Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
BoekbeoordelingenOebele Vries, Asega, is het dingtijd? De hoogtepunten van de Oudfriese tekstoverlevering. Met medewerking van Dieneke Hempenius-van Dijk. Leeuwarden-Utrecht: Steven Sterk, 2007. - isbn 978 905615 142 3. €75,-Voor (medio)neerlandici is het over het algemeen niet gemakkelijk om een goed overzicht te krijgen van wat er in de middeleeuwen ‘gebeurde’ in de Friese gebieden. Welke teksten circuleerden er, welke overeenkomsten en verschillen waren er met in het Middelnederlands overgeleverd materiaal? De informatie is nogal verspreid, en voor een belangrijk deel in het Fries geschreven. Het prachtig uitgevoerde boek Asega, is het dingtijd? van Oebele Vries zet de belangrijkste informatie én teksten bij elkaar en levert vertalingen van de Oudfriese teksten in zowel het Nieuwfries als in het modern Nederlands. Het is zo het ideale startpunt voor ieder die altijd al had willen weten wat er in middeleeuws Friesland op perkament en papier werd gezet, maar zelf de weg niet kon vinden. Het boek bevat een goed leesbare inleiding waarin wordt ingegaan op de Oudfriese taal en taalbronnen, op de middeleeuwse Friese samenleving en met name op het Oudfriese recht. Het overgrote deel van de overgeleverde Oudfriese teksten is namelijk uit het genre van de rechtsteksten: keuren en landrechten die ondermeer voorschrijven hoe iemand zijn recht kon halen, wat de rechten en plichten van de asega (rechtskenner) waren, en boeteregisters die vermelden hoe verwondingen aan het lichaam moesten worden gecompenseerd. Een voorbeeld uit het algemene (Oosterlauwerse) boeteregister: ‘71 De lip geheel en al afgesneden: dertieneenderde mark. 72 De tong afgesneden: tweederde weergeld. 73 Het uitslaan van elk van de vier hoektanden: vijf marken en twee onzen of drie (onschulds)eden’ (Vries 2007: 137). Er zijn maar weinig teksten overgeleverd die tot het literaire genre gerekend zouden kunnen worden - Vries noemt ze voorzichtig eerder ‘protoliteratuur’ dan ‘belletrie’ (Vries 2007: 25). In dit boek zijn daarvan opgenomen de sage van Karel en Redbad, de Magnuskeuren, enkele teksten waarin de oorsprong van de Friese vrijheid wordt beschreven, en een tekstje over de vijftien tekenen voor de dag des oordeels, teruggaand op een tekst in het Latijn toegeschreven aan Pseudo-Beda. Elke tekst wordt beknopt ingeleid (p. 50-72), met overleveringsgegevens en een omschrijving van het belang van de tekst, gevolgd door een beknopt literatuuroverzicht. Twee katernen met kleurenreproducties geven een prachtig zicht op de manuscripten zelf. Het omvangrijkste deel van het boek wordt uitgemaakt door de teksten en de vertalingen. Op elke opening staat in rood in de binnenmarges de Oudfriese tekst, en in zwart op de linker pagina de vertaling in het Nieuwfries en op de rechter pagina die in het modern Nederlands. Annotaties zijn tot het minimum beperkt. Van woorden die, als ze zouden worden vertaald, een omslachtige omschrijving zouden behoeven, wordt een betekenisdefinitie gegeven in het Glossarium achterin het boek. Verder wordt het boek ontsloten door een zaakregister. Het is een genoegen om in dit boek te lezen en te bladeren. Door de inleidingen met bibliografische referenties is het gemakkelijk om meer specialistische literatuur over de teksten te vinden. Het geringe aantal annotaties stoort over het algemeen niet. Het enige waarover ik toch wat meer had willen weten is de waarde van de verschillende munteenheden, zoals die in het boven gegeven voorbeeld uit een van de boeteregisters ook worden genoemd. Nu heeft een (niet numismatisch geschoolde) lezer niet genoeg informatie om bij voorbeeld gemakkelijk te kunnen zien wat de middeleeuwse Fries nu meer kostte: het volledig afsnijden van iemands lip of het uitsnijden van iemands tong.
Karina van Dalen-Oskam | |
Het Antwerps liedboek. Teksteditie bezorgd door Dieuwke E. van der Poel (eindredactie), Dirk Geirnaert, Hermine Joldersma en Johan Oosterman. Reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. Tielt: Lannoo, 2004 (Delta-reeks). - 2 bdn. 492 + 593 pp. + 2 cd's. isbn 90 209 5523 3. €49,95Het Antwerps liedboek is het oudste en beroemdste gedrukte boek met Nederlandstalige wereldlijke liederen. De grote omvang van 221 wereldlijke liederen en de gevarieerdheid van de liederen maken het tot een unicum, ook in Europees perspectief. Er is slechts één compleet | |
[pagina 91]
| |
exemplaar bewaard gebleven van dit liedboek, dat in 1544 of het voorjaar van 1545 te Antwerpen gedrukt werd. Uit de gelaagde structuur van de bundel valt af te leiden dat er nog twee eerdere drukken moeten zijn geweest, waarvan geen exemplaren meer bekend zijn. Van twee andere (latere?) drukken zijn fragmenten bewaard gebleven. De editie omvat alle 221 liederen en geeft de melodieën voor zover die teruggevonden zijn. Het Antwerps liedboek geeft immers alleen de tekst van de liederen. De editie is wetenschappelijk verantwoord en wil een leeseditie zijn voor een publiek dat weinig vertrouwd is met middeleeuwse teksten (dl. ii, p. 499). De kritische teksteditie die hier geboden wordt, is gebaseerd op een diplomatische editie, die op www.dbnl.nl te vinden is. Deze diplomatische editie is op haar beurt gebaseerd op foto's van de enige volledige druk van het Antwerps liedboek, die in Wolfenbüttel bewaard wordt. Vond men dat de foto's goed genoeg waren? (Maar of dat werkelijk zo is, kun je pas weten als je het origineel ook gezien hebt.) Of was er geen geld te vinden om de bron van zo'n belangrijke tekstverzameling éénmaal in autopsie te controleren? In dat geval - en helaas niet alleen in dat geval - rijst de vraag: hoe is en blijft het toch mogelijk dat de edities, de grondslag van heel onze tak van wetenschap, zo stiefmoederlijk bedeeld worden door beleidsmakers die vaak uit het vak zelf afkomstig zijn? In de diplomatische editie van het Antwerps liedboek waarop de kritische editie gebaseerd is, zijn volgens de korte verantwoording ‘de afkortingen cursief opgelost’. Onduidelijk blijft hoe men aan deze oplossingen gekomen is: de meest voorkomende voluitschrijving, in het lied zelf, of in de hele bron? Of naar de meest nabije voluitschrijving? En wat is er gedaan als er geen zuivere parallelgevallen gevonden kunnen worden? Dit is toch iets dat geëxpliciteerd moet worden om een editie wetenschappelijk verantwoord te maken. Hetzelfde geldt, in de kritische editie, waar de refreinen aangevuld zijn in de voorkomende