Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
Mathanja Berger
| |||||||||||||||||
1 De queesteEen globale schets van de traditionele queeste zoals we die vinden in talrijke, in het Middelnederlands overgeleverde, ridderromans, bijvoorbeeld Die Riddere metter Mouwen, Ferguut en Torec, lijkt een goed uitgangspunt voor onze bespreking van Floris' queeste. De queeste van een jonge ridder verloopt doorgaans als volgt. De | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
held wordt tot ridder geslagen aan het begin van het verhaal, en gaat hierna op pad; soms simpelweg op zoek naar avontuur, soms omdat Keye, de hofmaarschalk van koning Artur, de ridder heeft beledigd en uitgedaagd, en soms om een specifiek voorwerp of een bepaalde persoon te zoeken. Tijdens deze avontuurlijke tocht moet de held veelvuldig de confrontatie aangaan met allerlei tegenstanders, zoals agressieve en onhoofse ridders, dwergen, draken, reuzen en wat dies meer zij. Dit is nodig omdat de jongeman zich moet ontwikkelen tot een ideale hoofse ridder. Enige oefening in de ridderlijke vechtkunst is hierbij natuurlijk noodzakelijk en biedt de ridder de gelegenheid zijn moed te tonen, zijn ridderschap te perfectioneren en zijn positie in de ridderwereld te bepalen. De ridder oefent zich in hoofs gedrag en verricht nobele en dappere daden, zoals het verslaan van draken en reuzen en het redden van schone jonkvrouwen uit de handen van ridders met kwade bedoelingen. Na dergelijke zaken tot een goed einde te hebben gebracht, mag de ridder zich aan het einde van de roman tot het neusje van de zalm van de ridderlijke wereld rekenen. Brandsma constateert dan ook dat ‘in de middeleeuwse romans [...] de queeste [...] het middel is om een jongeman in te voeren in de ridderwereld en zijn ontwikkeling tot een der groten van die wereld vorm te geven’ (1996, 12). De queeste in de Florisroman wijkt opvallend af van dit traditionele concept: er wordt namelijk helemaal niet gevochten in de roman. De jonge prins, die zich uitgeeft voor koopman tijdens de reis, ontmoet weinig vijanden op zijn queeste en hoeft zich niet door middel van het zwaard te verdedigen. Volgens Winkelman speelt ‘heldenmoed [...] nauwelijks een rol in het idyllische wereldje van de verliefde jongeling’ (2007, 293). Bovendien is de held niet op pad gegaan om allerlei onrecht aan de kaak te stellen en jonkvrouwen in nood te helpen. Floris is van huis vertrokken om zijn geliefde vriendin terug te halen, die door de koning van Spanje verkocht is, omdat hij wil voorkomen dat Floris met haar trouwt. Vergeleken met de vele gevechten die helden uit traditionele ridderromans moeten aangaan en de beproevingen die zij moeten doorstaan op hun reizen, lijkt de queeste van Floris daarom op het eerste gezicht wat mager. De zoektocht van Floris is dan ook meer dan eens afgeschilderd als een eenvoudige, bijna saaie onderneming. Coyne Kelly (1994, 107) zegt bijvoorbeeld, naar aanleiding van de Middelengelse Florisroman: And quite unlike the typical hero of medieval romance, Floris does not meet hostile knights, giants, or dragons on his quest. He wends his very bourgeois way toward Babylon, accompanied by servants and supplied with every comfort imaginable. Nor does Floris ever have to demonstrate his bravery or his martial skills in order to win back Blauncheflur. Daarnaast merkt Winkelman (1989, 137) op over de Oudfranse Florisroman: Het avontuur als middel van ridderlijke ontplooiing ontbreekt in de Florisroman. Van een beproeving of loutering van de hoofdpersoon is geen sprake. De problemen, die Floris op weg naar Babylon moet overwinnen, worden hoofdzakelijk door vriendelijke helpers opgelost. Het is niet verwonderlijk, dat de roman - ook de Middelnederlandse bewerking van de stof, de Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede -, niet zelden negatief beoordeeld werd. Ik wil bij deze stellingen graag een aantal kanttekeningen plaatsen. Allereerst is er mijns inziens wel degelijk sprake van beproevingen en gevaar- | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
