| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Marijke Mooijaart & Marijke van der Wal, Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw. Cursus Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands. [Nijmegen:] Vantilt, [2008] - 224 pp. isbn 978 94 6004 008 5.
Marijke Mooijaart en Marijke van der Wal hebben een boek geschreven waar al geruime tijd behoefte aan is. Een praktische cursus Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands was al jaren niet meer in de handel en studenten en docenten moesten zich behelpen met gekopieerde syllabi waarin oudere cursussen en eventueel zelfontwikkeld materiaal waren opgenomen.
Het boek van Mooijaart en Van der Wal bestaat uit twee delen: een grammaticadeel en een deel met oefenteksten. Het grammaticadeel bevat tien hoofdstukken waarin de belangrijkste kenmerken van het Middelnederlands en het Vroegnieuwnederlands aan de orde komen. Na een inleidend hoofdstuk over de oudere fasen van het Nederlands, is er aandacht voor de spelling- en klankvariatie, de nominale flexie, de verbale flexie, negatie, woordvolgordeverschijnselen, speciale syntactische constructies en het lexicon. In de hoofdstukken worden veel voorbeeldzinnen met vertaling gegeven en er staan opdrachten aan het einde van ieder hoofdstuk. De hoofdstukken sluiten af met een eigentijdse tekst waaruit blijkt dat historisch taalverschijnselen nog steeds actueel kunnen zijn.
In het tweede deel staan oefenteksten. Het gaat hier om twintig Middelnederlandse en twintig Vroegnieuwnederlandse fragmenten met vragen die gekenmerkt worden door een oplopende moeilijkheidsgraad. Doordat de eerste oefenteksten niet al te moeilijk zijn, is het mogelijk om na het bestuderen van de eerste grammaticahoofdstukken al direct met de oefenteksten te beginnen. Het is aantrekkelijk en leerzaam dat de fragmenten tot uiteenlopende tekstgenres behoren. We vinden naast een fragment uit Van den vos Reynaerde ook een oorkonde die uitgevaardigd is door de stad Leiden en we treffen naast een fragment van Pieter Corneliszoon Hooft ook een brief aan van Lijsbeth Willems aan haar man Cornelis Janszoon van der Veer, die matroos was op de Rotterdam, een van de schepen van de vloot van De Ruyter.
Dit collegejaar heb ik het boek gebruikt bij mijn colleges Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands aan de eerstejaars studenten Nederlandse Taal en Cultuur van de Radboud Universiteit te Nijmegen. Ik vind het een uitstekend boek, dat niet alleen inhoudelijk biedt wat het moet bieden, maar ook nog eens aantrekkelijk is vormgegeven. Een enorme meerwaarde bieden de goedgekozen oefenfragmenten waardoor de studenten de bestudeerde stof uit het grammaticadeel onmiddellijk in de praktijk leren toepassen. De vragen bij de oefenteksten dagen de studenten uit om passages goed te lezen en nauwkeurig te interpreteren. Natuurlijk zijn er ook een paar tekortkomingen. Zo is het eigenaardig en verwarrend dat er bij een oorkonde uit 1299, die als oefentekst gebruikt wordt, een foto van een andere oorkonde uit 1304 geplaatst is. Daarnaast zou het misschien duidelijker geweest zijn als sommige grammaticale zaken die in de lopende tekst genoemd worden ook nog eens schematisch zouden zijn weergegeven. Hierbij denk ik onder andere aan het gebruik van de naamvallen. Voor de gebruikers is het overzichtelijker als bijvoorbeeld de voorzetsels die een bepaalde naamval regeren in een tabel gezet zouden zijn. Verder lijkt het zeker de moeite waard om (een gedeelte van) de oefenteksten plus vragen te digitaliseren. Binnen één werkcollege kun je niet meer dan één oefentekst uitvoerig behandelen. Dat betekent dat maar een beperkt aantal oefenteksten in een collegereeks behandeld kunnen worden. Het zou nuttig zijn als de studenten thuis achter de computer ook met de andere teksten aan de slag kunnen en doormiddel van een computerprogramma respons krijgen op hun antwoorden.
Ook de studenten hebben aan de hand van vragen hun oordeel over het boek gegeven. Over het algemeen zijn ze zeer tevreden over het boek. De structuur van het gehele boek vinden ze over het algemeen helder. Sommige hoofdstukken vinden ze echter wel veel moeilijker en taaier dan andere hoofdstukken en de uitleg binnen sommige hoofdstukken vindt een aantal studenten een beetje chaotisch. Over het algemeen vinden ze dat het grammaticadeel (woordvolgorde, Vroegnieuwnederlandse constructies) aan het einde steeds lastiger wordt. Het boek sluit af met een Verklarende Woordenlijst. Daar hebben veel studenten profijt van gehad, maar ze zouden het op prijs stellen als, waar mogelijk, ook verwezen zou zijn naar de pagina waar het begrip in het boek behandeld wordt. In het boek wordt gebruik gemaakt van grijze kaders met tekst. Het is de studenten niet duidelijk of bin- | |
| |
nen deze kaders nu erg belangrijke informatie wordt geboden of dat het meer een soort aanvullende informatie betreft. Vrij algemeen is de kritiek op de vraagstelling bij de oefenvragen. Een vraag als: ‘Analyseer de vorm (...) en geef ook de betekenis van de elementen’ geeft volgens de studenten te weinig aanknopingspunten voor het beantwoorden van de vraag. Zelf deel ik deze mening van de studenten maar gedeeltelijk. Bij de eerste oefenteksten kan er zeker nog wel wat verwarring ontstaan over de vraagstelling, maar omdat de wijze van vraagstellen vrij uniform is, vermoed ik dat de oplettende gebruiker na een paar oefenteksten toch wel inzicht in de vraagstelling moet hebben gekregen.
Hoewel er dus zeker nog wel wat aan de cursus verbeterd lijkt te kunnen worden, ben ik van mening dat Marijke Mooijaart en Marijke van der Wal een boek hebben geschreven waarmee de basis voor een gedegen kennis van het oudere Nederlands gelegd kan worden. Met hen hoop ik dat het boek een positieve bijdrage zal leveren aan de kennis van het oudere Nederlands en daarmee aan de toegankelijkheid van ons talig erfgoed.