gevallen (11.500): op basis waarvan? Is er steeds maar één, volledige, voluitschrijving en is dit nooit problematisch? Een ander punt is dat de editoriale positie van de paralleloverlevering niet erg duidelijk is: verwante versies van de liederen ‘zijn zoveel mogelijk in het onderzoek betrokken’: een handige, maar onduidelijke formulering. Dit nijpt des te meer omdat de tekstkritische ingrepen niet gemotiveerd worden, terwijl ze wel stuk voor stuk beschreven worden en de bron van de gecorrigeerde lezing wordt aangegeven. Wanneer wordt er in het algemeen ingegrepen? Waarom is in een bepaald geval een ingreep noodzakelijk? En op grond van welke argumenten wordt de lezing van de gebruikte bron als de correcte lezing beschouwd? De editie bevat in het tweede deel een uitgebreide, leesbare en lezenswaardige inleiding onder de bescheiden titel ‘nawoord’ (11.9-47). De editeurs willen blijkbaar de middeleeuwse teksten en melodieën voor laten gaan op hun begeleidende teksten, en dit siert hun taakopvatting. In dit nawoord komen ook de andere drukken van het Antwerps liedboek aan bod. De datering van de andere twee, fragmentarisch overgeleverde drukken is niet zo zeker als gesteld wordt (11.31-33). In de Brugse fragmenten zouden duidelijke zetfouten uit de Wolfenbütteler druk ‘gecorrigeerd’ zijn. Waarom kan het niet zo zijn dat in de Wolfenbütteler druk zetfouten voorkomen die in de Brugse druk nog niet voorkomen? Ook hebben de aanwezigheid, c.q. afwezigheid van liederen waarin de geestelijkheid bekritiseerd wordt, minder bewijskracht voor de onderlinge afhankehjkheid en chronologie van de drukken, dan gesteld wordt. Zeker, men moet roeien met de gebrekkige riemen die men in dit geval heeft, maar dit bootje vaart te snel voor deze aandrijving. Ook lijken de editeurs me een dubbelzinnige positie in te nemen in het belang dat indertijd gehecht zou zijn aan de actualiteit van historieliederen (11.32: historieliederen verwijderd omdat ze kennelijk hun actualiteit verloren hadden, tegenover 11.12-13, waar gezegd wordt dat sommige historieliederen over een heel recent verleden vertellen: het merendeel dus blijkbaar niet). Verreweg de meeste ruimte in het tweede deel (p. 50-496) is besteed aan uitgebreide commentaren op elk lied, waarin een korte karakteristiek gegeven wordt, evenals woordverklaring en een globale interpretatie van de liedtekst, waarin tevens de paralleloverlevering en de (eventuele) melodie besproken worden en literatuur over het lied wordt vermeld. Middeleeuwse liedteksten - ‘volksliederen’ of niet - zijn vaak moeilijke teksten, die heel verschillende problemen opwerpen: onbekend taalgebruik, impliciete formuleringen, toespelingen die we niet meer begrijpen of zelfs niet herkennen, onduidelijkheid rond sprekerswisselingen, inconsistentie, tekstbederf en ga zo maar door. Het commentaar op de liedteksten is over het algemeen heel goed en doelmatig geformuleerd; zo bijvoorbeeld in het commentaar op al 70, waarin een alternatieve interpretatie van de gehele tekst begrijpelijk en beknopt uiteengezet wordt. De woordverklaring geeft soms minder dan men zou wensen doordat onduidelijk blijft hoe de editeurs aan hun interpretatie komen. Wat dit betreft zal de ruimtebeperking zijn tol geëist hebben. In het Antwerps liedboek zijn de liedteksten | |
[pagina 92]
| |
niet voorzien van melodieën. De toekenning van melodieën aan de liedteksten is een specialisme van Louis Peter Grijp, die dat doet op grond van indirect bewijs. Ten opzichte van de eerdere editie van Vellekoop e.a. uit 1972, is er een winst van zo'n vijfentwintig melodieën. In totaal is nu voor tweederde van liedteksten een melodie aangewezen (11.44-45). In een enkel geval wijst Grijp een andere melodie toe aan een lied dan Vellekoop gedaan had (zo bijv. al 168). Over het geheel genomen is de afstand tussen de middeleeuwse notatie van liederen en de hedendaagse editie groter dan bij tekst en moet de editerende musicoloog er ook veel meer op grond van expertise gewerkt worden dan expliciet te beargumenteren is, en dan is de bijzondere expertise van iemand als Louis Grijp, die ook al uitvoerend musicus deze heel goed muziek kent, van onschatbare waarde. De editie richt zich ook tot de zanger, aan wie aanwijzingen voor de uitvoering worden gegeven (11.525-532). De welwillende zanger wordt wel geïnformeerd over de plaatsing van de tekst onder de muziek, maar helaas niet over de uitspraak van het Middelnederlands, en de ervaring leert dat dit vaak een grote vraag is voor de nietspecialist: spruyten de bloemen nu in het cruit of spruten ze in het cruut? En hoe zit het nu met de uitspraak van de ij, enz.? De aanwijzingen voor de zanger zijn blijkbaar overgelaten aan de musicoloog, zonder dat de filologen zich er intensief mee bemoeid hebben. De editie is voorzien van twee cd's met uitvoeringen van de liederen. Heel gelukkig is de beslissing om af en toe andere, meerstemmige en/of instrumentale versies van de liederen op te nemen. De variatie veraangenaamt niet alleen het beluisteren van de cd's, het is ook cultuurhistorisch interessanter. Maar ook op de cd's zien we dat coördinatie van musicoloog en filoloog niet altijd perfect is geweest. Zo wordt in het filologisch commentaar op al 64 aangegeven dat de strofen in dit antwoordlied per spreker geordend zijn en op deze manier met elkaar corresponderen: strofe 4 is het antwoord van het meisje op strofe 1 van de jongen; strofe 5 op 2; strofe 6 op 3. Op de cd worden echter achtereenvolgens strofe 1, 2 en 3 gezongen, dus alleen hetgeen de jongen zegt en niet wat het meisje daarop antwoordt, terwijl door afwisseling van meer- en eenstemmigheid wel een sprekerswisseling gesuggereerd wordt. In het bovenstaande zijn, overeenkomstig het genre van de recensie, de punten van kritiek breder uitgemeten dan de waardering en dit trekt de zaak scheef. Deze tweedelige editie van het Antwerps liedboek is een dringend noodzakelijke editie en het is een prachtige editie. De samenwerkende editeurs hebben een formidabele prestatie geleverd. Ook typografisch is het een prachtige editie. Doordat ze tweedelig is kan het commentaar naast de liedteksten geraadpleegd worden. Het is ook een heel complete en heel toegankelijke editie, die niet alleen haar doelstelling waarmaakt van leeseditie te zijn voor een breed publiek dat weinig vertrouwd is met middeleeuwse teksten: ook voor het kleinere publiek dat er beter mee vertrouwd is, is het een mijlpaal die alle felicitaties waard is.
