Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Liselotte Vandenbussche
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een analyse van het literair-sociale gedrag van Swarth wil ik de ‘estheticistische disposities’ van Bart Keunen (2000) gebruiken. Keunen werkt Pierre Bourdieus vage dispositiebegrip uit en onderscheidt naast Bourdieus algemene esthetische dispositie - met haar neiging tot riskante artistieke investeringen, een ogenschijnlijke onverschilligheid voor winst en een streven naar distinctie (Bourdieu 1983: 349) - ook disposities per periodecode: romantische, epistemische, estheticistische en vitalistische disposities. Hij verbindt die met Gerhard Plumpes schematisering van de literaire productie vanaf de romantiek tot na de historische avant-garde. Dat schema bevat vier cognitieve paradigma's waaraan de kenmerkende disposities gekoppeld worden: het romanticistische, het realistische, het estheticistische en het avant-gardistische. In elk paradigma staan kunst en omgeving in een karakteristieke relatie tot elkaar: men legt nadruk op een van beide elementen, op hun onderlinge spanningsverhouding of op hun verzoening. (Plumpe 1995) Enigszins in overeenstemming met Herman Liebaers, die Swarth in zijn voortreffelijke analyse als estheticiste typeert maar haar eveneens tot het romanticistische paradigma rekent, (Liebaers 1964: 82-83, 174-175 en 183) vind ik in het estheticisme een sleutel om haar literaire houding te duiden. Swarth stelt de autonomie van het kunstwerk voorop, staat onverschillig tegenover het literaire establishment en verheft de literaire constructie boven het alledaagse leven. Net die aspecten van haar literair-sociale gedrag werden in de latere kritiek eenzijdig aan haar vrouw-zijn geweten en niet aan haar (onbewuste) programmatische voorkeuren. Ook in die zin is het bovenstaande citaat representatief. Het geeft aan dat stereotypen van vrouwelijkheid bij de latere beeldvorming hebben meegespeeld en het zicht op haar specifieke keuzes hebben vertroebeld. In deze bijdrage wil ik de poëticale analyse van Liebaers (1964) en de genderanalyse en receptiestudie van Meijer (2001) aanvullen met een studie van Swarths literair-sociale en tweeslachtige gedrag. Mijn bevindingen zal ik ondersteunen aan de hand van haar correspondentie met Pol de Mont en Emmanuel de Bom, en enkele minder bekende contemporaine tijdschriftartikels. Na een korte schets van de vroege receptie van haar werk en de latere kritiek op haar gedrag, wil ik dieper ingaan op de specifieke disposities van Swarth en haar tweeslachtigheid. Het zal blijken dat Swarth door haar literaire gedragingen tot de kern van het contemporaine literaire leven kan worden gerekend, maar dat die keuzes later stuk voor stuk zijn gepresenteerd als gegenderde elementen die afbreuk doen aan haar kunst. Ik wil zo de analyse van Meijer verder uitwerken, die vooral het autobiografische karakter van Swarths werk als basis zag voor de seksestereotiepe karakteriseringen: Swarth werd geportretteerd als een vrouw die zich opofferde aan haar publiek en de grenzen tussen het persoonlijke en het publieke niet wist te trekken. (Meijer 2001: 113) | |||||||||||||||||||||||||||||||
1 Een steile klim, een snelle valSwarth wordt in de laatste decennia van de negentiende eeuw, eerst in Nederland en daarna in Vlaanderen, tot de absolute top van de literatuur gerekend. In Nederland zijn het Tachtigers als Kloos, Van Deyssel en Verwey die haar werk uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bundig prijzen. In Vlaanderen wordt ze, behalve door De Mont, vooral door Van Nu en Straksers als Van Langendonck, De Bom en Vermeylen als boegbeeld van de vernieuwing beschouwd. Rond de eeuwwisseling verschijnen de eerste krassen op haar portret, een smet die in het daaropvolgende verhaal haast mythische proporties aanneemt. Haar eerste Nederlandstalige bundel, Eenzame bloemen (1884), wordt door Lodewijk van Deyssel in het tijdschrift Nederland met geestdrift onthaald. Hij ontwaart bij Swarth een inhaalbeweging tegenover het buitenland: dichters als Heine en Musset verstonden al eerder de kunst om ‘dood-eenvoudig precies te zeggen wat er was van hun hart en van hun lichaam’. (Van Deyssel 1884: 374) Swarth spreidt volgens Van Deyssel een dergelijke genialiteit ten toon. (Ibidem, 378) Willem Kloos stuurt haar in maart van datzelfde jaar vier anonieme sonnetten om zijn bewondering te laten blijken, waarop Swarth in de Nederlandsche Spectator en de Amsterdammer met twee sonnetten reageert. (Liebaers 1964: 56-57) In een recensie van haar derde bundel Beelden en Stemmen (1887) noemt hij haar ‘de soevereine kunstenaresse van ons land’ (Kloos 1887b) en bij een bespreking van haar vierde bundel Sneeuwvlokken (1888) benadrukt hij nogmaals dat aan Swarth de toekomst van de literatuur toebehoort. (Kloos 1889) Hij noemt haar ‘het zingende hart in onze letterkunde’, een epitheton dat meermaals zou worden gerecycleerd.Ga naar voetnoot1 Albert Verwey verdedigt Swarth tegen de kritiek van Herman Cosman, die in De Portefeuille over haar tweede bundel Blauwe Bloemen had geschreven: ‘In naam van al wat man is, protesteer ik daartegen.’ (Liebaers 1964: 59) In Vlaanderen is het Pol de Mont die haar Nederlandstalige debuut enthousiast bespreekt in het Nederlandsch Museum en de ‘voorbeeldelooze zuinigheid’ laakt, waarmee het werk door andere recensenten was besproken. (De Mont 1884) Max Rooses keurt haar werk aanvankelijk radicaal af, (Rooses 1883, 1886, 1888) en stelt pas in 1892 naar aanleiding van de bundel Rouwviolen (1889) zijn oordeel bij. (Rooses 1894) Prosper Van Langendonck voelt zich poëtisch met haar verwant en bespreekt haar werk vanaf 1885 in het kunstgenootschap De Distel. (Schmook 1957: 462 en 520) In een ongepubliceerde repliek laakt hij de ommekeer van Rooses en betoogt hij dat de criticus haar vroege werk nooit heeft begrepen.Ga naar voetnoot2 (Van Langendonck 1926) Emmanuel de Bom wijdt op zijn beurt een uitvoerig artikel aan haar eerste drie dichtbundels, dat in 1889 in De Vlaamsche School wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gepubliceerd. (De Bom 1889) August Vermeylen schrijft in 1891 aan De Bom dat hij alleen Swarth, Van Langendonck en eventueel De Mont als ware kunstenaars beschouwt.Ga naar voetnoot3 In zijn overzicht van de Vlaamse literatuur zal hij haar rol als katalysator nog meer benadrukken: ‘De poëzie van Hélène Swarth werkte toen in Vlaamsch-België als een inheemsche kracht en haar beteekenis voor onze litteraire beweging kan moeilijk overschat worden.’ (Vermeylen 1938: 41) De negatieve kritiek betreft vooral het gebrek aan evolutie en de onnatuurlijkheid die in haar latere poëzie wordt waargenomen. Ze neemt in Nederland met de bespreking van haar bundel Rouwviolen door Van Deyssel een aanvang (Liebaers 1964: 103-106) en wordt door het stilzwijgen van Kloos bevestigd. Voorheen was al gewezen op de minder geslaagde, want objectievere etsen, liederen en aquarellen: voor de nieuwe garde, en ook voor Swarth zelf, golden vooral de sonnetten als grote kunst. (Ibidem, 57, 70 en 98) Hoewel Kloos haar later opnieuw zal steunen, schrijft hij haar in 1890 dat zij ‘zeven gedichtjes maakte van één traan’ (ibidem, 190) en laat hij haar in 1893 met een sonnet in De Nieuwe Gids weten dat haar poezie hem onverschillig laat. (Rutten 1988: 27) Van Eeden voegt daar in 1902 aan toe dat de verzen van Swarth, hoewel geschreven volgens het Nieuwe-Gidsrecept, ‘onwaar’ zijn: ‘Ze heeft zelfs, naar ik vrees, op stemmingen geaasd met professioneelen hartstocht.’ (Van Eeden 1902) In het zuiden viel de schade al bij al nog mee. In een antwoord op een brief van Swarth schrijft De Bom in 1906 dat hij volstrekt geen weet heeft van enige ‘minachting of persecutie’ in de eerste jaren van Vlaanderen: ‘wat ik wel weet is dat wij alleen voor de groote, menschelijke dichteres Hélène Swarth de eerbiedigste bewondering hebben.’Ga naar voetnoot4 Alleen Karel van de Woestijne heeft in de vierde jaargang ‘een wat - losweg - gepende exclamatie (waar wij overigens volstrekt niets van àfwisten vóor 't gedrukt lag)’ gepubliceerd,Ga naar voetnoot5 zo schrijft De Bom, maar was in het juninummer zeer enthousiast over haar andere dichtwerk: ‘Geloof als ik, hij heeft niets kwetsends bedoeld, en, nog eens, 't moge dan zijn dat we natuurlijk hoger en lager vinden bij ieder echten spontanen lyrischen dichter, hier is niemand die niet met de innigste waardeering van u spreekt.’Ga naar voetnoot6 In zijn bespreking van haar bundel Avondwolken (1912) vat Van de Woestijne de kritiek genuanceerd samen. Hij noemt haar personaliteit onveranderd, spreekt van een benijdenswaardig gemoedsleven en vindt in haar poëzie elementen van schoonheid en ontroering als voorheen. Tegelijk stelt hij dat haar latere werk het publiek minder treft omdat Swarth volgens een vast stramien is blijven dichten. (Van de Woestijne 1912) De enigen die Swarth nadien in een literair-historische context plaatsen, zijn Garmt Stuiveling, R.F. Lissens, Herman Liebaers en een kwarteeuw later Matthieu Rutten. Anton van Duinkerken vindt in het gedrag van Swarth niets an- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ders terug dan een ‘onafgebroken klaaglijkheid’. (Van Duinkerken 1965: 266) Hij noemt haar werk ‘hulpeloos uitgestort door een zwak gemoed’ en verbindt haar ‘schaamtegevoel’ over haar ‘uiterlijke verschijning als vrouw’ met de ‘schroomvallige preutsheid van haar esthetische smaak’. (Ibidem, 268-269) Haar weigering om ‘deel te nemen aan radicale acties tot verbetering van het vrouwenlot, het arbeiderslot of het soldatenlot’ (ibidem, 273) voorziet hij niet van literair-historische duiding. Taal- en spelfouten bewijzen ‘dat Hélène Swarth meestal slecht uit haar ogen keek’ (ibidem, 274) en haar reactie op de kritiek van Van Deyssel bewijst ‘een volslagen verstokenheid van gezond verstand’. (Ibidem, 276) Zijn besluit luidt dan ook: ‘zij was voor de omvang van haar verdriet niet verstandig genoeg’. (Ibidem, 278) In een bloemlezing van Hans Roest (1973), een latere bekende van Swarth, krijgt de kritiek op haar gedrag minder ruimte, maar neemt een bekende topos eveneens de overhand: [Kloos, Van Deyssel en Verwey] probeerden haar binnen het Nederlandse literaire wereldje te krijgen, maar ondanks enige persoonlijke toenadering bleef de dichteres teruggetrokken in Mechelen leven. En werken. Ze bezocht geen manifestaties of congressen, sprak of las niet in het openbaar en voor zover mij bekend heeft ze nooit verder gereisd dan van Brussel naar Amsterdam. (Roest 1973: 7-8) Dat die visie manifest onjuist is, blijkt onder meer uit haar verhuizing naar Den Haag, haar reizen naar Parijs en haar correspondentie waarin ze aangaf dat ze geregeld lezingen gaf.Ga naar voetnoot7 (Swarth 1964, 95-99) Haar sonnet ‘Broederbond’ - een antwoord op het engagement van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk waarin Swarth de autonomie van de poëzie verdedigt - ziet Roest veeleer als een zwak excuus dan een verweer. Zijn beschrijving versterkt het beeld van Swarth als een ontgoochelde, twijfelende en passieve vrouw, wat in de studie van Brouwers nog wordt aangedikt. Hoewel Brouwers (1985) de studie van Liebaers ‘uitmuntend’ noemt, blijkt hij een selectief lezer. Liebaers schetst nauwkeurig de positie van Swarth tegenover de Jeune Belgique, de Parnassiaanse school en de beweging van Tachtig en benadrukt de grote belezenheid die uit haar brieven en kritieken naar voren komt. Brouwers stelt echter met klem: ‘Haar onbekendheid is niet veroorzaakt door een vermeende achterhaaldheid van de kwaliteiten van haar poëzie, maar door de manier waarop zij heeft geleefd, terzijde van iedere beweging, buiten iedere bries.’ (Brouwers 1985: 42) Hij verbeeldt haar net als Van Duinkerken als een infantiele, preutse, irrationele en angstige vrouw. (Ibidem, 34-37) Met betrekking tot haar zoektocht naar een bevredigende vorm van religie, schrijft hij: ‘Ze was zo gelovig, goedgelovig, bijgelovig als een kind, - ze leefde op haar gevoel, niet op haar intellect.’ (Ibidem, 86) Brouwers beklemtoont haar menslievendheid en altruïsme, maar benadrukt tegelijk haar asociale gedrag met een citaat van Roest: ze leed aan ‘een totaal gemis aan mensenkennis, daar ze literatuur/leven, dichter/mens niet scheiden kon’. (Ibidem, 146-147) Een blik op haar disposities zal aantonen dat er meer achter haar gedrag zit dan die visies suggereren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het doorgedreven estheticisme van Hélène Swarth2.1 L'art pour l'artSwarth was ingenomen met het befaamde ‘Pro Domo’-artikel van De Mont in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle: Gij slaat er flink den spijker op den kop; of gij de tegenstanders echter overtuigen zult? - men moet, geloof ik, zelf artist zijn om l'art pour l'art te kunnen begrijpen, laat staan te waardeeren!Ga naar voetnoot8 Net als voor de Franstalige dichter Max Waller, zo schrijft Liebaers, en voor al wie toen in België tot de nieuwe krachten kon worden gerekend, was voor Swarth de ‘absoluutheid’ van de literatuur het fel verdedigde credo: Wanneer later vele van de jongere l'art-pour-l'art enthousiasten, geleidelijk opnieuw de banden tussen litteratuur en leven zouden ontdekken, is Hélène Swarth echter steeds de strakke lijn van de absolute waarde van de kunst blijven volgen op een wijze, die het achteraf mogelijk maakt hierin een van de voornaamste kenmerken, zoniet hèt voornaamste kenmerk van haar persoonlijkheid te zien. (Liebaers 1964: 35-36) Een belangrijk kenmerk van haar poëzie, in 1884 ook al door Van Deyssel geprezen (Van Deyssel 1884: 375-377), is het sterke gevoel dat er zonder compromis in wordt uitgesproken. Hoewel die opstelling haar kritiek bezorgt, draagt ze die visie haar hele leven uit: ‘Ik meen genoegen te doen, als ik de poëzie geef die in mij is, zonder mij te storen aan diegenen die mij haten.’Ga naar voetnoot9 Extraliteraire doeleinden zijn daarbij volstrekt onbelangrijk. Swarth ziet haar verzen als zuivere uitingen van haar ziel en streeft daarbij geen doel na, tenzij de creatie van schoonheid.Ga naar voetnoot10 In een brief aan De Bom schrijft ze: Eenigen klagen: - ‘Er is geen gedachte in.’ Dat heb ik ook niet bedoeld; ik teekende hier een [sic] daar een tafereeltje dat ik zóó en niet anders zag, [...] en ziet de lezer duidelijk het paneeltje in kleur en omtrek voor zijne oogen verrijzen, dan is mijn doel bereikt.Ga naar voetnoot11 In haar literaire kritiek is het primaat van het doorleefde kunstwerk eveneens te zien. Vóór alles beoordeelt ze een werk op de intrinsieke merites, zonder in overweging te nemen wie het gemaakt heeft. (Liebaers 1964: 38 en 126) Dat haar gedichten geen opvoedkundige waarde hebben, kan haar niet deren: Mijne stukjes in het courantje voor meisjesGa naar voetnoot12 van [Stratenus'] vriendin C. [Alberdingk] Thijm bevallen de moeders dier meisjes niet. Het schijnt dat ik er - geheel onbewust - meer bitterheid dan noodig voor ‘vorming van geest en hart’ in heb laten sluipen. Tant pis! ik schrijf er geen woord meer in.Ga naar voetnoot13 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is ook de grond waarop haar werk wordt afgekeurd door een criticus als Max Rooses, die in haar vroege werk geen aanknopingspunten vindt met de werkelijkheid. (Rooses 1894) Velen vinden het onbetamelijk wat ze doet. J.M. Brans spreekt van een ‘niet gerechtvaardigde droefgeestigheid’ en moedigt haar aan om haar leed flinker te dragen. (Punctum 1884: 94-96) Van Wermeskerken (Johanna van Woude) waarschuwt de jonge lezeressen van De Hollandsche Lelie voor hun ‘Belgische lievelingsdichteres, die haar eenig en wonderschoon talent zoo jammerlijk misbruikt door hare tijdgenooten toch reeds zoo levensmoe en geblaseerd, te overstroomen met wegsleepende klaagliederen.’Ga naar voetnoot14 Kunst was voor haar Schoonheid en kon niet ten dienste staan van politiek of religie. Een engagement voor de Vlaamse strijd wou ze met haar poëzie niet uitdragen. In een reactie op de poëzie van Vuylsteke schrijft ze aan De Mont: Echter - word er niet boos om, o liberaal Flamingant! - de strijd voor de alleenzaligmakende moedertaal maakt de vlaamsche poëzie wel wat eentonig. - De strijd is edel en de strijders juich ik van ganscher harte toe [...]. Maar welke rang in de kunst neemt die alom herhaalde strijdkreet in?Ga naar voetnoot15 Even later vraagt ze hem: Hebt gij niet iets schoons, echt dichterlijks voor mij te lezen? Geen vlaamse [sic] poëzie, wat ik u bidden mag! met Breydel en De Coninck, Gent en Brugge, Artevelde en andere helden!Ga naar voetnoot16 Als Ten Brink haar vraagt om een gelegenheidsgedicht voor prinses Wilhelmina te schrijven, antwoordt ze: Wat gaat dat koningskind mij aan? Misschien is er toch nog wel iets van te maken; haar vleien zal ik in geen geval.Ga naar voetnoot17 Ze vertikt het ook om haar gedicht ‘Sterren’ te veranderen zodat het in een kerk kan worden voorgelezen: Ik weigerde. Ik voel trouwens niets voor het uitgalmen van mijn intieme verzen in een kerk.Ga naar voetnoot18 Swarth gaf in haar kunst steeds blijk van hyperindividualisme. Wars van de conservatieve kritiek bleef ze haar liefdesverlangen en wanhoop in haar poëzie verwerken. Hoewel ze vond dat ze haar gedichten als parels voor de zwijnen gooide,Ga naar voetnoot19 bleef ze vasthouden aan het door Kloos verwoorde adagium dat een groot dichter ‘altijd naar zichzelven ziet, en ook in alles òm hem slechts naar zichzelven ziet’. (Kloos 1887a: 381) Toch drukte ze ook geregeld haar spijt uit dat ze haar gemoedsleven openbaarde: ‘Zulke verzen, waarin men zijn ziel blootlegt, laten een bitteren nasmaak na, een smartelijk gevoel van schaamte en ontwijding’.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik moet nu eenmaal, maar denkt ge dat het mij niet veelal tegenstaat, tot walgens toe, mijn ziel te ontsluieren voor... ik weet niet wie?’Ga naar voetnoot21 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Een ‘natuurlijke’ distinctieHoewel Swarth door haar pleidooi voor l'art pour l'art op een bepaald moment tot de voorhoede van het literaire leven behoort, toont ze een opvallende onverschilligheid tegenover literaire groeperingen en staat ze sceptisch tegenover kunsttheorieën. Ook haar verheven pose tegenover lezers en professionele critici is een uiting van die opstelling. Hier valt opnieuw de dubbelzinnigheid van haar houding op. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1 Eén tegen allen‘Geen partijnamen, in naam van alle poëzie!’, zo schreef Swarth aan De Mont.Ga naar voetnoot22 Hoewel ook andere literaire groeperingen zich vaak afkerig tonen van etiketten en hokjes, heeft Swarth zich nooit openlijk met andere dichters gegroepeerd of zich achter hun visie geschaard. Ten tijde van de Jeune Belgique publiceerde ze lyrisch werk en geen literaire theorieën of kritische beschouwingen, wat ertoe bijdroeg dat ze door een latere generatie niet tot de groep werd gerekend: ‘dat nageslacht immers hecht bij de karakterisering van het groepsverband evenveel zo niet méér belang aan de litteraire theorieën, de critische beschouwingen en de letterkundige scheldpartijen dan aan het scheppend werk’. (Liebaers 1964: 32) De steun van de Tachtigers deed haar plezier: niet zozeer om hun literaire idealen als wel om de sympathie. (Ibidem, 180) Over Van Deyssels waarderende oordeel in Nederland schrijft ze: ‘Onzin of niet, het stukje trof mij door een toon die ik zelden hoor bezigen: iets als belangstelling en medegevoel’.Ga naar voetnoot23 Tegenover literaire cenakels benadrukt Swarth steevast haar distantie: Ik heb weinig op met de parnassiens der Jeune Belgique en ik vrees wel eens dat de Nieuwe Gids op dezelfde klippen stuiten zal. Mijn naam wordt nu algemeen genoemd met die jongelieden, hoewel ik het lang niet in alles met hen eens ben.Ga naar voetnoot24 Ze zet bewust eigenschappen in de verf die haar van zulke groeperingen verwijderen. Over De Nieuwe Gids