Margit Rem
| |
Karel Porteman & Mieke B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam: Bert Bakker, 2008. [Deel 4 van A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot (hoofdredactie), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur]. - 1054 pp. isbn 978 90 351 3029 6.
Vrijwel direct na de verschijning is er een stroom van recensies in kranten en tijdschriften op gang gekomen, waarin het vierde deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis uitvoerig is besproken. Men blijkt algemeen grote waardering te hebben voor dit boekdeel. Er is ontzag voor de eruditie van de auteurs blijkens de presentatie van zoveel bekende en onbekende schrijvers en dichters uit het tijdperk 1560-1700 en voor de wijze waarop die periode in het boek is verwerkt. Ik sluit me aan bij de algemene waardering en acht het dan ook niet nodig alle punten opnieuw in een recensie te verwerken. Dat maakt de ruimte vrij voor het bespreken van elementen die tot dusver niet of in ieder geval minder aan de orde zijn gekomen.
Tijdens een studiedag op 17 januari 1997 werden de eerste plannen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis gesmeed. De Nederlandse Taalunie heeft als initiatiefneemster een verslag van die bijeenkomst gepubliceerd onder de titel Veelstemmig akkoord (Bekkering & Gelderblom 1997). Daarin wordt verslag gelegd van de desiderata die letterkundigen en literatuurhistorici die dag geformuleerd hebben. Een gewichtig punt van overleg betrof de te volgen methode. Er was een duidelijke voorkeur voor een functionalistische aanpak, waarin de literatuur wordt ingebed in de veranderende samenleving. Deze wens hebben Porteman & Smits-Veldt, zoals zij in de inleiding stellen, gehonoreerd door teksten te bespreken in samenhang met gelijktijdige verschijnselen, waarbij gelet werd op verbanden en continuïteit. Niet langer is de individuele schrijver/dichter of tekst uitgangspunt, de omstandigheden waaronder literair werk in de ‘lange zeventiende eeuw’ aan het licht kon komen, blijkt in veel gevallen vertrekpunt. Hierdoor kon veel aandacht besteed worden aan netwerken en politieke, kerkelijke en sociale factoren. Een mooi voorbeeld van deze werkwijze betreft de beschrijving van de functie die drukkers en uitgevers hebben gehad bij de totstandkoming van teksten. De nog betrekkelijk jonge loot van de literatuurgeschiedschrijving, de boekwetenschap, is op deze manier een wezenlijk onderdeel geworden van de literatuurhistorie. Dat zoeklicht op het boekenbedrijf bracht vervolgens weer met zich mee dat ook vertalingen en vertalers konden worden belicht. Deze verbreding betekent een opmerkelijke verrijking. De Nederlanden worden daardoor op een vanzelfsprekende manier geplaatst in een Europese of nog ruimere context, zoals blijkt uit de vertaling van de Koran door J.H. Glazemaker (p. 629). Bovendien maakte het de weg vrij voor de behandeling van teksten die niet tot de canon zijn gaan behoren, maar die de contemporaine lezers wel veel plezier
hebben verschaft.
Een ander punt dat op de studiedag aan de orde werd gesteld (door Schenkeveld-van der Dussen) was vrouwenliteratuur. Met en zonder lauwerkrans (1997) moest nog verschijnen, maar het was al wel duidelijk dat aan literair werk van vrouwen in onderwijs en onderzoek ten onrechte gedurende eeuwen hooguit een plaats in de marge werd gegund. De Lauwerkrans betekende een uiterst noodzakelijke inhaalslag, maar had als onvermijdelijk gevolg dat vrouwen en hun werk geïsoleerd gepresenteerd werden. Met dit nieuwe handboek is die nadelige positie verdwenen. Alle vrouwelijke dichters en schrijvers uit de periode 1560-1700 die in de Lauwerkrans worden besproken en wier werk de drukpers heeft gehaald, hebben een plek gekregen in dit nieuwe vaderland, en niet in een aparte opsomming, maar als vanzelfsprekend
| |
| |
onderdeel van de mainstream. Zo de Antwerpse Catharina Boudewijns, die behandeld wordt onder het kopje ‘katholiek weerwerk’ (p. 80), of Judith Lubbers, van wier Geestelijck kruydthofken uit 1631 ook de populariteit blijkt uit de mededeling dat de bundel vóór 1700 twaalf drukken beleefde (p. 471), en Margaretha van Godewijck, de Dordse dichteres die ‘een sonnet in de “schoncken”-serie maakte, als bewijs dat zij als vrouw mee kon doen aan literair spel in een mannenwereld.’ (p. 432). Onder het kopje ‘Vriendenkringen’ wordt een aantal dichters, mannen en vrouwen, in gelijkwaardigheid aan elkaar, samengebracht. Deze enkele voorbeelden laten een variatie aan invalshoeken zien, die het boek, of het nu om vrouwen of om mannen of beiden gaat, zo'n rijke tekst maken.
