaume Haudent is aantoonbaar géén (directe) bron van de bundel (zie Geirnaert & Smith 1999). Het vernieuwende aspect van de Warachtighe fabulen wordt door Pleij uitstekend en wervend geformuleerd - vreemd genoeg echter zonder te verwijzen naar het proefschrift van Anda Schippers (1995), dat de hele Middelnederlandse fabelproductie bestrijkt tot aan de Warachtighe fabulen. Schippers' werk komt overigens nergens ter sprake - zelfs niet in Pleij's hoofdstukken over de Middelnederlandse Esopus-bewerkingen. Pleij's behandeling van de Warachtighe fabulen laat ook zien dat zijn boek niet altijd naadloos aansluit bij het volgende deel in de serie Een nieuw vaderland voor de muzen van Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt. De directe, belangrijke navolgingen van Warachtighe fabulen blijven in beide delen vrijwel onbesproken. Alleen Van de Vennes Woudt der Sinne-Beelden (1632) krijgt in Een nieuw vaderland aandacht; Vondels belangrijkere Vorsteliicke Warande (1617) blijft onvermeld, en een interessante literator als Anthoni Smyters (van wie Nicoline van der Sijs in 1999 werk uitgaf onder de titel Het versierde woord) blijft helemaal ongenoemd en valt binnen de reeks tussen wal en schip. Over De Dene tot slot nog één specialistische opmerking: op p. 615 suggereert Pleij dat De Dene de auteur zou kunnen zijn van
een verloren gegane vertaling van Rabelais' Pantagruelsche prophetie, waarvan de drukker Jan ii van Ghelen melding maakt. Dit is heel goed mogelijk; echter het werk waar het om gaat is niet de Pantagruéline Pronostication van Rabelais, maar, zoals aangetoond door Jelle Koopmans (1997), het Enigme en prophetie, gepubliceerd aan het einde van Rabelais' Gargantua (1534).
Als romanist kan ik zeggen dat de doorwerking van de Franse literatuur ruime en terechte aandacht krijgt. Pleij behandelt de vele vertalingen en bewerkingen uit het Frans met precieze aandacht voor wat specifiek is voor de Nederlandse context. Exemplarisch hiervoor is zijn bespreking van de door Gerard Leeu in 1482 gedrukte bewerking van La dance des aveugles uit 1464 van Pierre Michault (p. 773).
| |
| |
Ik noteerde een drietal omissies, die opvallenderwijs te maken hebben met enkele Nederlandse romanisten. Het Mandement van Bacchus, mooi uitgegeven door Paul Verhuyck en Corine Kisling (1987), blijft onvermeld, misschien omdat het werk gedrukt is in 1580. Door zijn thematiek echter zou dit spotmandement aandacht moeten krijgen in de hoofdstukken die Pleij aan de vele soorten spotteksten wijdt. Ten tweede: de door Jelle Koopmans en Paul Verhuyck uitgegeven Franse Uilenspiegel wordt niet vermeld. Dit is opmerkelijk omdat de beide tekstbezorgers aantonen dat de Franse Uilenspiegel teruggaat op de Nederlandse en niet op de Duitse Uilenspiegel. Het zou interessant zijn na te gaan of er zich meer gevallen van literaire beïnvloeding voordoen die het eenrichtingsverkeer van Frankrijk naar de Nederlanden doorbreken. Het enig andere geval dat Pleij noemt, betreft de Brabantse, in Parijs werkzame drukker Guy Marchand, die in 1500 Sebastian Brants Narrenschip naar het Nederlands vertaalde en in Parijs uitgaf (p. 655). Ten derde is het opvallend dat Pleij slechts sporadisch aandacht schenkt aan het overgangsgebied tussen het Frans en het Nederlands. Weliswaar is er hierover nog veel onbekend, maar de onderzoeksprojecten van Jelle Koopmans hadden hier vermeld kunnen worden, alsmede het proefschrift van Katell Lavéant (2007) dat hieruit voortgekomen is.