schrijft ze:Ga naar voetnoot25 Ik meen te begrijpen waaruit de gebreken van de Nieuwe Gids-richting spruiten. Hun poëtische principes zijn een engelsche manier - of moet ik school zeggen? - ontleend, die Shelley en Keats van verre navolgend, de gebreken der meesters overdreef, zooals discipelen doen, en eenigen tijd in de mode was. Alliteratie, word-painting en fijnheid van detail beletten deze spasmodies niet, weldra weer in het vergeetboek te raken. Haar visie doet ze vrijwel nooit affirmatief uit de doeken en kan veeleer als een antipoëtica worden betiteld: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan houd ik mij wel buiten alle clubs en clubjes; ik haat partijgeest en zie weinig goeds van theorieën. Deze zijn gewoonlijk onhoudbaar. [...] Alle algemeene kunstregelen verlammen mijn poëzie; deze ervaring heb ik al lang opgedaan.Ga naar voetnoot26 Ze vraagt zich af: ‘Is het niet beter te dichten omdat men nu eenmaal niet anders kan, dan zich te binden aan vaste stelregels die in zichzelve misschien toch weinig waarde hebben?’Ga naar voetnoot27 Als ze met De Mont de oprichting van Zingende Vogels (1891-1892) overweegt, formuleert ze haar programma als volgt:Ga naar voetnoot28 Ma revue à fonder, mon programme: poésie pure et critique de poésie, pas autre chose, nous n'avons absolument rien en ce genre. Le Nieuwe Gids ne répond pas à ces conditions. Les mêmes défauts que les Décadents. Leur formule est bonne (elle a toujours été la mienne) mais l'application de leur théorie est manquée. A part de quelques exceptions, ils sont obscurs, prétentieux ou puérils. Ils ont grand mérite d'être des chercheurs sincères, mais ce qu'ils cherchent, d'autres l'ont parfois trouvé sans tapage, en écoutant, dans le silence de leur âme, Dieu parler. Swarth wordt om haar poëzie en haar kritiek in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle opgemerkt door Van Langendonck, De Bom en Vermeylen. Zelf behoudt ze haar reserves tegenover hun werk. Het talent van Van Langendonck erkent ze niet en ook Vermeylen moet het bij haar ontgelden. (Ibidem, 198) Als ze de auteurs overloopt die ze voor Zingende Vogels wil engageren, is ze formeel:Ga naar voetnoot29 J[an] van Droogenbroeck, als zuivere parnassien, J[an] van Looy en L[ouis] Couperus (dien ik veel hooger stel dan van Looy) zouden mogelijk zijn. Maar de prétentieuse naapers van J[ong] Vlaanderen, neen! R[eimond] Stijns, v[an] Langendonck, Brans, nooit! [...] Deze schrijvers hebben allen hun tijdschrift, hun passend kader: Langerock, Vermeylen, enz. Jong Vlaanderen dat ik, op weinig stukjes na, een prullig nadoen van belgisch-fransche blaadjes vind. De andere vl[aamsche] schrijvers die gij opnoemt hebben de D[icht-] en K[unst] Halle (gij weet zelf welk een littéraire waarde die heeft!) en Holland-Vlaanderen de flauwe weerschijn of salon des refusés van de Nieuwe Gids. De Bom is de enige die op haar sympathie kan rekenen: ze wil hem graag bij het tijdschrift betrekken omdat hij ‘poëzie voelt (een zeldzaam voorrecht voor een criticus).’Ga naar voetnoot30 Swarth wil haar onafhankelijkheid bewaren en haar afstand tegenover haar omgeving benadrukken. Bij de jongeren noch bij de ouderen voelt ze zich thuis. Haar houding neigt naar onverschilligheid, zoals ook blijkt uit haar nonchalante omgang met De Gids: Ge weet, ik zend nooit iets aan de Gids. Nu ontving ik een brief van J.N. van Hall, waarin hij mij verzen voor zijn Gids vroeg. Ik zond hem eenige gedichten.Ga naar voetnoot31 Ondanks haar distantie geeft Swarth ook haar onvrede met haar geestelijk isolement te kennen en verlangt ze ernaar om haar poëzie met verwanten te delen. Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ziet ze in het voorstel van De Mont om een poëzietijdschrift op te richten een welkome afwisseling van haar eentonig bestaan:Ga naar voetnoot32 Ik neem uw voorstel gaarne aan. Of een uitsluitend poëtisch tijdschrift veel abonnés verkrijgen zal? - ik twijfel er wel aan, maar als blijk van leven vind ik het goed. Buitendien lachen mij, - die zoo geïsoleerd hier leef - die maandelijksche vergaderingen toe. Men spreekt elkander, leest elkaar onze verzen voor. Niettegenstaande haar instemming, wordt het voorstel tijdelijk opgeborgen. Als het idee in 1890 opnieuw wordt opgerakeld, helpt Swarth aanvankelijk enthousiast mee, maar vallen gaandeweg haar bezwaren op. Haar favoriete schrijvers sturen niets in, zelf kritiek schrijven wil ze niet en de ingestuurde bijdragen stellen haar teleur.Ga naar voetnoot33 In januari 1891 schrijft ze uiteindelijk aan De Mont: Mijn verloofde heeft mij verzocht van het tijdschrift voor poëzie af te zien. Ik hoop dat gij er alleen evengoed in zult slagen als met mij. [...] En wees niet boos over Z.V. Ik kan niet anders handelen.Ga naar voetnoot34 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 Een eigen strijdSwarth hield zich afzijdig van groepen als de Jeune Belgique of de Tachtigers en legde het antagonisme van groepen rond La Jeune Belgique of De Nieuwe Gids gedeeltelijk naast zich neer. Haar strijd manifesteerde zich op een ander vlak. Hoewel ze niet meedeed met de affirmatie van de nieuwe doxa, is het wel duidelijk waar haar kritiek en hart naar uitgingen. Swarth uitte haar onvrede met de oudere, idealistische literatuur. Het werk van Van Beers, Cremer, Tollens en Bilderdijk liet haar koud. Een vaderlandse romantiek vond ze weinig waard: Emanuel Hiel beschouwde ze ‘welluidend, een beetje banaal en... zonder de minste diepte van gevoel of gedachte’. (Ibidem, 44-45, 91-92) Ook over Maria van Ackere-Doolaeghe was ze niet mild: Als ge eens niet slapen kunt, lees dan deze gedichten! Hoe is het mogelijk zich befaamd te maken met zulk gerijmel! Waarom moest die vrouw zooveel verzen maken? en hoe komt het dat daar zoo'n ophef van gemaakt wordt?Ga naar voetnoot35 Het meest opvallende aspect van de positie die zij tegenover de oudere poëtica innam, wat werd gewaardeerd door de jonge, contemporaine critici, is haar onbeschroomde uiting van een onwerelds liefdesverlangen enerzijds en de teleurstellingen die zij op dat vlak ondervond anderzijds. Swarth was zich niet onbewust van haar ongebruikelijke opstelling en sloot zich aan bij voorbeelden uit het buitenland. Ze gaf haar waardering te kennen voor enkele Parnassiens en grote romantici en ze uitte expliciet haar bewondering voor sommige contemporaine schrijfsters. Over Louise Siéfert en Marceline Desbordes-Valmore schreef ze in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle: ‘Na Mme Desbordes-Valmore, hare talentvolle voorgangster, had nog geene andere de moed gehad in het publiek op te treden, met verzen als deze, die de innigste aandoeningen eener liefdevolle vrou- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wenziel openbaren’. (Ibidem, 123) Ze gaf ook haar waardering te kennen voor de gedichten van Elizabeth Barrett Browning ‘die ze hooger stel[de] dan de duistere, min of meer geaffecteerde verzen van haar echtgenoot’.