lijke situaties in de Florisroman, ook al hoeft de held zijn moed niet te tonen door middel van het zwaard. Zo is de verteller duidelijk van mening dat de zoektocht naar Blancefloer een zware opgave is voor Floris. Als Floris besluit om op reis te gaan om Blancefloer te gaan zoeken, zegt de verteller: ‘Maer hi des niet merken woude, Wat pinen hi daer omme dogen soude, Ende hoese hem soude werden te sure’ (v. 1353-55).Ga naar voetnoot2 Kortom, er staat Floris heel wat te wachten. Verderop in het verhaal wordt nog eens benadrukt hoeveel moed deze onderneming vereist. Floris staat op het punt aan het gevaarlijkste gedeelte van de reis te beginnen en vraagt aan Daris, een vriendelijke brugwachter, hoe hij toegang kan krijgen tot de toren waarin Blancefloer gevangen wordt gehouden. Daris zegt onomwonden dat het binnendringen van de toren bijna onmogelijk is en dat zijn plan leeuwenmoed vereist. Tot twee keer toe zegt hij dat Floris zijn leven op het spel zet door zijn komst naar Babylon om Blancefloer te zien: ‘Ic weet wel, hadt dammirael vernomen, Dat hi u al te sticken trecken dade’ (v. 2312-13) en ‘Gi waert saen van den live ondaen, Word geseit den ammirale’ (v. 2340-41). Geheimhouding is dus van het grootste belang, want als de emir weet zou krijgen van Floris' intenties, zou hij ter dood worden gebracht. Ook Floris zelf is zich terdege bewust van de risico's die hij loopt: 2105[regelnummer]
Ende het den ammirael wert vort geseit,
Hi soude di doen becopen dine dompheit,
Hi soude di doen slepen ende vangen
Ende daer na verbernen oft hangen.
Dit wordt nog eens bevestigd door de torenwachter die, omdat hij Floris' vazal is geworden (hierover later meer), Floris zal helpen toegang tot de toren te krijgen, hoewel de torenwachter ervan overtuigd is dat hij hiervoor zal moeten sterven. Floris riskeert zijn leven door Blancefloer op te zoeken, en zo wordt zijn moed dus op de proef gesteld tijdens zijn queeste. Janet van der Meulen constateert dan ook: Fortitudo speelt in de Middelnederlandse Floris ende Blancefloer een sleutelrol, in die zin dat de hoofdpersoon van deze roman zich juist door zijn heldenmoed van anderen onderscheidt. Floris, de jonge koningszoon, komt uit liefde tot ware heldendaden. (1998, 97)Ga naar voetnoot3 Moedig gedrag houdt in deze roman niet zozeer verband met vechten, als wel met het overwinnen van angst. Floris moet, net als traditionele ridderhelden, zijn angst overwinnen om zijn queeste tot een goed einde te kunnen brengen. Een tweede opmerking waar ik hier nader op in wil gaan is dat Floris vele ‘vriendelijke helpers’ tegenkomt op zijn queeste. Zij geven hem goede raad en wijzen hem telkens de weg: ‘Zijn uiterlijk herinnert zijn gastheer/gastvrouw aan dat van Blancefloer, die - o, toeval -, al eerder in dezelfde herberg verbleef’ (Winkelman 2007, 293). Het lijkt alsof het Floris tijdens zijn queeste nogal makkelijk wordt gemaakt. Deze gang van zaken wijkt echter niet af van situaties die we tegenkomen | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
in andere ridderromans. Het is beslist niet zo dat traditionelere ridderhelden er altijd alleen voor staan. Integendeel, ook zij krijgen regelmatig een helpende hand toegestoken. Zo ontmoet Torec op zijn zoektocht naar de diadeem een slapende ridder, Melions genaamd. Nadat ze gevochten hebben en Melions in Torec zijn meerdere heeft erkend, biedt hij Torec zijn hulp aan: 458[regelnummer]
Nu biddic u, here, nu ter stat,
Dat gi met mi vart tramere.