Een belangrijk fenomeen in Nederlandse literatuurgeschiedenissen betreft altijd weer de in ieder geval politieke grens tussen Nederland en België/ Vlaanderen. Veroorzaakt deze grens een zodanig verschil in cultuur, geschiedenis en misschien zelfs in taal dat de literaturen afzonderlijk van elkaar behandeld moeten worden of vormen zij een eenheid in verscheidenheid? Knuvelder richt zijn blik ten aanzien van de zeventiende eeuw volledig op de noordelijke Nederlanden, en voegt aan het einde van zijn verhaal van zo'n 250 pagina's nog een paragraaf (tien pagina's) toe getiteld ‘Letterkunde der zuidelijke Nederlanden’. Het is wel een erg bloedeloos verhaal over een ‘schrale oogst aan werkelijk belangrijke geschriften’. Alleen al het feit dat Porteman en Smits-Veldt dit beeld onderuit halen door in hun verhaal steeds Noord en Zuid, Antwerpen en Amsterdam, kringen van protestantisme en katholicisme te betrekken, maakt van dit deel van de literatuurgeschiedenis een waardevol verslag van wat zich in de wereld van de Nederlandstalige literatuur afspeelt - natuurlijk in relatie tot een verschillende (historische) context. Willaerts kritische opmerking tijdens de studiedag in januari 1997 dat ‘de renaissancisten rustig verder [tuinieren] in een noordelijk en zuidelijk perceel’ blijkt goede vruchten af te werpen. Deze evenwichtige presentatie is natuurlijk in belangrijke mate de verdienste van de twee auteurs, die vanuit hun respectievelijk Vlaamse en Nederlandse achtergrond uiterst zinvol hebben samengewerkt. Het geeft ook aan dat op dit moment de behoefte aan gemeenschappelijkheid groot is. Het is nauwelijks uit te maken of dit vanuit een culturele, politieke of intern-wetenschappelijke motivatie gebeurt. In ieder geval zal de Nederlandse Taalunie, als verbindingsorganisatie van Vlaanderen en Nederland, er blij mee zijn.
De presentatie in onderlinge samenhang van de twee gebieden van literatuur is zonder meer verrijkend voor de literatuurhistorici uit beide landen. Het heeft evenwel ook een grote waarde voor de internationale neerlandistiek. Juist neerlandici extra-muros, die vaak als generalisten werken, hebben behoefte aan een efficiënt overzichtswerk. Dat hebben zij hiermee gekregen. Extra steunend zijn de ‘Aantekeningen’: een gemotiveerde bibliografie van meer dan vijftig bladzijden, die vooral voor studenten een belangrijke steun in de rug zal betekenen. Het is veelzeggend dat een reflectie op de vier tot dusver verschenen delen al in april 2008 een belangrijk thema vormde op een congres in Wroclaw (Polen) dat de titel Neerlandistische Ontmoetingen als titel voerde (Kalla & Czarnecka 2008).
Sommige vakgenoten droomden in 1997 van een boek dat ‘meeslepend’ geschreven zou zijn. Aan die kwalificatie voldoet Een nieuw vaderland voor de muzen niet. En dat bedoel ik als compliment. Bij een meeslepend boek geven lezers het initiatief uit handen en gaan ze mee in de gedachtegang en de opgeroepen beelden van een schrijver. Dat kan bij een handboek niet de bedoeling zijn. Eigen kennis en inzichten moeten in een dergelijk werk voortdurend geprikkeld worden, zodat het lezen een dialoog tussen tekst en lezer bewerkstelligt. Bovendien zullen lezers veelal de bedoeling hebben informatie op te doen over deelgebieden. Het is dan onzinnig als je bijna gedwongen wordt het hele boek te verstouwen.
Evenmin is de nachtmerrie van andere vakgenoten werkelijkheid geworden. Zij vreesden voor een boek of boekenreeks als een stilistische en methodische lappendeken. Porteman en Smits-Veldt hebben een goed (en leesbaar) boek geschreven. Dat wordt gerealiseerd door een prettige stijl, een grote informatiedichtheid, maar ook door de bijna lakonieke manier waarop de indeling van de stof wordt gepresenteerd in titels van hoofdstukken, kopjes en subkopjes. De chronologie bepaalt de hoofdstructuur en dat maakt het lezers gemakkelijk te vinden wat ze nodig hebben. Eén feit is niet altijd te vinden, namelijk de leefjaren van de dichters en schrijvers. Ik veronderstel dat er geen opzet zit achter het feit dat die wel van Tesselschade Roemers worden gegeven, maar niet van Anna, wel van Pieter Hooft, maar niet van Vondel; soms staan ze nog wel ergens, maar moet je er erg lang naar zoeken. Bij een volgende druk kan het probleem gemakkelijk worden opgelost door de leefjaren in het namenregister op te nemen. Bij die druk kunnen dan ook alsnog een paar opengebleven verwijzingen worden ingevuld.
Overigens is de uiterlijke vorm van het werk ook wel enige aandacht waard. Er staan in de lo- | |
| |
pende tekst vele en gevarieerde afbeeldingen, die uitzonderlijk goed van bijschriften zijn voorzien. Een mooi voorbeeld daarvan is de spotprent op het Amsterdams schouwburgbeleid (waarschijnlijk uit 1686) door Romein de Hooghe. Alle elementen van de prent worden opgesomd en verklaard. Dergelijke toevoegingen functioneren niet alleen ter verluchtiging, maar dragen bij tot de informatiedichtheid die het boek kenmerkt. De stofomslag wordt uiterst simpel gesierd door een afbeelding van een veer. Het zette mijn fantasie in gang. Moest ik er een ganzenveer in zien als verwijzing naar het schrijfinstrument dat uiteindelijk al die literaire teksten mogelijk maakte? Dat strookt met de uitspraak van Jan Vos over Vondel als ‘fenixveer’ (p. 568). Of is er een andere symboliek en is de veer het teken van de vluchtige schoonheid van literatuur, vergelijkbaar met de typering die Tesselschade Roemers aan de zangkunst geeft: ‘een zingend vedertje en een gewiekt geluid’ (p. 364)? Of hebben de auteurs er een typering van hun arbeid in gezien? Immers, ze hebben met hun werk een belangrijke periode uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis vastgelegd, maar die fixatie kan niet meer dan tijdelijk zijn. Voor we het weten zal de wind van kennis en wetenschap weer uit een andere hoek waaien en zal het veertje de lucht in gaan om neer te komen op een plek die we nu nog niet kennen.
Op vele niveaus hebben Smits-Veldt en Porteman een dubbel spoor getrokken. Het boek betreft de literatuur van Vlaanderen en Nederland, het behandelt de canon en een breed veld van populaire literatuur, het is geschreven voor neerlandici intra en extra muros, voor vakgenoten en liefhebbers, binnen de discipline en interdisciplinair. Dat heeft geleid tot een handboek waarin vele stemmen worden gehoord. Het is de verdienste van de auteurs dat die vele stemmen harmonisch zijn samengebracht tot een veelstemmig akkoord.