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.3 Wars van kritiek en publiekDe kritiek van het literaire establishment liet haar aanvankelijk koud: Wat Max Rooses en diens richting toegedane critiekschrijvers over mij mogen schrijven, is mij tamelijk onverschillig. Wie Rückert niet waardeert, hoeft mijn verzen niet eens te lezen. (Ibidem, 94) Ze wou vóór alles oprecht zijn en probeerde de grenzen die in de kritiek werden gesteld te negeren: ‘ge zijt te somber volgens A., terwijl ge, volgens B., aan liefde alleen uwe verzen wijdt, iets dat, voor een meisje, niet te pas komt.’Ga naar voetnoot37 In haar afkeer van kritiek en publiek benadrukte ze haar autonomie: Zeker, ieder kunstenaar is verplicht zijne eigen richting te volgen en uwe verzen heb ik lief en blijf ik liefhebben, al zou een heel leger van krantenschrijvers uwe zangen voor onzedelijk uitkrijten! Wat het publiek betreft, zelfs het zoogenaamd ontwikkelde, het begrijpt geen poëzie, daar ben ik zeker van.Ga naar voetnoot38 Ook De Mont steekt ze een hart onder de riem: Laat u toch niet ontmoedigen door de botheid van ons publiek! Als ik mij daaraan stoorde - hoe verdrietig het ook zij! - ik zou stil zwijgen en dat mogen wij toch ook niet doen...Ga naar voetnoot39 Vooral tegenover de buitenwereld doet Swarth het voorkomen of kritiek haar niet raakt. Aan De Mont schrijft ze: ‘Wat de wereld ook moge zeggen - de critiek die ik lees, maakt mij tamelijk onverschillig - ik ga mij verstouten een stukje over uw jongsten dichtbundel te schrijven, met mijn naam voluit onderteekend, in de Leeswijzer.’Ga naar voetnoot40 In een smeekbede om een bijdrage voor Vlaanderen herinnert De Bom haar aan haar verheven pose en moedigt hij haar aan om die onverschilligheid vol te houden:Ga naar voetnoot41 Dat Gij onverschillig blijft voor lof en blaam bewijst nog eens hoe hoog gij boven alle gewone literatoren staat verheven, - wees dus ook ditmaal groot-moedig, toon dat Gij niets afweet of afweten wilt van alle gebabbel en critiseerend bladvullen, en stuur mij - bid ik u, als de oude en niet-verdachte jeugdige hosannah-zinger, toen uw stem nog in Vlaanderen klonk - stuur mij, ware 't maar één bladzij van U, die, klinkende boven alle literair gewurm, 't hooge antwoord zal zijn, niet van de ‘letterkundige’, die zich om veete of min-of-meer-goed-of afkeurend geschrijf bekommert, maar van de Dichteres, Helene Swarth [...]. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.4 Allen tegen één?Hoewel Swarth meer dan eens benadrukt dat ze weinig om kritiek bekommerd is, laat ze op andere momenten het tegenovergestelde horen. In haar correspondentie met De Mont geeft ze haar twijfels te kennen over haar talent: Er is, zegt ge, altijd iets waars in de critiek. Dat is zoo; juist dat greintje waarheid hindert, temidden van al het valsche, dat wij ons niet behoeven aan te trekken. Mijn gebreken ken ik zelve maar al te goed.Ga naar voetnoot42 Ze geeft aan dat haar creativiteit vaak door negatieve kritiek wordt belemmerd:Ga naar voetnoot43 Ge weet dat uw naam rijst of daalt, bij dat publiek, volgens de recensies. De meeste menschen halen hun litterair oordeel uit de tijdschriften. Nu kan de dichter zelf wel dat geschrijf verachten, maar als hij - zooals ik - niet zeker is van het al of niet slagen zijner pogingen om iets goeds te leveren, dan is het dubbel bitter. Twijfel, ontmoediging en droefheid maken zich van mij meester als ik zoo behandeld word; als ik er mij niet met al mijn kracht tegen verzet, verlamt het voor geruimen tijd mijn arbeidslust. De verlammende werking van de kritiek wordt een topos die na elke publicatie terugkeert. Ze probeert de impact van de recensies voor de buitenwereld te verbergen en is niet zo vol van zichzelf als haar uiterlijke distantie suggereert. In 1887 schrijft ze aan De Mont: Wist die dame [Kuno] hoe goed zij haar doel bereikt had en hoeveel maanden haar boosaardige woorden mij belet hebben, te dichten! Gelukkig weet zij 't niet.Ga naar voetnoot44 Een soortgelijke ambivalentie behoudt Swarth tegenover haar eigen kritische praktijk. Hoewel ze in haar recensies haar mening ongezouten kenbaar maakt, voelt ze zich daar tegelijk onwennig bij en geeft ze meer dan eens haar aarzeling te kennen: Gaarne wil ik beproeven de dichters die gij opnoemt te bespreken maar... ik heb het nog nooit gedaan en... In elk geval zal ik u mijn werk zenden als het af is zoo dat ge er uwe aanmerkingen op maken kunt.Ga naar voetnoot45 Ze krijgt al gauw de smaak te pakken, maar blijft er toch ook de nadelen van zien: ‘Ik krijg soms dolle lust om critiek te schrijven, maar daar is zóóveel tegen!’Ga naar voetnoot46 Het vooruitzicht van vijandige reacties of insinuaties remt haar voornemens af. Een recensie van Aquarellen van Marie Boddaert, waarmee ze niet hoog oploopt, wijst ze na enig beraad af: Ik echter wil noch van jalousie verdacht worden, noch anders schrijven dan ik meen. Ik stuur mijn stukje dus eenvoudig niet en bemoei mij niet meer met kritiek - die toch zoo bitter weinig waard is!Ga naar voetnoot47 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toch zal ze het stuk uiteindelijk in de Leeswijzer laten verschijnen.Ga naar voetnoot48 Haar vrees om vijanden te maken in het literaire wereldje blijkt gegrond. Als De Mont aan Swarth suggereert om Boddaert te vragen als medewerkster voor Zingende Vogels, schrijft Swarth over haar dat ze haar medewerking zeker zal weigeren: ‘Zij is zeer verbitterd jegens mij, omdat ik haar Aquarellen eerlijk en uitvoerig critiseerde’.Ga naar voetnoot49 Naast tegenzin om recensies te schrijven geeft ze ook de vrees te kennen dat ze daartoe onbekwaam is - ook als ze al een reeks kritieken op haar naam heeft staan. Over haar recensie van De Monts Noord en Zuid in De leeswijzer, schrijft ze: Het stukje is niet veel waard; critiek schrijven kan ik niet, allerminst over u. Maar ik citeer veel en hoop zoodoende de aandacht op de schoonste stukken te vestigen.Ga naar voetnoot50 Als het enkele maanden later nog niet is gepubliceerd, raadt ze aan: Stel u intusschen niet veel van mijn kort compte rendu voor! Ge weet dat ik in critiek een brekebeen ben - en blijven zal tot het einde mijner dagen.Ga naar voetnoot51 Enkele jaren later neemt ze het onvermijdelijke besluit: ‘Ik houd mij voortaan buiten alle recensie-geschrijf.’Ga naar voetnoot52 Swarth