Thom Mertens | |
Elsa Strietman & Peter Happé (eds.), Urban Theatre in the Low Countries, 1400-1625. Turnhout: Brepols, 2006 (Medieval Texts and Cultures of Northern Europe, 12). - xii + 320 pp. isbn 978 2 503 51700 1. €70,-Het stedelijk toneel in de late Middeleeuwen en de rederijkerstijd is tegenwoordig allang het verwaarloosde studieterrein niet meer dat het gedurende een groot deel van de vorige eeuw is geweest. Niet alleen is het aantal onderzoekers dat zich voor de theatergeschiedenis van de Lage Landen interesseert aanmerkelijk toegenomen, ook de voorheen zo disproportionele aandacht voor de abele spelen in vergelijking met de productie van de rederijkers behoort gelukkig tot het verleden. Een belangrijke mijlpaal was de publicatie van Een theatergeschiedenis der Nederlanden in 1996 (onder hoofdredactie van R.L. Erenstein), waarin een niet gering aantal bijdragen is opgenomen die deze periode bestrijken. Zonder andere initiatieven tekort te willen doen, lijken mij echter met name twee andere publicaties van groot belang te zijn geweest: de in 2001 in de nlcm-reeks uitgebrachte themabundel Spel en spektakel, onder redactie van Hans van Dijk en Bart Ramakers, en de aan de rederijkers gewijde congresbundel Conformisten en rebellen uit 2003, eveneens onder redactie van Bart Ramakers. In 2006 publiceerde Brepols een Engelstalige bundel die blijkens de titel betrekking heeft op het stedelijk toneel in de Lage Landen gedurende de meer dan twee eeuwen die verliepen tussen 1400 en 1625. Het gaat hierbij om een verzameling van twaalf artikelen onder redactie van de in Engeland werkzame neerlandici en theaterwetenschappers Elsa Strietman en Peter Happé. De bijdragen werden geleverd door auteurs uit Nederland, Canada en Groot Brittannië. Uit de taalkeuze en de opname in de fraai uitgevoerde reeks Medieval texts and cultures of Northern Europe blijkt wel dat de editeurs met deze publicatie beogen met name buitenlandse literatuur- | |
[pagina 93]
| |
wetenschappers en -historici op de hoogte te brengen van de huidige stand van het onderzoek naar de toneelcultuur in de Lage Landen. Dat een dergelijk initiatief te prijzen valt behoeft weinig toelichting: er is alle reden voor specialisten uit aangrenzende taalgebieden om zich te verdiepen in de bloeiende toneelcultuur van ons taalgebied, en heus niet alleen vanwege de bijzondere plaats die de abele spelen als vroegste voorbeelden van ernstig wereldlijk toneel innemen binnen de Europese literatuurgeschiedenis. Alvorens het boek als geheel te bespreken zal ik in kort bestek de inhoud van de bundel doornemen. De artikelen zijn verdeeld over vijf secties met titels die de lading niet altijd even adequaat dekken: i. Precursors (met twee bijdragen, waarvan één over de Bliscapen van Maria is het niet helemaal duidelijk waarvan); ii. Politics and Religion (dat bestaat uit twee bijdragen die slechts betrekking hebben op de relatie toneel en godsdienst); iii. Literary traditions of rhetoricians plays; iv. Urban dramatic culture (waarin twee van de drie artikelen handelen over de Franstalige Nederlanden); v. Performance and material culture (waarbij moet worden aangemerkt dat ‘performance’ hier in de eerste plaats slaat op de hedendaagse opvoering van rederijkerstoneel). Na een inleiding die voor een belangrijk deel voorziet in een schets van het historische achterdoek waartegen de in de artikelen besproken spelen en omstandigheden moeten worden gesitueerd, wordt de reeks geopend door Carla Dauven-van Knippenberg, die in ‘Borderline texts: The case of the Maastricht (Ripuarian) passion play’ de problematische genrestatus belicht van deze veertiende-eeuwse toneelachtige tekst, die is overgeleverd als toevoeging aan het handschrift van de Limburgse sermoenen, temidden van preken dus waar een vergelijkbare problematisering van de genrestatus op van toepassing is. Aan W.M.H. Hummelens ‘Pausa and Selete in the Bliscapen’ ga ik voorbij omdat het reeds eerder verscheen in het hierboven genoemde Spel en spektakel. Gary K. Waite (‘Rhetoricians and religious compromise during the early Reformation’) verdedigt de stelling dat de rederijkers in de eerste helft van de zestiende eeuw twee soms moeilijk verenigbare doelen nastreefden: enerzijds het bevorderen van een hervorming binnen de kerk en anderzijds het bewaren van rust en vrede die zo noodzakelijk waren voor de welvaart van hun geliefde steden. Dat de woorden ‘ketters’ en ‘ketterij’ gedurende de begintijd van de reformatie niet op dezelfde manier en met dezelfde betekenis werd gebruikt als later gebruikelijk werd (‘ketters’ als aanduiding voor degenen die afweken van de orthodoxe leer) betoogt Wim Hüsken in ‘“Heresy” in the plays of the Dutch rhetoricians’. Het hierop volgende ‘Dutch allegorical theatre: tradition and conceptual approach’ van Bart Ramakers verscheen eveneens reeds in Spel en Spektakel. Weinig alledaags is de vergelijking die Peter Happé maakt tussen twee Nederlandstalige Pyramus en Thisbe-spelen uit de zestiende eeuw en het ‘spel in een spel’ over dezelfde stof in Shakespeares Midsummernight's dream (‘Pyramus and Thisbe: Rhetoricians and Shakespeare’). Elsa Strietman onderzoekt de rol van antieke goden, de christelijke God en de sinnekens op een aantal pre-renaissancistische toneelstukken, waarbij met name een interessant verschil tussen Jan Smeeken en Cornelis van Ghistele aan het licht komt. Naar aanleiding van de door haar ‘unidentified but foreign-sounding’ genoemde godheid Termagant uit de abele spelen (waarschijnlijk wordt bedoeld: Tervogant, die