A. Agnes Sneller
| |
Bibliografie
Bekkering & Gelderblom 1997 - H. Bekkering & A.J. Gelderblom (red.): Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Verslag studiedag Literatuurgeschiedenis, Den Haag, 17 januari 1997. Den Haag 1997. |
Kalla & Czarnecka 2008 - Irena Barbara Kalla & Bozena Czarnecka (red.), m.m.v. Gert Loosen: Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wroclaw. Wroclaw: Oficyna Wydawnicza atut, 2008. |
| |
Rhijnvis Feith. De ouderdom. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum. Amstelveen: eon Pers, 2009. - 247 pp. isbn 978 90 77246 27 6.
J.F. Helmers. De Hollandsche natie. Editie Lotte Jensen met medewerking van Marinus van Hattum. Nijmegen: Vantilt, 2009. - 271 pp. isbn 978 94 6004 003 0.
In de eerste maanden van 2009 zijn maar liefst twee edities verschenen van poëzie, geschreven in de zogenaamde Franse tijd. Opmerkelijk, omdat de dichtkunst uit deze periode sinds jaar en dag stiefmoederlijk wordt behandeld. Terwijl dichters als Feith, Loots en Helmers tijdens hun leven nog gevierd werden als tweede Vondels, taande deze populariteit na hun verscheiden al snel. Latere generaties maakten er een sport van op satirische wijze met leven en werk van deze ‘verzetspoëten’ af te rekenen. Tachtig deelde de definitieve knock out uit en in de meeste twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenissen komt men ze dan ook slechts in de marge tegen.
Marinus van Hattum en Lotte Jensen hebben echter genoeg reden gevonden om nieuwe uitgaven te verzorgen van respectievelijk Feiths De ouderdom (1802) en Helmers' De Hollandsche natie (1812). Het zijn twee behartigenswaardige uitgaven geworden met fraaie omslagen en illustraties. Wat betreft de opzet, zijn ze goed met elkaar te vergelijken, iets wat wellicht ook te maken heeft met het feit dat Van Hattum zijn medewerking verleende aan de uitgave van Helmers' magnum opus. In de twee inleidingen komt behalve biografische informatie ook een inhoudelijke en stilistische analyse, een genretoe wij zing plus een tekstgeschiedenis voorbij. De inleiding van De Hollandsche natie is wat ruimer bemeten en hier vindt de lezer dan ook meer contextuele informatie: het gedicht wordt binnen het vaderlandslievende discours van de eerste decennia van de 19e eeuw geplaatst. In vergelijking daarmee is de informatie die Van Hattum bij Feiths gedicht geeft over de wijze waarop men omstreeks 1800 aankeek tegen het ouder worden summier te noemen. Opvallend is ook dat hij, anders dan Jensen, slechts zijdelings ingaat op de literatuuropvatting van Feith. En dat terwijl nu juist Feith in de jaren voorafgaand aan De ouderdom een belangrijke partij was in het poëticale debat. Over hun doelgroep laat noch Jensen noch Van Hattum zich uit. Vermoedelijk hebben zij vooral de vakgenoot op het oog gehad. Daarnaast zullen deze edities welkom zijn in het academische onderwijs, waarbij opgemerkt dient te worden dat Jensen de lezer in
| |
| |
haar tekstcommentaar wat meer tegemoet komt en behalve woordverklaring soms ook hele zinsconstructies toelicht. Iets wat toe te juichen valt, al was het maar omdat de meer op het onderwijs gerichte Griffioenreeks helaas ter ziele is gegaan.
Zonder te veel af te willen dingen op de legitimiteit van de hier besproken uitgaven wil ik toch kort stilstaan bij de motivatie van de twee tekstbezorgers. Die van Van Hattum is drieledig: allereerst acht hij het thema van het ouder worden ‘van alle tijden!’, iets wat men tegen de achtergrond van de actuele vergrijzingsproblematiek moeilijk kan betwisten. Daarnaast beschouwt Van Hattum deze moderne editie van De ouderdom als een pendant van de in 1977 door Buijnsters verzorgde uitgave van Feiths Het graf. Het belangrijkste acht Van Hattum echter ‘de kwaliteit van de tekst’: De Ouderdom is ‘een hoogtepunt in Feiths oeuvre’. Dit esthetische motief lijkt bij Jensen minder zwaar te wegen: wel meent zij dat De Hollandsche natie als ‘zorgvuldig geconstrueerd, erudiet en gestileerd geheel’ ook voor een hedendaags publiek de moeite waard is, maar belangrijker lijkt voor haar te zijn dat de tekst representatief is voor een vaderlandslievend geluid dat in de literatuur ten tijde van Helmers schering en inslag was. De tekst verdient volgens Jensen bovendien hernieuwde aandacht op grond van de klassieke status die men er lange tijd aan toekende. Bij beide editeurs is er derhalve sprake van een meervoudige motivatie.
Wat dit betreft leek Jensen in haar recente studie De verheerlijking van het verleden (Nijmegen 2008) eenduidiger. Mede naar aanleiding van De Hollandsche natie schreef ze in de inleiding van dit aanbevelenswaardige boek dat deze ‘vaderlands-historische’ werken ‘een nieuw elan’ krijgen, ‘wanneer ze gelezen worden in dialoog met de tijd waarin ze geschreven zijn’. Dat nodigt uit tot een contextualisering die in de editie van De Hollandsche natie wel wat meer aandacht had mogen krijgen. In het commentaar had de tekst naar mijn smaak systematischer vanuit het perspectief van het vaderlands-historische discours bekeken mogen worden. De wat plichtmatige stijlanalyse had ik daar graag voor ingeleverd. De paragraaf over de genretoekenning idem dito, al was het maar omdat deze materie in kort bestek niet tot haar recht komt (Jensens typering van Helmers' gedicht als ‘vaderlands epos’ lijkt mij aanvechtbaar en terzijde zij opgemerkt dat de verwijzing naar het - weliswaar eerbiedwekkende - literatuurlexicon van von Wilpert ter staving van een en ander weinig gelukkig is: er zijn immers genoeg studies naar de geschiedenis van genreconcepten die hier verder hadden kunnen helpen). Iets soortgelijks kan men opmerken over Van Hattums inleiding bij De ouderdom: daar had de tekst wat mij betreft veel meer vanuit een theologisch en moraalfilosofisch perspectief gelezen mogen worden. Op zo'n manier doet een moderne editeur recht aan de functie die de teksten van Feith en Helmers hadden in een tijd waarin literaire auteurs nog op een vanzelfsprekende wijze deelnamen aan het maatschappelijke debat. Het lijkt me ook de beste manier om anno 2009 met deze toch wat bombastische teksten in gesprek te raken.