460[regelnummer]
Ic sal u secgen ende wisen, here,
Den tsirkel dien gi soeket nu,
Ende wine oec heeft, dat secgic u.Ga naar voetnoot4
Melions blijkt dus te beschikken over precies die informatie waar Torec om zit te springen, namelijk wie de diadeem nu in bezit heeft en waar Torec die kan vinden; wat een gelukkig toeval dat Torec juist deze ridder op zijn pad is tegengekomen. Wanneer Torec even later door de Zwarte Ridder verslagen wordt en met gebonden handen en voeten hulpeloos op de grond ligt, komt er juist een jonkvrouw langs die Torec al eerder heeft ontmoet, en zij bevrijdt hem uit zijn benarde positie. Even verderop in het verhaal wordt Torec alweer geholpen. De jonkvrouw die de diadeem in bezit heeft, heet Miraude, en Torec is verliefd op haar geworden. Nu heeft zij gezworen alleen te zullen trouwen met die ridder die alle ridders van de Ronde Tafel uit het zadel kan stoten. Zelfs voor een voortreffelijke ridder als Torec is dit bepaald geen peulenschil. Ook Walewein, een van koning Arturs beste ridders, ziet dit in en omdat hij Torec vriendelijk gezind is, bedenkt hij een plan om hem te helpen. Walewein zorgt ervoor dat in de twee gevechten die volgen tussen de ridders van de Ronde Tafel en Torec, een groot deel van Torecs tegenstanders met doorgesneden singel in het zadel zit, zodat ze veel makkelijker van hun paard te stoten zijn. Torec staat er dus duidelijk niet alleen voor in deze roman. De hoofdpersoon in Die Riddere metter Mouwen kan eveneens rekenen op hulp. Op zijn zoektocht naar zijn vader komt hij te overnachten in een mooi kasteel. Zijn gastheer bekijkt hem eens goed en zegt dan dat een tijd geleden een ridder bij hem overnacht heeft die heel erg lijkt op zijn huidige gast. De man vertelt vervolgens dat die ridder naar een kasteel is gereden, Mauregaert genaamd, waar het niet pluis is en waarvan maar weinig ridders zijn teruggekeerd. De jonge ridder concludeert dat deze ridder zijn vader geweest moet zijn en is heel blij dat hij nu weet waar hij zijn vader kan vinden. Deze gang van zaken komt precies overeen met de gebeurtenissen tijdens de reis van Floris: hij komt aan bij een herberg, men merkt op hoeveel hij lijkt op Blancefloer die al eerder daar heeft overnacht, en men wijst hem de weg. Ook Moriaen krijgt hulp tijdens zijn zoektocht naar zijn vader in de vorm van vele tips en wijze adviezen van de ridders Gariët en Walewein. Bovendien helpt Gariët Moriaen met het oversteken van een rivier. Het geval wil namelijk dat Moriaens vader Agloval zich aan de andere kant van het water bevindt. De eerste keer echter dat Moriaen aan komt rijden bij de veerpont worden de scheepslui zo bang van zijn verschijning - Moriaen is heel groot en helemaal zwart; de scheeps- | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
lui denken dat ze met een duivel te maken hebben - dat ze hard wegrennen. Gariët helpt Moriaen met een eenvoudig plan waardoor het tweetal uiteindelijk toch op een gehuurde boot de oversteek kan maken. Dat helden op hulp kunnen rekenen tijdens hun queeste is dus eerder regel dan uitzondering. Evenals Floris krijgen ook bovengenoemde topridders te maken met vriendelijke helpers tijdens hun queestes. Tot slot nog een opmerking over de toverring die Floris van zijn moeder mee heeft gekregen. Winkelman is van mening dat het merkwaardig is dat Floris angst voelt, want: Hij heeft een beschermende ring van zijn moeder meegekregen. Zo lang hij die draagt hoeft hij nergens bevreesd voor te zijn. (2007, 293) In Torec krijgt de hoofdpersoon een dergelijke ring die hem onkwetsbaar maakt; het is een cadeautje van Miraude. Het frappante is nu dat in beide romans vervolgens niet eenmaal wordt gezegd dat de held, wanneer hij ontsnapt uit een of andere gevaarlijke