in zowel Esmoreit als Gloriant voorkomt) kan ik niet nalaten te wijzen op het onbenut gebleven on-line raadpleegbare Repertorium van eigennamen in middelnederlandse literaire teksten (remlt) <http://cf.hum. uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/remltindex. htm> van Willem Kuiper, dat goede diensten had kunnen bewijzen. Alan E. Knight heeft al herhaaldelijk gepubliceerd over het laat-vijftiende-eeuwse processietoneel te Lille; ditmaal belicht hij de bijdragen van de ambachtsgilden (‘Guild pageants and urban stability in Lille’). Het artikel van Lynette R. Muir over de Franstalige retoricale traditie in de Lage Landen (‘Rhetoricians and the drama: the francophone tradition’) is bijzonder welkom omdat er nog relatief weinig modern onderzoek over dit onderwerp bestaat, al is het blijkbaar geschreven zonder kennisname van Jelle Koopmans artikel uit 2001 (verschenen in het eerder genoemde Spel en spektakel). Het laat-zestiende eeuwse ommegangstoneel in Leuven kende optredens van ambachtsvrouwen die taferelen uit de geschiedenissen van eerbiedwaardige vrouwen uit het Oude Testament verbeeldden. Meg Twycross bespreekt dit fenomeen in een goed gedocumenteerde en fraai geïllustreerde bijdrage (‘Worthy women of the Old Testament: the ambachtsvrouwen of the Leuven Ommegang’). Th.C.J. van der Heijden en F.C. van Boheemen brengen de materiële cultuur van de rederijkers weer tot leven in een beschrijving van bezittingen en gebruiksvoorwerpen als insignes, zilverwerk, kostuums, decorstukken, panelen, blazoenschilderingen en allerlei ander toebehoren waardoor het rederijkersleven voor zover het buiten hun teksten bestond zich kenmerkte. Dat zij daarbij de blik slechts richten op de Noord-Nederlandse rederijkerskamers is verdedigbaar en vanuit de | |
[pagina 94]
| |
beperking in het eerdere onderzoek dat zij verrichtten - en waarop dit artikel is gebaseerd - ook heel begrijpelijk. Vreemd is wel dat deze beperking nergens wordt verantwoord en dat er evenmin wordt verwezen naar onderzoek naar de toch zeker zo rijke cultuur van de Zuidelijke Nederlanden. Femke Kramer tenslotte geeft een informatief en enthousiasmerend overzicht van een reeks recente theaterproducties van rederijkersspelen. Toch wenst men hier zich hier iets meer reflectie op tal van problemen die zich voordoen bij het laten welslagen van zulke producties: hoe zorg je ervoor dat het publiek tijdens de voorstelling de draad niet verliest, de taal kan verstaan, de allusies begrijpt. Enigszins merkwaardig is de suggestie (p. 285) dat begrip van hetgeen op toneel gezegd wordt niet bijzonder relevant is voor appreciatie van de stukken (i.c. een klucht). De bundel van Strietman en Happé verhoudt zich op nogal curieuze wijze tot de twee aan het begin van deze bespreking genoemde bundels over middeleeuws en rederijkerstoneel, Spel en spektakel (2001) en Rebellen en conformisten (2003). In de eerste plaats is dat het geval door het feit dat er op geen enkele plaats in de 33 bladzijden lange inleiding naar wordt verwezen. Dat is op zich al verwonderlijk en hoogst bedenkelijk voor een studie die vijf respectievelijk drie jaren later verschijnt. Men zou daarbij misschien als verklaring nog kunnen denken aan een tegenwoordig helaas wel vaker voorkomende ernstige vertraging in het productieproces. Was dat het geval geweest, dan zou een vermelding van de sluitingsdatum van de kopij duidelijkheid hebben kunnen verschaffen. Maar die vindt men nergens, integendeel: op diverse plaatsen komen verwijzingen voor naar recente literatuur uit 2004 en 2005. Sterker nog, zoals uit het voorgaande al bleek, zijn twee van de twaalf artikelen vertaalde (en licht bewerkte) herdrukken van bijdragen die reeds verschenen in de nlcm-bundel uit 2001. Merkwaardig daarbij is dat dit in één geval wel wordt geëxpliciteerd (Hummelen) en in het andere geval niet. Naar de bundel Conformisten en rebellen, waar Strietman in 2005 nog een recensie van publiceerde, wordt slechts in het artikel van Gary K. Waite in een voetnoot gerefereerd. De uitgevers hadden hier beter open kaart kunnen spelen. Als we ons hieroverheen zetten, blijft natuurlijk nog altijd de mogelijkheid dat het boek zich laat lezen als een verzameling opstellen die een anderstalig publiek een betrouwbaar beeld van het middeleeuwse en het rederijkerstoneel in de Nederlanden biedt. Daarvoor echter is de keuze van onderwerpen te weinig coherent, de focus van de bijdragen te beperkt, zijn er te veel belangrijke lacunes en is de diversiteit in benaderingswijzen te groot. Het lijkt mij moeilijk verdedigbaar om in een boek als dit wel een bijdrage op te nemen over het veertiende-eeuwse Maastrichtse (Ripuarische) passiespel, maar geen ruimte te bieden aan een artikel over de abele spelen, terwijl er toch alle aanleiding is om deze spelen in verband met de stadscultuur onder de aandacht te brengen. Overigens worden de abele spelen ook in de inleiding maar terloops genoemd, wat ook geldt voor een fenomeen als het professionele kamerspel, waar wel literatuur over bestaat, maar die om onduidelijke redenen niet wordt gebruikt. Natuurlijk treft de individuele auteurs voor dit alles geen enkele blaam. Afzonderlijk gelezen bieden zij over het algemeen genomen boeiende lectuur en gelukkige bijdragen tot verdieping en debat. Maar in zijn opzet als overzicht van de stand van zaken op dit terrein van wetenschap schiet het boek helaas te kort en wekt het ten onrechte de verwachting dat deze pretentie wel wordt waargemaakt. Door het achterwege blijven van een literatuurlijst, in