Jan Oosterholt
| |
Michel Dupuis, Halfdoden en de hemel. Experimenteel zelfonderzoek en surrealiteitsverlangen bij de jonge Harry Mulisch. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2007. - 183 pp. isbn 978 90 72474 71 2.
Literatuur en psychologie hebben een haat-liefdeverhouding. Psychologen, zo is de gedachte, lezen literatuur om die te reduceren tot het trauma dat verborgen ligt achter de complexe literaire vorm. Veel schrijvers hebben zich verzet tegen deze neiging van psychologen om hun boeken te beschouwen als ‘symptomen’ van psychosomatische aandoeningen. Eén van die schrijvers is Harry Mulisch. In Voer voor psychologen zet hij zich sterk af tegen de psychologie: ‘De psychologen? Vruchteloze, intelligente mensen, die menen dat zij het werk tot de schrijver kunnen herleiden. Zij weten nog steeds niet in hun achterbuurt, dat Shakespeare door Hamlet is geschapen, Beethoven door zijn symfonieën is gekomponeerd en dat Rembrandt in het beste geval op de zelfportretten lijkt, dat Marx uit het socialisme is geboren, dat de zoon de moeder baart, dat de zon het oog heeft geschapen, dat de liefde de minnaars schept en dat het ei de kip legt.’ (82) De makke van de psychoanalytische literatuurbeschouwing is dat zij de neiging heeft om de tekst te reduceren tot een symptoom van wat zich in de psyche van de auteur afspeelt. Het specifieke karakter van de tekst wordt daarmee de ballast waardoorheen de interpreet zich moet werken om tot de eigenlijke betekenis te komen. Zo'n reductionistische manier van lezen is in de literatuurwetenschap vandaag de dag nauwelijks courant te noemen. Wie betekenis wil toekennen, wordt geacht de tekst in haar eigenheid serieus te nemen.
Maar wat moeten we dan met auteurs, zoals Harry Mulisch, die veel psychologische motieven in hun werk verwerken? Interpreten als Jan
| |
| |
Hein Donner en Frans de Rover nemen de poëticale uitspraken van de auteur als uitgangspunt voor hun interpretaties: zij menen dus met de auteur dat een psychologiserende benadering onvruchtbaar is. Dat neemt niet weg dat in hun beider interpretatiekaders veel nadruk wordt gelegd op de Oedipale structuren die in Mulisch' teksten te herkennen zijn. Zij kunnen niet anders dan die verwijzingen zien als intertekstuele verwijzingen, naar de tragedie van Sophokles en naar de teksten van Freud.
Maar zo simpel is het niet. Een schrijver is immers een mens, het literaire werk een product van een mens. Wie het oeuvre van zo'n mens bestudeert, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat in de teksten sporen achtergebleven zijn van wat de auteur fascineert en wat hem of haar dwars zit. Om een voorbeeld te noemen: in het werk van Mulisch komen zoveel moederfiguren voor, niet zelden ook met namen die lijken op die van de moeder van de biografische auteur, dat je als lezer toch moeilijk de connectie tussen leven en werk kunt ontkennen. In zijn recente studie Halfdoden en de hemel doet Michel Dupuis een poging om het dogma op het psychologiserend lezen te doorbreken. Het is alleen jammer dat de waardevolle aspecten van zijn studie bezwijken onder de neiging van de auteur om zijn interpretatiewijze als de enige juiste te presenteren. Daarmee krijgt deze studie een naïef, dogmatisch en intolerant karakter.
| |
Mulisch en de psychomachie
Dupuis herkent in het jeugdwerk een bijzondere vorm van ‘zelfverkenning en zelfexpressie’. In zijn vroege werk schetst Mulisch een psychologisch zelfportret, waarbij steeds dezelfde jeugdtraumata terugkeren. Om dat te laten zien richt Dupuis zich op werken met een hoog expressionistisch of surrealistisch karakter. Het gaat om zeven teksten: de romans Archihald Strohalm (1952) en Het zwarte licht (1956), de verhalenbundel Het mirakel (1955), het verhaal ‘Oneindelijke aankomst’ (1953) en de verhalen ‘De terugkomst’, ‘Keuring’ en ‘Een stad in de zon’ uit De versierde mens (1957).
Volgens Dupuis zijn deze teksten opgebouwd als moderne vormen van de ‘psychomachie’: de handeling van het verhaal, de decors en de bijfiguren figureren in zo'n tekst als de ‘veruitwendiging’ van de innerlijke situatie van de hoofdfiguur. De zeven teksten die in Halfdoden en de hemel bestudeerd worden, lopen over van psychologische thema's. Bovendien hebben ze een steeds terugkerende artistieke logica: alle hoofdfiguren zijn alter egofiguren die Mulisch gebruikt om zijn eigen innerlijk in beeld brengt. Deze hoofdpersonen zijn dan ook steeds voorzien van dezelfde psychologische constellatie. Ze hebben een broos en kwetsbaar ik-beeld en schommelen tussen levenslust en vertwijfeling. Dit is het gevolg van een vaderfiguur die van zijn voetstuk gevallen is, en daardoor zeer ambivalent is geworden. De hoofdpersoon heeft namelijk een te hoog ik-ideaal (en kan dus nooit voldoen aan de eisen van de vader), maar beseft ook dat het vaderimago gekoppeld is aan verraad, misdaad en dood. Leven, liefde en ‘zelfrealisatie’ worden daarom tegengewerkt door schaamte, schuld en ontoereikendheid. Dit alles leidt tot de vrees om de moederliefde te verliezen, Het bestaan wordt hierdoor een lijdensweg, de hoofdpersoon droomt van vadermoord, wil het werkelijkheidsprincipe annihileren en verlangt naar een bevrijdende godwording, ergens in een ‘hemel’.