situatie, dit te danken heeft aan de magische bescherming die de ring zijn drager zou bezorgen. Tijdens een van de toernooien waarin Torec het in zijn eentje moet opnemen tegen de ridders van de Ronde Tafel, merkt de verteller ettelijke malen op dat Torec zijn tegenstanders gemakkelijk uit het zadel stoot omdat de singels van de zadels zijn doorgesneden. Over een meer magische oorzaak wordt niet gerept. Even later, als Miraude Torec ontstolen is door Ypander en Torec hem achterna snelt om Miraude te bevrijden, wordt verteld dat Torec zijn schild en ring boven zijn hoofd houdt ter bescherming. Desalniettemin krijgt hij zo'n geweldige klap te verduren dat hij bijna uit het zadel kukelt. Op dit kritieke moment zegt de verteller: ‘Maer Moreel ontspranc met allen’ (v. 3506). Met andere woorden, Torec heeft het dus aan zijn paard Moreel te danken dat hij de dans ontspringt, niet aan de toverring. In Floris ende Blancefloer vertelt de held, als hij Blancefloer heeft teruggevonden in Babylon en bij haar op de kamer zit, over wat hij heeft meegemaakt op reis. Vervolgens laat hij haar de magische ring zien en vertelt hij ‘Hoe nuttelic ende hoe goet het ware’ (v. 3138).Ga naar voetnoot5 Verbaasd vraagt de lezer zich af waarom er dan tijdens de hele reis niet eenmaal een melding van de werking van de ring is gemaakt. Bovendien wordt de ring op het meest kritieke moment bewust niet gebruikt. Als de emir de beide geliefden in bed aantreft en zij ter dood worden veroordeeld, werpen Floris en Blancefloer elkaar om beurten de ring toe en dringen zij er bij elkaar op aan de ring te dragen en zo het eigen leven te redden. Maar beiden weigeren de ring aan te nemen, en uiteindelijk valt de ring op de grond. De toverkracht die de ring zou bezitten beïnvloedt op geen enkele wijze het verloop van het verhaal, en zo lijkt de toverring niet meer te zijn dan een functieloos hebbedingetje.
Op basis van bovengenoemde bevindingen lijkt het mij niet juist om de queeste van Floris af te doen als minder zwaar of gevaarlijk dan de queestes uit andere Middelnederlandse ridderromans. Dat neemt niet weg dat er wel belangrijke ver- | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
schillen te bespeuren zijn: er wordt niet gevochten in Floris ende Blancefloer en de functie van de queeste is wezenlijk anders. Floris' zoektocht is geen aaneenschakeling van episodische avonturen waarin jonkvrouwen in nood gered moeten worden en de held zich moet bewijzen door allerlei tegenstanders te overwinnen, zoals dat het geval is in ridderromans als Torec, Die Riddere metter Mouwen, Moriaen en Ferguut. In deze verhalen is het ridderschapselement niet alleen bepalend voor de functie van de queeste maar ook voor de ontwikkeling van de hoofdpersoon. In romans als Torec en Die Riddere metter Mouwen is de held van begin tot eind het toonbeeld van hoofse ridderlijkheid; van een ontwikkeling die de held doormaakt, is nauwelijks sprake. In teksten als Ferguut en Moriaen voldoen de helden aan het begin nog niet aan dit ideaalbeeld; de romans beschrijven hoe de held zich ontwikkelt tot hoofse ridder. Zo leert bijvoorbeeld de onnozele boerenzoon Ferguut in de loop van het verhaal wat gepaste kledij, gedrag en wapens zijn voor een ridder. Floris echter hoeft zich niet tot topridder te ontwikkelen, want in deze idyllische liefdesroman gaat het niet over het ideale ridderschap, of het zoeken naar een evenwicht tussen liefde en ridderschap, maar is het exclusief de hoofse liefde die centraal staat.Ga naar voetnoot6 Maar als Floris zich niet tot een ideale hoofse ridder hoeft te ontwikkelen, hoe ontwikkelt hij zich dan wel? | |||||||||||||||||