Waar de hele vijftiende- en zestiende-eeuwse literatuur in een breed cultureel kader geplaatst wordt, is het opmerkelijk dat dit brede kader zich niet over de taalgrenzen uitstrekt. In hoeverre zijn de door Pleij zo prachtig beschreven ontwikkelingen specifiek voor het Nederlands taalgebied? In hoeverre gaan zijn beschouwingen ook op voor de ons omringende taalgebieden: het Duits, Frans en Engels? Dit geldt met name ook voor het prachthoofdstuk ‘Literatuur is overal’, waarmee het boek begint: geldt de alomtegenwoordigheid van de literatuur ook voor andere centra van urbanisatie? Een vergelijkbare vraag kan men ook stellen voor de periodes vóór en na die van Het gevleugelde woord. Is het literaire woord niet veel meer overal aanwezig in de zeventiende eeuw?
Als het daarentegen gaat om de werken en thema's afzonderlijk biedt het boek de romanist stof tot reflectie en nieuw onderzoek, zelfs als het hoogtepunten uit de Franse literatuur betreft, waarover alles reeds gezegd lijkt te zijn. Interessant is bijvoorbeeld de ballade Dmeisken metten sconen vlechtken, waarin een erotisch vrouwenportret geschilderd wordt (p. 288-289). In de volgorde waarin de lichaamsdelen van het meisje worden beschreven (van boven naar beneden), met als opvallend detail het gleufje in haar kin (een detail dat in de meeste andere vrouwenportretten ontbreekt), doet deze ballade sterk denken aan een gedicht van François Villon, Les regrets de la Belle Hëaulmière (in het Testament (1461)), dat ook een onverbloemde erotische fixatie laat zien op het geslacht van de beschreven vrouw. Deze tekst is weer een rechtstreekse pastiche van het niet-erotische portret dat Guillaume de Lorris geeft van Dame Oiseuse (eveneens voorzien van een kuiltje in haar kin: ‘Ou manton ot une fossete’), vers 538 van het eerste deel van de Roman de la Rose (ca. 1230). De vraag is nu of er een verband bestaat tussen Villons gedicht en de descriptio puellae die Pleij bespreekt. En in hoeverre is in de Nederlandse ballade de intertekst van de Roman de la Rose aanwezig?
Een vergelijkbare vraag kan men stellen naar aanleiding van een anonieme paradoxale lofrede over kontafvegers (p. 275). Pleij noemt hier niet de beroemdste passage over kontafvegers uit de wereldliteratuur: de episode van de ‘torcheculs’ uit
| |
| |
de Gargantua van Rabelais. De Rabelaisspecialisten gaan er altijd van uit dat deze episode door Rabelais verzonnen is. De tekst die Pleij noemt doet echter vermoeden dat er ergens een gemeenschappelijke directe of indirecte bron zou moeten bestaan. Hetzelfde geldt voor de beschimping van de spotprediker die ‘in stijl’ afsluit ‘door de feestgangers te zegenen met de schurft, zweren, pestpokken, de pleuris en de slingerschijt’. Bij Rabelais treffen we als afsluitende woorden van zijn Proloog van de Pantagruel (1532) een vergelijkbare lijst aan. Ik citeer de vertaling van J.M. Vermeer-Pardoen: ‘de vallende ziekte, een zere keel, een zwerende poot en de bloedpoep / En de hete Venuskoorts / Steke zijn brandende toorts / In uw etterende aars / En daarnaast nog veel meer naars.’ Kortom, voer voor verder onderzoek.