Met zijn moderne versies van de psychomachie betoont Mulisch zich een navolger van de avant-gardistische stromingen uit het interbellum: het expressionisme en het surrealisme. Expressionistisch zijn volgens Dupuis de groteske schetsen van personages en ruimtes, surrealistisch zijn de labyrintische ruimtes met spookgestalten. Dat Mulisch zijn verhalen lardeert met verwijzingen naar talloze culturele bronnen doet denken aan de surrealistische collage. Ook hanteert hij surrealistische technieken als de miseen-abyme en het taalspel. Ten slotte benadrukt Dupuis de kenmerkende thematiek, zoals de ‘zwarte humor’, de ‘amour fou’ en het creëren van een ‘surrealiteit’. In deze teksten is Mulisch op zoek naar een point suprême, een standpunt in een hogere wereld waarin de tegendelen opgeheven worden in syntheses, een punt dat door verticale migratie bereikt wordt. Vandaar het alom aanwezige streven naar godwording: het verlangen naar bevrijding in het hogere komt voort uit een diep gevoel van onvrede met de werkelijkheid (als gevolg van de genoemde psychologische traumata).
| |
De enige bron
Wat wil Dupuis met zijn analyse van deze teksten bereiken? Al op de eerste pagina geeft hij duidelijk aan dat hij een nieuwe analyse wil voorstellen ‘van dit naar mijn mening onvoldoende verklaarde deel van Mulisch' werk’ (7). In zijn studie zet hij zich af tegen Mulischexegeten Jan Hein Donner, Frans de Rover en E.G.H.J. Kuipers. Zij lezen Mulisch' boeken als
| |
| |
teksten over teksten, als zelfreflexieve, in zichzelf besloten gehelen. In zijn literaire werk wil Mulisch een coherente wereld creëren waarin alles met alles samenhangt en waarin alles verwijst naar een ander ‘dieper’ betekenisniveau. Wie de samenhang van de complexe romans vakkundig ontleedt, komt op een gegeven moment het diepere niveau (‘de sleutel’, ‘de hypofyse’) vanzelf tegen.
De Rover (1987) laat overtuigend zien dat in zo ongeveer al Mulisch' teksten de mythes van Oedipous en Orfeus meespelen. Vaak worden die intertekstuele verwijzingen gekoppeld aan een poëticale lezing. De Rover bespreekt de oedipale verwijzingen m zijn studie onder het kopje ‘psychologisch verhaalniveau’. Dat is eigenlijk misleidend omdat het in deze paragrafen niet gaat om het terugkoppelen naar de psyche van de auteur of het duiden van de psychologische overwegingen van personages. Die worden geduid als een intertekstueel spel met de Oedipousmythe. De Rover laat uitvoering zien hoe de prominente rollen van moeder en vader in Mulisch' teksten zijn, maar die rollen staan bij hem altijd in dienst van de aan Oedipous gerelateerde ‘magisch-mythische levensfilosofie’. In zijn literaire werk transformeert Mulisch de werkelijkheid in de mythe. Door dat te doen wil hij, net als Oidipous, de dood en de (lineaire) tijd overwinnen. Door terug te gaan naar de moeder en daarmee de plaats van de vader in te nemen, slaagt het kind erin om ‘tegen de tijd’ in te gaan. Uiteindelijk werkt Mulisch vanuit het besef dat hij in het kunstwerk tot stand kan brengen wat in werkelijkheid niet lukt: het bereiken van het volmaakte kunstwerk met eeuwigheidswaarde.
Michel Dupuis zet zich af tegen dit interpretatiekader. Het mag dan vruchtbaar gebleken zijn, De Rover heeft er veel voor moeten negeren. Dupuis noemt twee dimensies die stelselmatig onderbelicht zijn gebleven: de persoonlijke, geestelijke probleemstelling die het thematisch fundament van de verhalen vormt en de invloed van de avant-gardes uit de jaren twintig en dertig. Deze interpretatiekaders zijn nooit op het werk van Mulisch toegepast, omdat zij niet populair waren toen in de jaren tachtig en negentig postmodernisme en intertekstualiteit in de belangstelling stonden en omdat de auteur zich herhaaldelijk negatief heeft uitgelaten over de psychoanalyse. De meeste exegeten baseren zich in de ogen van Dupuis wat al te gemakkelijk op de uitspraken van de auteur.