2 KarakterontwikkelingMen is niet altijd onverdeeld enthousiast geweest over het Florispersonage in Floris ende Blancefloer. Zo zegt Biesheuvel in haar nawoord: ‘Het karakter van de mannelijke hoofdpersoon komt aan twintigste-eeuwse lezers [...] soms wat slap over: Floris lijkt niet heel veel anders te doen dan zuchten en treuren, en toont zich wel heel afhankelijk van advies en hulp van derden’ (2001, 94). En Jonkbloet geeft aan ‘de bijzondere weekelijkheid die [Floris] tot onbeduidendwordens toe aankleeft’ niet erg te kunnen waarderen (1852, 230-31). Dat Floris zich aan het begin van de roman gedraagt als het kind dat hij nu eenmaal is, wil ik zeker niet tegenspreken.Ga naar voetnoot7 De prinselijke huilebalk zucht, steunt en jammert heel wat af in deze roman, en niet alleen tijdens zijn jonge kinderjaren. Toch zijn er in de loop van het verhaal opmerkelijke veranderingen in Floris' gedrag aan te wijzen en lijkt de kleine Floris zich te ontwikkelen tot een daadkrachtiger, zelfstandiger en bedachtzamer (jong)volwassene. | |||||||||||||||||
Daadkracht en zelfstandigheidFloris en Blancefloer groeien samen op aan het hof van de Spaanse koning Fenus. Blancefloers moeder, een christenvrouw die Fenus tijdens een rooftocht gevangen heeft genomen, heeft beide kinderen onder haar hoede. Op zeer jonge leeftijd bloeit de liefde tussen de kinderen op: de dichter vertelt ons dat ze elkaar reeds in de wieg liggen te knuffelen. Zodra Floris vijf jaar oud is, wil zijn vader hem naar | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
school sturen. Wanneer hij dit meedeelt aan zijn zoon, prikken Floris de tranen meteen achter de ogen en smeekt hij zijn vader om Blancefloer met hem mee te laten gaan. Fenus stemt toe, en de kinderen gaan samen naar school. Tijdens de eerste schooljaren van Floris en Blancefloer begint de koning lucht te krijgen van hun liefde voor elkaar. Fenus is zeer ontstemd en besluit in overleg met zijn vrouw om Floris naar school in Montorië te sturen en hem te beloven dat Blancefloer zich binnen veertien dagen bij hem zal voegen. In werkelijkheid hebben de koning en koningin echter besloten haar te verkopen. De eerste, kinderlijke reactie van Floris, wanneer zijn vader hem vertelt dat hij naar Montorië moet gaan, is een keel opzetten; maar vanwege de belofte die zijn vader hem doet, vertrekt hij toch. Eenmaal aangekomen in Montorië neemt Floris een afwachtende, passieve houding aan. Na veertien dagen klagen en diepe zuchten slaken is de vastgestelde termijn verstreken, maar Blancefloer is nergens te bekennen. In plaats van actie te ondernemen, zoals zijn vader een boze brief met het verzoek om opheldering te sturen, de kamerdienaar opdracht te geven om de terugreis voor te bereiden, of iets van dien aard, gaat Floris stilletjes in een hoekje zitten wegkwijnen. Hij komt pas terug als zijn vader hem daarvoor toestemming heeft gegeven. Zijn ouders vertellen Floris dan dat Blancefloer dood is, waarop hij flauwvalt, huilt en weeklaagt. Deze passiviteit maakt vlak voor en tijdens de queeste plaats voor toenemende daadkracht en zelfstandigheid in Floris' gedrag. In plaats van te vervallen in verdere huilbuien en flauwtes wanneer hij hoort dat Blancefloer nog wel in leven is, maar verkocht is en meegevoerd naar een ver land, neemt Floris kordaat de beslissing om zijn geliefde te gaan zoeken. De koning probeert zijn zoon nog over te halen niet achter Blancefloer aan te gaan met de belofte een andere, mooie vrouw van hoge komaf voor hem te zoeken. Maar Floris wil daar niets van weten. Met zijn tegenstribbelende vader, die hem eerder zover kon krijgen dat hij Blancefloer achterliet, maakt hij deze keer korte metten: 1409[regelnummer]
‘Here’, seit hi, ‘ocht gi mi mint,
Sone gewages nemmer, bedi men vint
In al der werelt wijf ne gene,
Die ic minnen mach sonder haer allene.