een boek waar een (eventueel selectieve) geannoteerde primaire en secundaire bibliografie op zijn plaats was geweest, onthoudt het de beoogde gebruiker ook een belangrijk middel voor voortgezet onderzoek. Onvergeeflijk in een boek als dit is het ontbreken van een register op personen, zaken en titels; slordig is dat in een bijgevoegd overzicht met korte biografieën van de medewerkers twee auteurs worden overgeslagen. Het opnemen van een glossarium is weliswaar een goede gedachte, zeker in een boek waar de cultuur van de rederijkers zo prominent aanwezig is, maar om deze woordenlijst dan te beperken tot slechts elf termen is wel aan de magere kant. Een uitgebreid chronologisch overzicht van politieke, religieuze en literaire ijkpunten dat begint in 1278 en eindigt in 1648 is nuttig, maar helaas ook niet erg evenwichtig van samenstelling: zo is er - om maar eens wat te noemen - wel plaats voor de aantekening ‘1602: Spinola wins some territory for Spain’, maar ontbreekt enige vermelding van de abele spelen Gloriant en Lanseloet van Denemerken, van Drie daghen here, Truwanten, Lippijn, of, om buiten het handschrift-Van Hulthem te blijven, het Gentse Winter- en Zomerspel uit 1436. Twee geografische kaarten van de Nederlanden (een met de indeling in territoria, de ander met steden - waarom hier geen taalgrenzen aangegeven?) zullen voor veel gebruikers onmisbaar blijken. Blijft over de uiterlijke vormgeving van het boek: die is verzorgd, en dat kan ook worden gezegd van de wijze van illustreren.
Herman Brinkman | |
[pagina 95]
| |
Pieter van Wissing (red.), Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. Nijmegen: Vantilt, 2008. - 368 pp. isbn 978 90 77503 85 0. €24,90De jaren 1780-1800 behoren tot de meest turbulente uit de Nederlandse geschiedenis: de Vierde Engelse Oorlog, de burgeroorlog tussen de orangisten en patriotten en een reeks van staatsgrepen hielden de gemoederen flink bezig. De journalistiek voer er wel bij: het regende nieuwe kranten en tijdschriften, waarin de politieke actualiteit van commentaar werd voorzien. Dat het er bepaald niet zachtzinnig aan toe ging, blijkt uit de bundel Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. Deze door Pieter van Wissing geredigeerde en ingeleide bundel bevat zestien artikelen over spraakmakende politieke bladen uit de laatste twee decennia van de achttiende eeuw. Een greep uit het gevarieerde aanbod: Ton Jongenelen schrijft over De Ouderwetse Nederlands patriot (1781-1782), Pieter van Wissing over De post naar den Neder-Rhijn (1782-1784), Peter van den Berg over De vrye Nederlander (1785-1786), André Hanou over De Duinkerksche historische courant (1791-1792), Simon Vuyk over De Republikein (1795-1797) en Ans Veltman-van den Bos over De vriendin van 't vaderland (1798). Er is ook aandacht voor periodieken uit de Zuidelijke Nederlanden, namelijk De Rapsodisten (1784-1785, door Jacques Baartmans) en De sysse-panne (1795-1798, door Geert van den Bossche). De bijdragen vormen een soort miniatuurportretten: er is veel oog voor detail en volop ruimte voor de petite histoire. Onderhoudend is bijvoorbeeld de beschrijving van de productie van de Oranjegezinde Geldersche historische courant (1787) door Rietje van Vliet. De lezer kan goed navoelen hoe gevaarlijk het was om drukwerk uit te geven: overal lagen politieke tegenstanders op de loer. Zo werd Maria Elisabeth Schilperoort, de echtgenote van de uitgever van de krant, op een regenachtige zomeravond in haar Rotterdamse woning door de patriotsgezinde schout en een paar leden van het vrijkorps betrapt met stapels nieuwe exemplaren. Ze probeerde hen met behulp van haar dienstmeid en nichtje te misleiden, maar de lading werd geconfisceerd. Ze wist een vrijgeleide te krijgen en deed vervolgens uitgebreid verslag van de hele affaire in de Geldersche historische courant. Boeiend is ook de bijdrage van Pim van Oostrum over De Haagsche correspondent (1786-1787). Dit tijdschrift stond onder redactie van een zekere Klaas Momus, die in dienst zou staan van de Oranjegezinde Pierre Gosse jr. In werkelijkheid was het blad juist bedoeld om Gosse en de aanhangers van Willem v te attaqueren. Het staat bol van allusies op bekende personen en Van Oostrum brengt het hele web van personen en mogelijke betrokkenen in kaart. Klaas Momus wist zijn identiteit echter zo goed te verbergen, dat deze tot op de dag van vandaag onbekend is gebleven. Van Oostrums bijdrage is illustratief voor de grote hoeveelheid speurwerk die elk van de onderzoekers heeft moeten verrichten om pseudoniemen, vermommingen, relaties en netwerken te achterhalen. Het wemelt van de namen van radicalen, iets minder radicalen, gematigden en overlopers. Gelukkig biedt het register uitkomst, mocht het de lezer gaan duizelen. Gekonkel, vriendjespolitiek en achterklap waren schering en inslag. Het doet allemaal sterk denken aan het beeld dat Marita Mathijsen schetste van de literaire tijdschriften uit de periode 1800-1840 (in: Tijdschrift voor Tijdschriftstudies 1997, nr. 2, 6-14). Ze vergelijkt het tijdschriftenwezen met de complexe familierelaties in de roman Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan van Louis Couperus: de tijdschriftonderzoeker treft ‘eenzelfde wirwar van verknopingen, inteelt en incestueuze relaties en heimelijkheden die al dan niet verborgen blijven’ aan. De familiemetafoor wordt ook opvallend vaak in Stookschriften gebruikt. Het is een komen en gaan van kibbelende broers, jaloerse halfzusters, inhalige neven en achterbakse oudtantes. Temidden van alle intriges