ondervindt geen heil van de kritiek. Ze ziet dan ook het belang niet in van een kritische praktijk, niet als strategie om haar eigen positie te verstevigen en niet om de canon te beïnvloeden: ‘Laat iedereen stil zijn gang gaan! eens [sic] zal het blijken, welke boeken blijven.’Ga naar voetnoot53 Macht verwerven om anderen te consacreren of zelf nieuwe esthetische classificaties te ontwerpen, is voor haar geen drijfveer - alleen haar poëzie telt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Leven in literatuurNet als bij de (andere) Tachtigers neemt de ‘wederontdekking van de natuur’ in het werk van Swarth een prominente plaats in. (Liebaers 1964: 128-129) De aanwezigheid van natuurelementen in haar werk verklaart Liebaers door haar verkleefdheid aan de Europese romantiek. (Ibidem, 136) Hij stelt dat haar literaire voorbeelden haar tot natuurbeschrijvingen hebben aangezet, zonder dat zij haar liefde voor de natuur zelf had beleefd: Haar natuur is een tweedehandse, een schijnbeeld dat voor haar evenwel alle schijn verloren heeft. Tussen haar en de natuur staan de bewonderde dichters met hun bewonderenswaardige natuurbeschrijvingen. De ontroeringen die rechtstreeks van de natuur komen zijn secundair ten aanzien van degene die de lectuur konden bieden. De natuur is een arsenaal van verrukkelijke poëtische thema's. Noch min, noch meer. (Ibidem, 137) Het citaat belicht een wezenlijk aspect van de poëtica van Swarth, maar suggereert dat haar werk uitsluitend aansluit bij het romanticistische paradigma. Haar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
natuurgevoel wordt immers voorgesteld als een echo van het pantheïsme uit de Duitse en Franse romantiek. Als het estheticistische paradigma hierbij wordt betrokken, wordt het duidelijk dat de natuur voor Swarth geen romantische vluchtweg biedt uit het leven. Ze legt geen nadruk op de kloof tussen een idyllische natuur in haar werk en het alledaagse leven, en stelt de natuur ook niet voor als een paradijs waartegen het aardse leven wordt afgezet. De natuur maakt daarentegen deel uit van de artistieke constructie van het leven. Dat blijkt ook uit haar opmerkingen aan De Mont:Ga naar voetnoot54 Ge vergist u, als ge meent dat ik de natuur hartstochtelijk liefheb. Dat heb ik gedaan, toen ik nog geloofde aan een geheimzinnige, den mensch goedgezinde godheid, in de natuur verborgen, doch soms geopenbaard aan wie haar zijn hart gaf en zijn eigen nietigheid deemoedig erkende aan den boezem van haar almacht. Nu mij de mensch integendeel het rampzaligste schepsel toeschijnt en de natuur een blinde, onverschillige of koelwreede macht, die het kortstondig leven van den denkenden, lijdenden, machteloozen mensch bespot met haar zwijgend eeuwig zijn... nu kan ik het gewaad der natuur schoon of grootsch of bevallig vinden, maar ik voel niets dan afkeer voor haar zelve [...]. Met betrekking tot de liefde is een soortgelijke houding te zien. Liebaers schrijft dat niet de vrijmoedige uiting van haar begeerte of ontgoocheling op zich haar karakteriseert, maar dat ‘het essentiële is dat deze allesbeheersende liefde de banden met het leven verbroken had, dat juist in die breuk haar wezenlijke betekenis ligt’. (Ibidem, 150) Toch beklemtoont Swarth ook hier niet die breuk, het contrast tussen omgeving en kunst. Ze benadrukt een van de polen, de kunst, en vervangt het leven simpelweg door die artistieke constructie, waardoor ze ook hier tot het estheticistische programma kan worden gerekend. Ze formuleert haar ‘literaire’ kijk op het leven als volgt: ‘ik heb nooit anders dan mijn eigene idealen liefgehad, al heb ik ze soms met menschennamen genoemd’.Ga naar voetnoot55 Even later schrijft ze: ‘Menschen en boeken - boeken vooral - oefenen veel meer invloed op mij uit.’Ga naar voetnoot56 Swarth maakt de literaire constructie tot het allerbelangrijkste, wat ook Liebaers aantoont met betrekking tot haar intieme relaties: Daar waar Hélène Swarth de mensen door boeken vervangen heeft, de ervaring door lectuur, heeft zij niet anders gekund dan ‘dichterlijk verliefd’ te zijn. Dat gaf haar verzen in die tot de mooiste behoren die zij geschreven heeft, dat leidde haar tot teleurstellingen die tot de bitterste behoren die zij gekend heeft. Zo ergens dan hier heeft de ondergeschiktheid van het leven aan de litteratuur zich aan haar gewroken. (Ibidem, 151) Het poëtische universum van Swarth is dus geen idyllische droomwereld die ze schril afzet tegen de realiteit, zoals dat ruw geschetst in de romantiek het geval was. Swarth stelt de literatuur eenvoudigweg centraal in haar leven en schuift de omgeving op de achtergrond. Hoewel Liebaers erg ver gaat in zijn redenering als hij haar spaak gelopen relaties en gebroken huwelijk verklaart uit haar ‘literaire’ houding tegenover het leven, raakt hij een essentieel kenmerk van haar dichterschap. Ten slotte blijkt ook uit haar pessimistische levenshouding dat literatuur voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Swarth de overhand nam op het leven. Haar pessimisme vond een zekere basis in de werkelijkheid,Ga naar voetnoot57 maar moet vooral worden gezien als een gemoedsgesteldheid die ook in literaire kringen opdook. Het is een kenmerk van de laateeuwse decadentie, waarin apathie, pessimisme en verveling centraal stonden. Auteurs als Baudelaire, Huysmans, Wilde en Gilkin worden als exponenten van dat doemdenken gezien. Bij Nederlandse en Belgische dichters als Leopold, Van de Woestijne en Boutens wordt een meer ingehouden en doorvoeld decadentisme gesignaleerd, dat voornamelijk op levensmoeheid wijst. (Bank & Van Buuren 2000: 487) Ook Swarth gedroeg zich als een poète maudite die zich zowel in haar leven als in haar literatuur melancholiek, verveeld en onmachtig voelde. Die karakteristiek, waarop zij werd afgerekend door conservatieve literatoren, heeft zij haar hele leven bewaard. Pogingen om haar tot enig optimisme aan te sporen, wees ze uitdrukkelijk af. In 1889 schreef ze aan De Bom:Ga naar voetnoot58 En waarom wilt ge de weemoed die in mijn werk ademt vergoelijken? Welk waar lyrisch dichter is ooit anders dan diep weemoedig geweest? Ik weet dat gij de dwaze meeningen van een zeker soort van publiek niet deelt, maar ik vind ze - en ik hoor ze vaak - niet meer dan een glimlach waard, want die menschen begrijpen geen poëzie, omdat zij geen poëzie in hun eigen ziel hebben. Swarth laveert tussen een volmondig uitgedragen pessimisme en passieve lijdzaamheid. In de correspondentie met De Mont vormt haar levensmoeheid een terugkerend motief: Anderen kunnen tevreden zijn, ik niet. En of ge mij nu al zegt dat ik ongelijk heb, dat, mijne levensbeschouwing