So ghi mi henen haestet meer,
So wi beide weder keren eer.’Ga naar voetnoot8
Vervolgens laat Floris zien dat hij zelfstandig de reis kan voorbereiden door zelf te bedenken welke spullen hij nodig zal hebben en welke mensen hij mee wil nemen op reis. Dit vormt een scherp contrast met de eerder genoemde reis naar Montorië die volledig geregeld werd door koning Fenus en diens kamerdienaar. Floris is minder afhankelijk van de goedkeuring van zijn ouders dan eerst en bovendien in staat zelf beslissingen te nemen. Zijn gedrag toont aan dat hij niet meer het kleine jongetje is dat zich naar Montorië liet dirigeren. Door de reis te aanvaarden maakt Floris zich, letterlijk en figuurlijk, los van zijn ouders. Aan het einde van het gedicht toont hij zich opnieuw zelfstandig en niet bang voor het nemen van beslis- | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
singen die ingaan tegen de wensen van anderen. Wanneer de emir hem dringend verzoekt in Babylon te blijven en niet terug te keren naar Spanje, zegt Floris heel beslist dat ‘no scat, no have, No goet ne gheen, dat men hem gave, En mochten int land niet behouden’ (v. 3926b-28). | |||||||||||||||||
BedachtzaamheidHet is daarnaast opvallend dat, waar Floris aan het begin van het gedicht jeugdige onbezonnenheid tentoonspreidt, hij later bedachtzamer en voorzichtiger te werk gaat. Een goed voorbeeld van zijn onbesuisde, onnadenkende gedrag zien we als Floris het schijngraf van Blancefloer gaat bezoeken. De moeder van Floris toont haar zoon het graf dat de koning en koningin voor Blancefloer hebben opgericht om Floris te laten geloven dat zij dood is (in plaats van verkocht als slavin), in de hoop dat Floris haar zal vergeten en verliefd zal worden een meisje van zijn eigen stand en religie. Overmand door verdriet en wanhoop bij het aanschouwen van het graf maakt Floris aanstalten om de hand aan zichzelf te slaan, zonder zich af te vragen of dit wel zal leiden tot een hereniging met Blancefloer. De koningin wijst haar zoon er gelukkig net op tijd op dat zelfmoord niet de oplossing is aangezien Floris door deze daad in de hel terecht zou komen in plaats van in de hemel, waardoor Blancefloer voor eeuwig buiten zijn bereik zou zijn. Het is duidelijk dat Floris niet heeft nagedacht over de consequenties van zijn daad voordat hij het ‘wapen’ op zijn borst zet.Ga naar voetnoot9 Floris' onbezonnen en impulsieve gedrag verandert geleidelijk in de loop van het verhaal. De eerste keer dat Floris informatie omtrent Blancefloers verblijfplaats krijgt, in de herberg in de haven voor hij scheep gaat, houdt hij niets geheim voor wat betreft zijn reisdoel. De vrouw van de waard vertelt Floris dat de kooplieden, die ook in die herberg gelogeerd hebben, van plan waren om Blancefloer naar Babylon te brengen. Floris is zo blij en dankbaar als hij dit hoort dat hij plompverloren het hele verhaal uit de doeken doet en volledig open kaart speelt met de waard en zijn vrouw. De daaropvolgende keer dat hij informatie over Blancefloer krijgt, is hij al iets voorzichtiger. Floris is aangekomen in de stad Blandas, en het reisgezelschap neemt zijn intrek in een herberg aldaar. De herbergier, die opmerkt dat Floris bijna niets eet, vraagt hem of zijn slechte eetlust soms te wijten is aan de belasting die hij over zijn goederen heeft moeten betalen. Floris antwoordt: ‘Here [...] dat moechdi weten wel, Dat daer omme si ende niewer omme el, Dat ic dus peinse ende droeve bem’ (v. 1875-77). Floris doet de herbergier dus in eerste instantie geloven dat de zware tol inderdaad de reden is van zijn neerslachtigheid. Als de waard vervolgens zegt dat Floris hem doet denken aan Blancefloer, die een poosje geleden ook overnacht heeft in diezelfde herberg, vertelt Floris alsnog dat hij op zoek is naar haar. Van de daaropvolgende overnachting wordt niets bijzonders gezegd, en van de keer daarop vertelt de dichter alleen | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