vormt de beschouwing van Gert-Jan Johannes over De vriend van 't vaderland (1787) een baken van rust: dit weekblad, waaraan Rhijnvis Feith meewerkte, werd niet geteisterd door redactieruzies en had een gematigde, verlichte inhoud. Johannes laat echter zien dat de onpartijdige koers schijn was: het blad was in feite een voertuig voor patriotse ideeën. Om een heel andere reden is ook het artikel van Peter Altena over De revolutionaire vraagal (1798) van Gerrit Paape opmerkelijk. Hij zoekt namelijk de polemiek met de hiervoor genoemde auteur, die volgens hem in zijn gezaghebbende studie De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830 alleen oog zou hebben voor de langlopende tijdschriften: ‘Eigenlijk wil Johannes dat tijdschriften langer dan een jaar bestaan, alleen dan zijn ze in zijn ogen werkelijk van betekenis’ (286). Een gechargeerde voorstelling van zaken, lijkt mij, die geen recht doet aan de eigenlijke doelstellingen van Johannes' studie. De hele polemiek doet wat geforceerd aan en met zijn boeiende schrijfstijl heeft Altena dit soort virtuele, zelf gecreëerde opponenten helemaal niet nodig. | |
[pagina 96]
| |
Minder overtuigend vind ik ook de term ‘propagandatijdschrift’, die Joost Rosendaal in zijn bijdrage over De gemeene man aan het gemeene volk van Nederland (1793) introduceert. Hij beschouwt dit blad als de eerste manifestatie van een nieuw genre, dat het midden houdt tussen een pamflet en een periodiek en waarin het voeren van politieke propaganda voorop staat. Noch het eerste noch het laatste lijken mij onderscheidende kenmerken - vrijwel alle politieke tijdschriften hadden immers een propagandistisch karakter en leunden sterk op de pamflettraditie (denk bijvoorbeeld aan de dialoogbladen). Het blijft bovendien onduidelijk of er andere Nederlandstalige bladen bestonden die in dit ‘nieuwe genre’ passen. Niettemin werpt Rosendaals bijdrage de interessante vraag op of het inderdaad mogelijk is ora subgenres te onderscheiden in het tijdschriftenlandschap, en zo ja, welke dat zijn. Deze opmerkingen moeten niet al te kritisch worden opgevat, want de artikelen zijn stuk voor stuk een feest om te lezen. Er ligt een prachtige, zorgvuldig geredigeerde bundel, die boven alles laat zien hoe intrigerend en wervelend de achttiende-eeuwse journalistieke wereld was en hoeveel moois er nog te ontdekken valt. De zestien behandelde periodieken in Stookschriften vormen namelijk slechts het topje van de ijsberg. Van Wissing meldt in zijn inleiding dat er tussen 1780 en 1800 tussen de honderd en tweehonderd politieke bladen verschenen. Ik zie dan ook reikhalzend uit naar de Encyclopedie van Nederlandstalige Tijdschriften, waarin de meeste een plaats zullen krijgen. Deze zal online raadpleegbaar en dus makkelijk doorzoekbaar zijn - het absolute walhalla voor de stamboomliefhebbers.
Lotte Jensen | |
Lotte Jensen, De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2008. - 272 pp. isbn 978 90 77503 92 8. €22,50In 1795 vielen Franse troepen Nederland binnen, en met behulp van de Franse revolutionairen werd de Bataafse Republiek geïnstalleerd: met de laatste Stadhouder, Willem v, verdween ook het ancien regime. In 1805 werd het bestuur echter radicaal gecentraliseerd: Rutger Jan Schimmelpenninck nam de taak van raadpensionaris op zich. Nauwelijks een jaar later werd Nederland een koninkrijk met Lodewijk Napoleon, de broer van le petit caporal, als vorst. In 1811 werd Lodewijk Napoleon aan de kant geschoven en werd Nederland ingelijfd in het grote Franse keizerrijk: Nederland verloor haar zwaar bevochten onafhankelijkheid. Napoleon verdween definitief van het toneel in 1815, en Willem i werd Koning der Nederlanden. In 1830 scheurde België zich af. Stellen dat de vroege negentiende eeuw een woelige tijd was, is een understatement van formaat. Toch is het in deze tijd dat Nederland een moderne natiestaat geworden is, ondanks de steeds wisselende heersers. Nieuwe meesters, nieuwe wetten, zo luidt het cliché. Maar ook nieuwe geschiedenissen, want - om nog een cliché te gebruiken - de geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars. Dat dé geschiedenis niet bestaat, is al lang geen wereldschokkende gedachte meer. Het verleden wordt telkens opnieuw op een bepaalde manier voorgesteld, en die voorstelling is vaker wel dan niet politiek gekleurd. Vooral in tijden waarin een nieuwe natie zich presenteert (en profileert) wordt het zogenaamde ‘nationale verleden’ ingezet ter legitimatie van het nieuwe vaderland en haar bestuurders. Meer en explicieter dan de historicus permitteert de literaire auteur zich daarbij een grote vrijheid. Hij selecteert een specifieke episode en een specifieke figuur, hij stelt die figuur in een bepaald daglicht, dicht hem of haar gevoelens, gedachten, een persoonlijkheid toe. Zo'n ‘persoon’ kan dan als lichtend voorbeeld voor de lezer voorgesteld worden, ter ondersteuning van de machthebbers (of net integendeel, als oproep tot verzet). Die gedachte staat centraal in De verheerlijking van het verleden, de studie van Lotte Jensen over de relatie tussen natievorming en heldenverering in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Jensen haalt - niet verwonderlijk - Helmers aan, die in zijn instant classic nationale epos De Hollandsche natie (1812) uitroept: ‘Bemint uw vaderland, vereert uw voorgeslacht!’ Dat in die liefdesrelatie tussen vaderland en verleden een bijzondere rol weggelegd was voor de literatuur, is uitvoerig betoogd door Joep Leerssen in De bronnen van het vaderland (2006). Leerssen blijft echter op de vlakte wat betreft de concrete literaire werken: hij besteedt veel aandacht aan de Reinaert als bron van nationale trots, maar over contemporaine Nederlandse literaire teksten die het vaderland verheerlijkten is bij hem weinig terug te vinden. Lotte Jensen concentreert zich net wel op die vaderlandslievende literatuur. Ik gebruik met opzet het woord ‘vaderlandslievend’, en niet ‘nationalistisch’, omdat de twee sinds 1933 geen synoniemen meer mogen zijn: voordat ‘nationalisme’ besmet werd door het ‘Nationalsozialismus’ ging het in de eerste plaats van zichzelf uit en impliceerde het | |