niet gezond is, welnu, mijne ziel is ziek sedert vele jaren.Ga naar voetnoot59 Ze voelt zich telkens uitgeput na haar creatieve arbeid.Ga naar voetnoot60 Het gevoel al op jonge leeftijd oud te zijn, waarmee veel decadente dichters koketteren, is bij Swarth prominent aanwezig. Op 23-jarige leeftijd heeft ze het gevoel dat de dagen der jeugd vervlogen zijn.Ga naar voetnoot61 Later meldt ze dat ze zich al haar hele leven zo voelt: En nu behaagt mij niets ter wereld meer... Het ongeneeslijk spleen, waaraan ik sedert mijn elfde levensjaar lijd, is nu met niets meer te verdrijven.Ga naar voetnoot62 Ze voelt zich ‘misplaatst in deze tijd’ en verlangt naar iets waarvoor ze kan leven: O hadde ik een levensdoel, hoe zou ik mij oprichten en mijne traagheid afschudden! Kon ik maar aan iets ter wereld gelooven! De twijfel heeft aan al wat nog bloeide in mijn ziel geknaagd - En de jeugd gaat voorbij zonder zonneschijn.Ga naar voetnoot63 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook als ze over het bestaan van de hemel mijmert, is l'ennui het enige uitzicht: ‘Nu heeft de bijbelsche hemel, met zijne eeuwige aanbidding, nimmer groote aantrekkelijkheid voor mij bezeten en ik herinner mij hoe ik, als kind, vreesde mij daar doodelijk te vervelen.’Ga naar voetnoot64 Het literair-sociale gedrag van Swarth kan beter worden geïnterpreteerd met het estheticistische paradigma in plaats van haar, zoals Rutten doet, te zien als een ‘parnassiaanse formaliste die in wezen nog de romantiek vertegenwoordigde door zich te distantiëren van de gewoon dagelijkse werkelijkheid’ (Rutten 1988: 27), waarbij ze dan de typische hartstocht, hoogdravendheid en gevoel voor grootsheid mist. Swarth benadrukt immers niet de kloof tussen het alledaagse leven en de literaire constructie zoals in de romantiek. Voor Swarth gaat het om de suprematie van de literaire constructie - het leven als poète maudite - waarbij het ‘reële’ leven op de achtergrond verdwijnt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3 Veranderlijk en ook maar een vrouw?Als het raster van de estheticistische disposities wordt gehanteerd, blijkt dat de literaire houding van Swarth consequenter is dan gedacht. Het gestolde beeld van Swarth als ontgoochelde, kinderlijke en verlaten vrouw, zoals dat te vinden is bij Van Duinkerken, Roest en Brouwers, ontstond door een selectieve lezing die haar literaire gedrag en de ambivalenties ervan niet kon duiden. Doordat zij werd losgekoppeld van de literaire context, ging men haar literair-sociale gedrag, waarvan ik hierboven drie aspecten heb belicht, veeleer met haar gender verbinden dan met haar programmatische keuzes. Ik licht dat voor elk aspect even toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Kunst blijft kunstVoor Swarth was literatuur het allerhoogste. Ze liet zich daarom niet in met politiek. Voor het cultuurflamingantisme, het opkomende feminisme of de sociale kwestie kon ze zich niet engageren. In 1935 schreef ze aan Hans Roest: De nooden van deze tijd laten mij natuurlijk niet onverschillig, maar ik voel er mij machteloos tegenover. Wat zal ik daar nu over schrijven, en wat helpt het? Toen ik pas in Nederland kwam, hebben ze mij verschrikkelijk kwalijk genomen, dat ik niet meedeed met het feminisme... Ik heb mij ook altijd verre gehouden van de politiek. (Brouwers 1985: 79) Brouwers en Roest beschouwen die houding niet als een poëticale keuze. Ze verwijten de dichteres een gebrek aan engagement en wrijven haar aan dat ze geen voorvechtster was van feministische idealen. Als ze al ‘als zodanig zou kunnen worden gewaarmerkt, dan was ze het haars ondanks en alweer: zonder dat ze het zich bewust is geweest’. (Brouwers 1985: 42) Ook Van Duinkerken stelt haar voor als een wereldvreemde vrouw die niets van politiek afweet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot andere schrijvende vrouwen als Betsy Perk, Catharina Alberdingk Thijm of Louise Stratenus stond Swarth niet op de barricaden voor meer vrouwenrechten. Toch is het wat kort door de bocht om haar daarom als een asociale en passieve vrouw voor te stellen. Het is bovendien nog maar de vraag of Swarth in hun ogen meer aanzien zou krijgen door wat feministische actie. De rechten van vrouwen en hun bewegingsvrijheid vormden overigens wel degelijk een aandachtspunt voor Swarth, hoewel ze dat nooit in een concreet engagement heeft omgezet. In 1883 schreef ze aan De Mont:Ga naar voetnoot65 Mijne vrijheid...! denkt ge dat een meisje vrij is? Al wat ik verkregen heb is alleen op straat te mogen gaan, een voorrecht waar ik trouw gebruik van maak, - op mijn eigen kamertje te zitten, als het er niet te warm of te koud is. In zooverre hebt ge gelijk: geen man onderwerpt mijn naar vrijheid strevende geest aan zijn hatelijke willekeur; geen onverbreekbare band hecht mij aan een meester die voor zijne ontrouw mijne trouw vergt. Die vrijheid is de mijne, Goddank! Swarth houdt er een andere visie op na dan Perk, Alberdingk Thijm of Stratenus over de strategieën die geschikt zijn voor een gelijkwaardige behandeling. In 1898 antwoordt ze op een verzoek om zich als vrouw voor de vredesbeweging in te zetten: 't Is mij onmogelijk, aan uw verzoek te voldoen daar mij de nodige sympathie ontbreekt, niet voor het doel natuurlijk! ik ben vredelievend van aard, maar voor het pogen van vrouwen onder elkaar om mannen vrede te prediken. De opvoeding en de wijziging der algemeene opinie zouden, dunkt mij, alleen in staat zijn wat meer vrede op aarde te doen heerschen. Trouwens wat kan een vrouw zoolang zij nog zoo weinig geteld wordt en geen politieke rechten heeft? Meer dan pogen invloed te oefenen in haar eigen kring en, is zij schrijfster, door haar woorden, immers niets! De vrouw heeft nog heel wat te doen voor de vrouw eer zij zich kan bemoeien met de nu nog vaak onafwendbare oorlogen der mannen, (geciteerd naar Brouwers 1985: 80) Swarth pleit voor een feminisme dat start in eigen kring en wil daarvoor eerst een mentaliteitsverandering creëren. Haar in dat opzicht als naïef voorstellen, negeert haar bewuste keuzes en zelfzekere houding. Tegenover De Mont merkt ze op: ‘En terwijl ik dit alles schrijf, heb ik een gevoel alsof gij ook hoofdschuddend zult denken dat ik veranderlijk en ook maar een vrouw ben.’Ga naar voetnoot66 Uit het citaat blijkt ook dat zij een revindicatief feminisme niet ongenegen is en wel degelijk meer politieke rechten verlangt. Toch heeft ze niet expliciet geijverd voor stemrecht en heeft ze zich niet verenigd met feministen. Ze stelde zich in de eerste plaats op als schrijfster. Swarth sloot zich ten slotte ook aan bij vrouwen als Louise Siéfert en Elizabeth Barrett Browning, die zich wars van mogelijke kritiek uitlieten over wat zij belangrijk achtten. Ze was dan ook teleurgesteld in het gebrek aan solidariteit onder de schrijvende vrouwen in Nederland en Vlaanderen. Toen ze ontdekte dat ‘Kuno’ het pseudoniem was van een vrouw (C.C. van Cappelle-Klis), schreef ze: Het is dus een vrouw die zich onder het pseudoniem van Kuno verschuilt? Dat spijt mij. Die recensie in de Portefeuille heb ik nog niet vergeten; daar was een zichtbaar genoegen in, mij te kwetsen. Natuurlijk dacht ik dat het een man was.Ga naar voetnoot67 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Hilda Ram moest het ontgelden in een recensie van haar Gedichten: ‘Moest Hilda Ram de banale hatelijkheden haar eigen geslacht zoo kwistig toegevoegd door mannen, met een aanval van een vrouw op de vrouwen vermeerderen?’ (Swarth 1890: 282) | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 In het literaire levenSwarth was vóór alles ‘artist’ en schreef vooral op verzoek van anderen literaire kritiek. Haar geringe affirmatie van de nieuwere doxa en haar expliciete weigering om zich bij een literaire groepering te scharen, zorgde ervoor dat zij werd geportretteerd als een onbewust natuurtalent dat buiten het literaire leven bleef dichten. Haar scepsis tegenover de kritiek deed Brouwers besluiten dat haar hele leven verlopen was ‘zonder benul van iets anders dan: uitsluitend haarzelf en hare poëzie waaraan zij tot haar laatste dagen is blijven werken als een slavin [...], moedeloos over alles, behalve over haar talent’. (Brouwers 1985: 40) Ondanks haar bewuste distantie tegenover literaire groepen, het publiek en de kritiek, had Swarth wel degelijk zicht op het literaire veld, zowel dat in Vlaanderen en Nederland als dat in het buitenland. Dat blijkt uit haar grote belezenheid, haar literaire kritiek en haar redactiewerk voor Zingende Vogels. Ze gaf bijtend commentaar op de uitreiking van de Vijfjaarlijkse Prijs, benadrukte haar onverschilligheid tegenover het establishment en haar minachting voor het grote publiek. Swarth hield zich enerzijds afzijdig van het literaire strijdgewoel, maar had er anderzijds ook een stem in. Aan Kloos schreef ze enthousiast dat er met de oprichting van De Nieuwe Gids ‘zoo'n frissche bries ging waaien door de Nederlandsche litteratuur’. (Ibidem, 38) Brouwers weigert dat te geloven en voegt daaraan toe: ‘Frisse bries. Daar werd zij zich pas van bewust toen hij alweer voorbij was, dat ze zelf het hare had bijgedragen om die bries te veroorzaken, moet haar zeer hebben verwonderd.’ (Ibidem) | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Une poète mauditeSwarth vond het eigen aan een lyrisch dichter om melancholiek te zijn. Ze benadrukte haar vroegtijdige gevoel van ouderdom en machteloosheid en stelde zich op als een poète maudite. In de latere receptie van Swarth werd haar decadente instelling vooral geduid als de klacht van een depressieve vrouw. Annie Salomons schreef in 1918 in Leven en Werken, Maandblad voor meisjes en jonge vrouwen: We hebben allemaal heel andere, en naar we zeker te meenen te weten, heel wat belangrijker dingen te doen, dan te luisteren naar de klachten van een ontgoochelde vrouw, ‘die’, zeggen tegenwoordig zelfs onze Backfischjes al wijsneuzig; - ‘natuurlijk nooit geluk heeft gevonden op de wereld, omdat ze altijd zichzelf zocht.’Ga naar voetnoot68 Brouwers wijst op de ‘onuitputtelijkheid van die kwellingen en het onvermogen van de dichteres om er zichzelf van te bevrijden’ en noemt haar ‘een deerniswekkende vrouw, die geen verstand had van leven’. (Ibidem, 35-36) Liebaers en Van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duinkerken zien haar pessimisme als de oorzaak van haar mislukte relaties en noemen haar een passieve schuldige aan haar eigen leed. Haar literaire houding wordt bij Brouwers en Van Duinkerken vrijwel alleen in biografische zin geduid. Helemaal verwonderlijk is dat niet. Swarth kende wel de redeneringen over decadentie, maar zou er nooit mee koketteren. Ze benadrukte de oorzaken van haar verbittering in haar jeugd, voelde zich ‘waarlijk’ levensmoe, en wou haar pessimisme niet uitbuiten of als een pose zien. Ze dweepte niet met werken van Huysmans, Mallarmé of Bourget. Toen ze in 1893 Entartung (1892) van Max Nordau las, waarin de fin-de-siècle-psychose als een kwaal van impressionisten, symbolisten, decadenten en naturalisten wordt voorgesteld, schreef ze:Ga naar voetnoot69 Alle moderne kunst is volgens hem, uitvloeisel van zenuwlijden, en onbarmhartig worden Tolstoï, Wagner, Verlaine, Rossetti, Swinburne, Maeterlinck enz... afgemaakt. Toch vermakelijk. Natuurlijk is er iets waars in, maar overdreven. Zulke systeemmenschen moeten alles in hun systeem dwingen en persen, of 't er in past of niet. Haar reactie laat zien dat ze kon instemmen met het beeld, maar toont opnieuw haar kritische houding tegenover het werk. Swarth benadrukt ook hier haar principiële distantie, als ze aan De Mont schrijft: Mijn lieve, wat ik u bidden mag, vind mij niet fin de siècle! Dan ben ik nog oneindig liever een halve eeuw ten achteren zooals Busken Huet mij vond!Ga naar voetnoot70 | |||||||||||||||||||||||||||||||
4 Tot slotDe negatieve receptie die Swarth rond de eeuwwisseling te beurt viel, ontstond aanvankelijk doordat men haar poëticale keuzes niet meer kon waarderen. Swarth hield vast aan een eng estheticisme toen de dichters van De Nieuwe Gids het hyperindividualisme probeerden te verlaten en de jongeren bij Van Nu en Straks de banden tussen kunst en leven weer trachtten aan te halen. In latere pogingen tot recanonisering, zoals die van Bloem, Roest en Brouwers, vormt een ambivalente waardering, veeleer dan een literair-historische duiding, de kern van het betoog; hoewel ze ook hun appreciatie uiten, proberen ze niet om haar oeuvre werkelijk naar waarde te schatten. (Meijer 2001: 115-116) Haar literair-sociaal gedrag wordt bovendien in gegenderde termen besproken, wat haar persoonlijke literaire keuzes op het achterplan schuift. Het esthetische paradigma biedt een uitweg uit die myopie. Swarth vulde haar schrijverschap bewuster in dan in de recentere kritiek wordt aangenomen. Haar l'art pour l'art, verheven pose en radicale keuze voor het literaire bestaan getuigen van een individualisme dat soms obligate twijfels opriep, maar steeds consequent bleef. Als Swarth niet uit het contemporaine literaire kader wordt losgetrokken, is het niet alleen mogelijk om een ambivalente waardering uit te drukken, maar wordt het ook mogelijk haar ambivalenties naar waarde te schatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurVakgroep Nederlands |
|