De brede aanpak van het boek kan tot voorbeeld strekken voor de romanistiek, die altijd de neiging heeft de Middeleeuwen en de Renaissance als twee afzonderlijke gebieden te beschouwen, waartussen geen continuüm mogelijk is. Ook Pleij's begrip ‘gefingeerde oraliteit’, het ‘aurale’ karakter van literatuur, en zijn gedecanoniseerde perspectief op literatuur zouden tot verfrissende inzichten kunnen leiden binnen de romanistiek. Daarom, en ook vanwege de huidige internationale aandacht voor de Middeleeuwse en vroegmoderne Nederlandse cultuur, verdient het boek vertaald te worden in het Engels of het Frans. De eventuele vertaler zal dan op een aantal interessante vertaalproblemen stuiten, die te maken hebben met het beeldende taalgebruik van Pleij. Wat bijvoorbeeld te doen met gewaagde metaforen, zoals ‘culminerend in kathedraalhoge verering’ (p. 20) of ‘het panorama-achtige pakhuiskarakter’ (p. 65), met woordspelingen als ‘Adam hapt toe’ (figuurlijk ‘stemt toe’, letterlijk ‘bijt toe’ in de appel) (p. 131), toespelingen op de moderne literatuur (‘dichten is nooit meer slapen’ (p. 70)) en de opzettelijk anachronistische woordkeuze (de ‘min of meer orthopedische klompschoenen’ van Jozef (p. 134)) en onverwachte populariseringen: ‘hij verricht topwerk [...] tegen een schijntje’ (p. 24)? In het algemeen zal de hypothetische vertaler rekening moeten houden met Pleij's ambitie van zijn eigen tekst ook een ‘gevleugeld woord’ te maken. Tot slot: als een buitenlandse uitgever zou besluiten tot publicatie over te gaan, zou hij de illustratie kunnen vervangen op de omslag van de hardcover-editie van het boek. Deze illustratie wekt niet zozeer de suggestie van een gevleugeld woord, als wel van een dood vogeltje. Dit alles zijn natuurlijk slechts bagatelletjes in de marge van een stimulerend boek, dat
geïnteresseerde leken een prachtig overzicht biedt, en collega's binnen en buiten de neerlandistiek tot nieuwe inzichten kan leiden.
| |
Bibliografie
Geirnaert & Smith 1999 - D. Geirnaert & P.J. Smith, ‘The Sources of the Emblematic Fable Book De warachtighe fabulen der dieren (1567)’, in: J. Manning, K. Porteman & M. van Vaeck (eds.), The Emblem Tradition and the Low Countries [...], Turnhout, 1999, p. 23-38. |
Koopmans 1997 - J. Koopmans, ‘Rabelais et la tradition des pronostications’, in P.J. Smith (éd.), Editer et traduire Rabelais à travers les âges, Amsterdam-Atlanta, 1997, p. 35-65. |
Koopmans & Verhuyck 1988 - J. Koopmans & P. Verhuyck, Ulenspiegel De sa vie de ses oeuvres. Edition critique du plus ancien Ulespiègle français du xvie siècle, Antwerpen-Rotterdam, 1988. |
Lavéant 2007 - K. Lavéant, Théâtre et culture dramatique d'expression française dans les villes des
|
| |
| |
Pays-Bas méridionaux (xve-xvie siècles), Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2007. |
Porteman & Smits-Veldt 2008 - Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam, 2008. |
Rabelais 1995 - F. Rabelais, Gargantua en Pantagruel, vertaling J.M. Vermeer-Pardoen, Amsterdam, 1995. |
Van der Sijs 1999 - N. van der Sijs, Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620, Amsterdam-Antwerpen, 1999. |
Schippers 1995 - A. Schippers, Middelnederlandse fabels. Studie van het genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels, Proefschrift ku Nijmegen, 1995. |
Verhuyck & Kisling 1987 - P. Verhuyck & C. Kisling, Het Mandement van Bacchus, Antwerpse kroegentocht in 1580, Antwerpen-Rotterdam, 1987. |
| |
Adres van de auteur
Opleiding Franse Taal- en Cultuur ul
Van Wijkplaats 2
nl-2311 bx Leiden
p.j.smith@hum.leidenuniv.nl
|
|