[pagina 97]
| |
geen afkeer of haat tegenover anderen - wat niet wegneemt dat er vrijuit de spot gedreven werd met andere nationaliteiten (met clichés die vandaag nog steeds bestaan, trouwens). Jensen leest vroeg-negentiende-eeuwse teksten ‘in dialoog met de tijd waarin ze geschreven zijn’ (p. 11). De literaire tekst is een antwoord op de contemporaine werkelijkheid, maar grijpt ook in in die werkelijkheid, of doet daar toch een poging toe. Na de vele schermutselingen, burgeroorlogen en omwentelingen van de late achttiende eeuw was Nederland ontredderd, en de opstoot aan nationalistische gevoelens in De Hollandsche natie kan gezien worden als een rechtstreekse reactie op de annexatie van Nederland door het Franse keizerrijk van Napoleon. De eigen identiteit moest geaffirmeerd worden, en het glorieuze verleden moest de Nederlander fierheid over zijn nationale identiteit inboezemen. Als Helmers de deugdzaamheid en moed van Michiel de Ruyter bezingt, roept hij tegelijkertijd de eigentijdse Nederlander op daar een voorbeeld aan te nemen. Ook andere grootheden uit de Gouden eeuw, zoals Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt, passeren de revue in De verheerlijking van het verleden - Jensen verbindt deze controversiële figuren op overtuigende wijze met de liberalisering van het Nederlandse politieke bedrijf (en het verzet daartegen) uit de jaren 1820. Maar ze besteedt ook aandacht aan de vaak onderbelichte rol van vrouwen als held van het vaderland. De daadkracht van een Kenau Hasselaar, strijdend op de wallen van Haarlem, bleek echter moeilijk te rijmen met het rolpatroon dat de auteurs voor ogen hadden; de liefdadigheid van Haesje Claes, de stichtster van het Burgerweeshuis, beantwoordde veel beter aan dat beeld. Typerend is bij voorbeeld hoe Jacoba van Beieren geportretteerd werd: enkel de patriotse Adriana van Overstraten beklemtoonde haar rol als politica. In alle andere literaire teksten waarin zij een hoofdrol speelde (van bij voorbeeld Petronella Moens - nochtans een ‘vriendin van het vaderland’ - en Jacob van Lennep) staat haar tragische liefdesleven centraal: Jacoba werd slechts 35 jaar oud, maar huwde vier keer. Dit werd voorgesteld als een wanhopige zoektocht naar de ware liefde, terwijl tegenstanders (zoals Willem Bilderdijk) haar een ongepast wulpse levensstijl verweten - hedendaagse bronnen gewagen eerder van politiek opportunisme. Dit alles zorgde ervoor dat Jacoba vaak in literaire teksten opdook, maar zelden naar voren geschoven werd als een icoon van Nederlands burgerschap, want de historische held (en heldin) diende een wezenlijk kenmerk van de Nederlandse identiteit te belichamen. Dit soort gewrongen representaties wijst erop dat niet zozeer de ‘historische waarheid’ als wel de voorbeeldrol van de historische figuur voor de negentiende-eeuwse Nederlander centraal stond. Doorheen Jensens boek worden verschillende vaderlandse deugden blootgelegd, waardoor gaandeweg een beeld gecreëerd wordt van de ‘ideale Nederlander anno ca. 1800-1850’. Het slothoofdstuk is gewijd aan degene die alle bewonderenswaardige eigenschappen van de prototypische Nederlander verpersoonlijkt. Maurits Lijnslager, het hoofdpersonage van de gelijknamige roman van Adriaan Loosjes (1808) geeft gestalte aan een lange (maar vermoedelijk niet-exhaustieve) lijst van vaderlandse deugden: eenvoud, deugdzaamheid, godvruchtigheid, verdraagzaamheid en huiselijkheid. Dé Nederlander blijkt geen krijgsman of politicus te zijn - de vaderlandsliefde van de vroege negentiende eeuw is nauwelijks te vergelijken met het militante nationalisme van halfweg de twintigste eeuw - maar een koopman uit de zeventiende eeuw, met opvallend veel Biedermeier-trekjes: Maurits Lijnslager is een negentiende-eeuws personage in een zeventiende-eeuwse setting. Jensen stelt expliciet: ‘[a]ls dit boek iets duidelijk wil maken, dan is het wel dat heldendom plooibaar was naar de tijdsomstandigheden. Helden werden toegeëigend en geplooid naar de eigentijdse behoeften’ (p. 12). Hoewel de bespreking van Maurits Lijnslager als de climax van het boek kan beschouwd worden, is die plooibaarheid het best te merken in het hoofdstuk dat Jensen gewijd heeft aan de verheerlijking van de vandaag goeddeels vergeten Floris van Montmorency, heer van Montigny. De historische figuur Montigny was de broer van de veel bekendere Hoorne. Hij werd in 1566, vlak voor de Beeldenstorm, als gezant van de Nederlanden naar Spanje gestuurd, maar werd daar in 1570 op beschuldiging van majesteitsschennis en hoogverraad gevangen gezet. Hij overleed in de cel, officieel aan natuurlijke oorzaken, maar al heel snel circuleerden geruchten dat Filips ii die natuurlijke dood zou hebben bespoedigd - historisch onderzoek heeft uitgewezen dat Montigny inderdaad op geheim koninklijk bevel gewurgd werd. Montigny als slachtoffer van de politieke kuiperijen van de Spaanse koning, en dus martelaar van de Nederlandse opstand? Zo lijkt hij te beantwoorden aan het profiel van de ideale held van het vaderland. Maar Montigny is een figuur in de marge van de grote geschiedenis: hij is geen Oldenbarnevelt, geen De Witt, geen Egmond of Hoorne. Bovendien was hij een devoot katholiek, afkomstig uit een Frans adellijk geslacht, en gouverneur van het Belgische (Franstalige) Doornik. | |