In zijn studie De weg van het lachen onderscheidt De Rover vier verhaalniveaus: het referentiële, het psychologische, het filosofische en het poëtologische. In zijn tekstinterpretaties brengt hij steeds verschillende kaders aan om te laten zien hoe gelaagd Mulisch' teksten zijn. Dupuis heeft een groot bezwaar tegen deze werkwijze. De onderzoeker loopt het risico om een ‘verhaalfeit’ relevanter te beschouwen voor het ene ‘verhaalniveau’ dan voor het andere, en daarmee op een dwaalspoor te raken. Hij noemt deze interpretatiewijze kameleontisch, omdat er verwarring ontstaat of een verhaalfeit verklaard wordt uit een extern referentiesysteem (alchemie of mythologie), uit de psychologische problematiek van het personage of uit een poeticale uitspraak van de auteur. ‘Het is daarom nodig om tot een zeker besef te komen van de relatieve functie van de diverse ingrediënten van het onderzochte verhaal; zulks dan niet alleen ten opzichte van elkaar maar ook, eventueel, ten opzichte van een overkoepelende dimensie die de schrijver als hoofdopzet of voornaamste leidraad voor ogen heeft gehad.’ (11; cursivering van mij, sb)
Hier stuiten we op het grote probleem van Halfdoden en de hemel. Had Dupuis zijn voorgangers net verweten te lezen met oogkleppen op, nu stelt hij een manier van lezen voor waarbij de interpreet op zoek gaat naar de ‘overkoepelende dimensie’ die de schrijver voor ogen heeft gehad: de bedoeling dus, die de auteur in de tekst heeft willen leggen. Die bedoeling komt dan weer heel toevallig overeen met verhaalniveau of het interpretatiekader dat Dupuis zelf het belangrijkste acht: het psychologische. Dupuis doet hier wat mij betreft een stap terug ten opzichte van De Rover. Die had tenminste oog voor de fundamentele problemen van de tekstinterpretatie: dat het de lezer is die een kader aanbrengt waarbinnen hij zelf tot het toekennen van betekenis komt. Hoewel de tekst de verhaalfeiten presenteert, en dat in een zekere coherentie doet, is het de lezer die deze verhaalfeiten ordent tot een betekenisvol geheel dat hij presenteert als zijn interpretatie. Daar bovenop kan dan nog eens de vaag gesteld worden of het wel mogelijk is om ‘verhaalfeiten’ objectief vast te stellen. Zijn ook die observaties niet het resultaat van een leesproces dat gestuurd wordt door een poëticaal interpretatiekader?
De Rover mag zich niet altijd aan dit inzicht gehouden hebben (ook zijn interpretaties tenderen naar een kern), maar hij verantwoordt zijn werkwijze in ieder geval. Dupuis neemt die verantwoordelijkheid hier niet, maar presenteert zijn interpretatiekader als het enige juiste, want door de auteur bedoelde. En daaraan ligt dan weer een psychologiserende vooronderstelling ten grondslag, zoals blijkt uit het volgende citaat over Archibald Strohalm: ‘Het feit dat de hoofd- | |
| |
figuur Archibald - net als zijn schepper Mulisch, van wie hij een tijdelijke dubbelganger is - ertoe neigt om in domeinen als kunst en kunsttheorie, filosofie en cultuur in het algemeen zijn zielsconflicten te sublimeren maakt weliswaar dat deze domeinen in de roman veelvuldig aan bod komen. Maar toch betreft dit alleen het maniëristisch uitwerken van de bovenbouw van de roman. De onderbouw daarentegen, d.i. het fundament dat de creatieve leidraad bezorgt, is en blijft de complexe zielswereld van de romanfiguur - welke zielswereld op zijn beurt die van de auteur blijkt te weerspiegelen, wanneer deze, even vóór het slot zich tot Archibald richt als tot een “stuk” van hemzelf.’ (11)
Dupuis spreekt hier met de stem van de psycholoog die ons beter kan doorgronden dan wij onszelf. Hij veegt zijn voorgangers bij elkaar als interpreten die alleen de bovenbouw hebben bestudeerd. Daar tegenover plaatst hij zichzelf als dé droomuitlegger, die laat zien wat de essentie is: de onderbouw van de tekst. Dupuis' interpretatieve zelfoverschatting culmineert in de ‘Synthese’, waarin hij nogmaals stelt dat de zielsproblematiek van de hoofdfiguur in deze teksten de hoofdrol speelt. Die problematiek blijkt telkens ‘de enige bron [...] te zijn waaruit redelijkerwijs kan worden verantwoord hoe het complexe geheel van feiten, figuren, decors en soms beschouwingen in elkaar steekt en functioneert.’ (165; cursivering van mij, sb)
| |
Psychologie en interpretatie
Er zijn nogal wat bezwaren in te brengen tegen Dupuis' interpretatiewijze. Het is opvallend hoe stiefmoederlijk hij de verwijzingen naar het christendom behandelt. De roman Het zwarte licht draait om een beiaardier, er is een belangrijke rol weggelegd voor een dominee, tijdens de centrale scène speelt hoofdpersoon Akelei in een kerktoren, tijdens het verjaardagsfeest in de roman wordt er volop over religie gedebatteerd en aan het slot van de roman wordt de christelijke Apocalyps verbeeld. Het lijkt overduidelijk dat Mulisch zich in deze roman, overigens net als in Archibald Strohalm, probeert te verhouden tot het christelijk geloof. Een interpretatie die pretendeert de enige juiste te zijn, zou deze verwijzingen dus moeten verdisconteren. Voor Dupuis echter is het motief van het Laatste Oordeel vooral bedoeld om de mythologische verwijzing naar de onderwereld af te maken. Er is ‘nauwelijks sprake van dat Mulisch hier een deurtje zou opengooien naar Johannes' Openbaring, zoals Cornets de Groot en later De Rover stelden’. (134) Vervolgens worden deze twee andere interpretaties met één armbeweging van tafel geveegd: ‘Maar voor de rest wil het mij voorkomen dat de diverse correspondenties die De Rover tracht aan te wijzen evenmin relevant zijn voor de algemene betekenis van Akeleis verhaal als Cornets de Groots Hineininterpretierung vanuit een stel alchemistische begrippen.’ (134)
Afgezien van het gebrek aan wetenschappelijke hoffelijkheid dat hier tentoongespreid wordt, kunnen we vaststellen dat Dupuis de andere interpretaties niet met argumenten bestrijdt, maar ze gewoon negeert, vanuit een beroep op een ‘algemene betekenis’. Deze onhebbelijkheden komen voort uit het interpretatiekader dat Dupuis zelf hanteert. Voor hem draaien deze teksten alleen maar om de uitbeelding van psychologische ontwikkelingen. Al het andere wat hij in de tekst vindt, doet hij af als versiering: ‘Het maniëristisch enten op de roman van mythologisch, religieus, alchemistisch of historisch materiaal dient daarbij alleen om het verhaal in de ogen van de lezer een extra dimensie te doen verwerven - bijvoorbeeld een algemene, mythische dimensie.’ (139) Als we deze uitspraak serieus nemen, dan betekent dit dat Mulisch het grootste deel van zijn literair bouwwerk creëert om de lezer een beetje te entertainen met diepere lagen, terwijl het eigenlijk om iets heel anders gaat. De kernbeweging die we herkennen bij Dupuis is die van de reductie: de hele mythologische en wonderlijke wereld die in dit verhaal verbeeld wordt, ontdoet hij van haar bijzondere karakter. In die zin gedraagt Dupuis zich inderdaad als de psycholoog voor wie de schrijvers zo bang zijn: wat hij voor zich ziet, beschouwt hij als een symptoom dat moet worden teruggebracht tot iets begrijpelijks.