dat Floris opnieuw te horen kreeg dat er kooplieden door die plaats waren getrokken op weg naar Babylon. Er wordt hier niet gezegd hoe Floris daarop reageerde, maar aangezien we niets horen over geschenken die hij uitdeelt als dank voor de ontvangen informatie (zoals hij de eerste keren steeds doet), kunnen we ervan uitgaan dat Floris gezwegen heeft over de bijzondere belangstelling die hij heeft voor informatie omtrent Blancefloers verblijfplaats. De jonge koningszoon lijkt er steeds meer van doordrongen te zijn dat hij voorzichtig te werk moet gaan nu hij zo dicht bij zijn doel is en het gevaar van ontdekking groter wordt; hij begint zich te realiseren dat steeds minder mensen te vertrouwen zijn nu hij zich in het gebied van de emir begeeft. De kinderlijke naïviteit en onbezonnenheid waarmee Floris eerst alle gevaarlijke informatie er zomaar uitflapte, maakt steeds meer plaats voor voorzichtigheid en zwijgzaamheid. Dit beeld wordt bevestigd door de volgende situaties. Als Floris bij de veerman aankomt en ook deze veerman opmerkt dat Floris hem doet denken aan Blancefloer, reageert Floris uiterst terughoudend: ‘Daer hik hem Floris vroedelike, Die wilde sine sake niet laten verstaen, Als hi den andren hadde gedaen’ (v. 2010-12). Even later wordt ook met zoveel woorden gezegd dat Floris zich nu realiseert dat hij voorzichtig en met beleid te werk moet gaan: ‘Hem bedarf wel dat hi hem houde / Met sinne ende pense weder ende vort’ (v. 2088-89). Toch blijkt het nog best moeilijk om volgens dit nieuw verkregen inzicht te handelen tijdens zijn verblijf bij Daris, de brugwachter. In bedekte termen geeft Floris aan dat hij bezorgd is om zijn ‘koopwaar’, en dat hij hulp nodig zal hebben om te vinden wat hij zoekt, waarop Daris antwoordt dat hij Floris graag van raad wil voorzien. Floris zwijgt tijdens het eten met de brugwachter over het doel van zijn reis, maar daarna gaat het toch weer fout. Het tafelen duurt lang en Floris wordt steeds wanhopiger en verdrietiger. Als dan de vrouw van Daris opmerkt dat Floris, vanwege de fysieke gelijkenis met Blancefloer, ofwel haar vriend ofwel haar broer moet zijn, flapt Floris eruit dat hij niet haar broer is maar haar geliefde. Dan begint hij te liegen en zegt dat hij haar broer is, en raakt verstrikt in zijn leugens, waarop Daris hem aanmoedigt toch vooral de waarheid te zeggen. Floris doet dan de ware reden van zijn aanwezigheid daar uit de doeken, en Daris bedenkt een plan om Floris te helpen. Even later toont Floris op een cruciaal moment dat hij kan zwijgen als dat nodig is. Het verhaal gaat als volgt. Op advies van Daris speelt Floris een aantal partijtjes schaak met de torenwachter die de haremtoren bewaakt waar Blancefloer zich in bevindt. Floris wint elk potje, maar geeft de torenwachter telkens diens eigen inzet terug en die van zichzelf op de koop toe. Floris wint hierdoor de genegenheid van de hebberige bewaker. Als Floris hem ook nog eens gratis en voor niets de mooie gouden beker geeft die hij meegenomen heeft van huis, is de torenwachter zo blij en dankbaar dat hij Floris' onderhorige wordt. Hij heeft echter al gauw spijt als haren op zijn hoofd van zijn belofte van trouw als hij de snode plannen van Floris hoort. Toch bedenkt hij een plan om Floris de toren binnen te smokkelen. Als uiteindelijk de geliefden samen in bed ontdekt worden en hun leven aan een zijden draadje hangt, zegt de emir dat hij genade voor recht zal laten gelden mits Floris vertelt hoe hij de toren heeft weten binnen te dringen. Op dit moment neemt Floris, ook al wordt zijn eigen leven hierdoor in gevaar gebracht, zijn vazal in bescherming. Hij weigert zomaar de naam van zijn helper prijs te geven: | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
3754[regelnummer]
‘Here’, seit Floris, ‘des en doe ic niet,
So wat vernoye so mi ghesciet,
Ensi dat ghijs haerlijc verghevet,
Dier mi toe riet ende gheholpen hevet,
Of ghi over hem hebt ghewelt,
El ne werdet van mi ghetelt.’