Dat Dupuis daarin nogal eens behoorlijk ver gaat, blijkt als hij een personage uit Het zwarte licht rücksichtslos verbindt aan Mulisch' vader. Ook de moeder van de auteur, Alice Schwartz, ontkomt niet aan deze behandeling. In de roman komt een personage voor dat Alesia heet. Zij is de vrouw van dominee Splijtstra, is al lange tijd bedlegerig, maar lijkt in de slotscène opgestaan te zijn. Daar komt nog eens bij dat zij de geliefde is van dokter Pollaards, die aan haar de Sonnetten voor Alesia wijdt. Dupuis zegt hierover: ‘Maar “Alice” is tenslotte ook de voornaam van Mulisch' moeder, die zich door de scheiding van haar man tevens verwijderde van haar ontroostbare zoon - hierop wordt in Akeleis verhaal onder meer ook gealludeerd via de zonet nog vermelde zwarte klok en met de verwijzing naar Akeleis “elders getrouwde” moeder. Maar ook de titel van Pollaards' tweede boek bevat
| |
| |
een privé-allusie op Mulisch' persoonlijke drama. Caesars woorden “Tu quoque, Brute?” bij het verraad van Brutus, die Caesars eigen zoon gold, zijn hier namelijk verdraaid tot “Ook gij, Caesar?”: niet de zoon heeft verraad gepleegd, maar wel de vader.’ (144) Een passage als deze verraadt het onderliggende motief van Dupuis' psychologiserende leeswijze. Hij wil Mulisch' teksten lezen als directe verwerkingen van diens eigen traumata. Daar zit natuurlijk ook wat in. Er komen in het oeuvre talloze vernietigende en dominante vaders en afwezige moeders voor (ook andere interpreten wezen daar al op) en natuurlijk zal dat iets te maken hebben met de biografie van de auteur. Dupuis stelt echter dat het personage Akelei een alter ego is van de auteur Harry Mulisch. Hij gaat helemaal voorbij aan het feit dat dit personage een constructie is van een auteur. Moeten we dan met deze auteur aannemen dat Mulisch bewust zichzelf projecteerde in dit personage? Of weegt zijn psychologische problematiek zo zwaar dat zij onbewust in de verhalen terechtkomt? Zijn deze verhalen dus eigenlijk literair gestileerde rorschachtests? Deze vragen vormen een complex literair-theoretisch probleem dat je niet ongedaan maakt met dit soort terloopse suggesties. Nu blijft het bij het gemakzuchtig toepassen van gegevens die bekend zijn uit autobiografische geschriften op fictionele werken.
Mijn bezwaren tegen Halfdoden en de hemel bevinden zich allemaal op het niveau van de interpretatietheorie. Dupuis hanteert in dit boek een naïef en gedateerd idee over de mogelijkheid van de ene betekenis. Aan het begin van zijn analyse maakt hij dat nog maar eens expliciet: ‘Zij ligt immers logisch besloten in het veelvuldig vertakte netwerk van relaties dat door Mulisch vanaf het begin wordt gevlochten tussen de meest diverse verhaalelementen.’ (119) Dit is een misvatting. Betekenis ligt niet ‘vervlochten’ in de taalstructuur van de tekst, zij wordt toegekend door de interpreet die de tekst benadert vanuit een context. Vanuit die context arrangeert hij een selectie van genoemde verhaalelementen tot een plausibel klinkende interpretatie. Dupuis doet dat ook. Hiervoor heb ik al aangegeven dat hij het religieuze motievencluster nogal stiefmoederlijk behandelt, zoals ook de verwijzingen naar alchemie en mythologie. Dit komt omdat hij één interpretatiekader hanteert, waaraan alles ondergeschikt dient te worden gemaakt. In zijn boek verdoezelt Dupuis dit karakter van zijn interpretaties door geen onderscheid te maken tussen feitelijke tekstuele observaties en interpretatieve beweringen. Voortdurend vermengt hij citaten uit de tekst met eigen zinnen. Daarmee onderwerpt hij het object dat hij bestudeert aan zijn eigen discours: de literaire tekst wordt ondergeschikt gemaakt aan het eigen interpretatiekader. Door dat te doen vervaagt Dupuis juist de grenzen tussen zogenaamde ‘verhaalfeiten’ en het interpretatiekader dat de interpreet hanteert.
Hiermee kan een laatste bezwaar verbonden worden. Dupuis weegt zijn interpretaties niet af tegen die van voorgangers. Veel van wat hij als nieuwe interpretatie presenteert is al eerder door De Rover en Kuipers vastgesteld. Ook De Rover leest de ontknoping van Het zwarte licht als een overwinning op de tijd, een breken met de dominante vader en een terugkeer naar de moederschoot. Ook Kuipers ziet in het personage Diana de reïncarnatie van Akelei's gestorven geliefde Marjolein en ook hij beschouwt Akelei's verjaardagsfeest als een poging om af te rekenen met het verleden. In zijn interpretatie verschijnt Akelei eveneens als Orfeus die het eeuwige in het tijdelijke wil laten doorbreken. Kortom, de basisingrediënten voor Dupuis' interpretatie lagen allang klaar. Dupuis voegt daar weinig anders aan toe dan de conclusies die hij eruit trekt. En laten het nou net die conclusies zijn, die het meest betwistbare deel van Halfdoden en de hemel vormen.
Sander Bax
| |
Bibliografie
De Rover 1987 - F.C. de Rover: De weg van het lachen. Amsterdam 1987. |
|
|