Hier blijkt duidelijk dat Floris geleerd heeft om zijn tong in bedwang te houden: hij spreekt weloverwogen en bedachtzaam. Daar komt nog bij dat dit moment min of meer fungeert als een voorproefje op het koningschap dat Floris te wachten staat, omdat zijn verantwoordelijkheidsgevoel en loyaliteit aan de torenwachter, zijn vazal, op de proef worden gesteld. Floris slaagt met vlag en wimpel voor deze test. De loyaliteit die van kinds af aan in Floris' constante liefde voor Blancefloer reeds tot uitdrukking kwam, wordt nu als het ware uitgebreid naar de wereld van volwassenen, naar de maatschappelijke context van heren en onderhorigen. Wat Kibler aangeeft met betrekking tot het Oudfranse Florispersonage gaat zeker ook op voor de Middelnederlandse held: ‘he has reached a state of maturity that makes him a balanced and capable ruler for his own kingdom’ (1988, 18). | |||||||||||||||||
SlotSamenvattend kunnen we constateren dat het nagenoeg ontbreken van het ridderschapselement in Floris ende Blancefloer de aard en functie van Floris' queeste en zijn karakterontwikkeling in belangrijke mate heeft beïnvloed. Floris hoeft geen reuzen, dwergen en draken te verslaan en vele jonkvrouwen te redden om zichzelf hierdoor als ridder op de kaart te zetten. Dit neemt echter niet weg dat de held tijdens de queeste zijn leven niet zeker is en hij in gevaarlijke situaties belandt: ook Floris toont moed tijdens zijn zoektocht, net als helden uit traditionelere ridderromans. Daarnaast is er door de overheersende liefdesthematiek geen sprake van een direct verband tussen de ontwikkeling van de held en zijn identiteit als ridder. Bij de ontwikkeling die het Florispersonage doormaakt draait het niet om ridderlijke ontplooiing maar om persoonlijke ontplooiing, om volwassen worden. Zoals we hebben gezien, is er een aantal concrete voorbeelden aan te wijzen in de tekst die laten zien dat Floris daadkrachtiger, zelfstandiger en bedachtzamer wordt tijdens het verhaal; de queeste lijkt dit groeiproces op gang te brengen. Toch pinkt Floris ook in latere gedeeltes van het gedicht nog menig traantje weg en vindt hij het soms nog moeilijk om zijn impulsiviteit in toom te houden. Het is waar dat Floris nauwelijks thuishoort tussen topridders als Walewein, Moriaen en Torec als het gaat om imposante wapenfeiten, het uitdelen van rake klappen en het vertonen van stoer gedrag. Maar het is zeer goed voor te stellen dat dit nu juist de reden vormt van de ongekende populariteit die Floris ende Blancefloer genoot. Voor een dertiende-eeuwse luisteraar, bekend met talloze ridderromans en hun tamelijk stereotype ridderhelden, moet dit lieflijke verhaal over deze zachtmoedige jongeman en zijn beeldschone vriendin een aangename verrassing, misschien zelfs een verademing zijn geweest. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
Adres van de auteurHaarlemmerweg 193 iii |
|