[pagina 98]
| |
Toch wijdde Hendrik Harmen Klijn in 1821 een toneelstuk aan deze strijder voor rechtvaardigheid en vrijheid, met groot (zij het kortstondig) succes. Ongeveer dertig jaar later, in het ondertussen onafhankelijke België, maakte de Vlaamse Frans van Geert van diezelfde Montigny een Vlaams-katholieke held. Door haar lezing van de verschillende literaire teksten telkens te koppelen aan de verschillende politieke en culturele context waarin de teksten geschreven zijn, slaagt Lotte Jensen erin de plooibaarheid van Montigny als vaderlandse held bloot te leggen, én te verklaren. Jensen concentreert zich bijna uitsluitend op de Nederlandse literatuur van de vroege negentiende eeuw. Daardoor blijft een opmerkelijk gegeven enigszins onderbelicht: het negatieve imago dat achttiende-eeuwse buitenlanders hadden van de Nederlander werd in het begin van de negentiende eeuw niet tegengesproken, wel integendeel: die eigenschappen werden net ingezet als na te streven idealen. Uitlatingen zoals die van Kant over de krenterigheid en te ernstige zakelijkheid, van Schiller over de grote nadruk op nutsoverwegingen, of het feit dat ‘Dutch’ in het achttiende-eeuwse Engels de nevenbetekenis van ‘pijnlijk nauwgezet’ had, werden geïnterpreteerd als spaarzaamheid, nuchterheid, precisie. Of zoals een twintigste-eeuwse Nederlandse grootheid het onvergetelijk uitdrukte: ‘elk nadeel heb zijn voordeel.’
Christophe Madelein | |
Jan Oscar De Gruyter (1907), Het Gentse dialekt. Klank- en vormleer, uitgegeven door Johan Taeldeman (2007) m.m.v. Paul de Loore, Jaak Van Schoor en Roland Wissaert. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2008. (Bouwstenen op het Gebied van de Nederlandse Naamkunde, Dialectologie en Filologie, 10). - 454 pp. ISBN 978 90 72474 75 9. €25,-Op 8 oktober 1907 promoveerde Jan Oscar de Gruyter aan de Universiteit van Gent op het proefschrift ‘Het Gentse dialekt. Klank- en vormleer’. Hij presenteerde het werk in manuscript en in die staat is het bewaard gebleven, totdat het nu, honderd jaar later, alsnog gepubliceerd is. Dat dat niet eerder gebeurd is, kan niet veroorzaakt zijn door gebrek aan kwaliteit, want het is, volgens de uitgever ervan, Johan Taeldeman, ‘een buitengewoon boeiende en wetenschappelijk voortreffelijk onderbouwde kroniek van het Gentse dialect van het begin van de 20e eeuw’. Dat rechtvaardigt publicatie. Als er iemand is die tot oordelen bevoegd is, dan wel Taeldeman, zelf auteur van een studie over de Gentse klankstructuur. Taeldeman heeft ook het initiatief tot publicatie genomen. Behalve zijn inleiding bevat het boek een levensbeschrijving (door Paul de Loore), een overzicht van het ‘artistieke parcours’ van De Gruyter (door Jaak van Schoor) en een rijk geïllustreerde evocatie van het Gent van zijn tijd (door Roland Wissaert). Het manuscript is in facsimile afgedrukt, met op de linkerbladzijde dezelfde tekst, maar dan gezet. De kwaliteit van het boek had beter gekund. Het lijmwerk is belabberd: het boek valt na één keer lezen al uit elkaar; het omslag is te slap. Omdat De Gruyter een gedetailleerde en tegelijk volledige beschrijving geeft van de klank- en vormleer, biedt zijn proefschrift uitstekende mogelijkheden tot vergelijking met het huidige Gentse dialect. Een andere verdienste is dat hij zijn dialect niet als een statisch geheel beschouwt, maar juist veel aandacht heeft voor de diversiteit ervan. Taeldeman wijst er terecht op hoe vaak De Gruyters aanpak overeenkomsten vertoont met die van de moderne sociolinguïstiek, Zo is het inderdaad frappant te lezen dat De Gruyter toen al sociolinguïstische observaties deed die pas veel later normaal werden: het onderscheid tussen de spraak van sprekers uit verschillende sociale klassen, verschillen tussen generaties en die tussen de seksen. Met als bijzondere constatering dat in de lagere klassen bij veranderingsprocessen de vrouwen achterlopen, terwijl ze in de hogere klassen juist de avant-garde vormen (122). Honderd jaar later is 't niet anders. De Gruyter een voorloper van Labov noemen gaat te ver, daarvoor is zijn onderzoek te beperkt, maar hij was zijn tijd wel vooruit. Dat blijkt in het bijzonder uit zijn behandeling van de [r], waar ook Labov zich zo mee beziggehouden heeft. De Gruyter (192) baseert zijn opmerkingen op observaties van 256 gevallen van [r] die hij onderzocht heeft; uit het vervolg blijkt dat hij met ‘gevallen’ individuen bedoelt. Dat is dan werkelijk een uitgebreid onderzoek geweest, waar een modern sociolinguïst niet zo gauw meer aan toekomt. De Gruyter constateert dat de huig-r betrekkelijk dikwijls voorkomt bij vrouwen uit de burgerstand, zoals die sprekersgroep meestal de nieuwste klanken dadelijk in zich opneemt (124). Ook bij de behandeling van de [š] die de plaats gaat innemen van de gewone [s], [šxy.n] ‘schone’, heeft De Gruyter aandacht voor de sociale verschillen. De ouderen van dagen en de volksklasse kennen die [š] niet (196). Na geconstateerd te hebben dat de meeste sprekers de twee door elkaar gebruiken, merkt De Gruyter op dat het onderzoek van die laatste groep inzicht kan | |
[pagina 99]
| |
geven ‘in de manier waarop die geheel nieuwe klank in ons dialect is ontstaan, en zich heeft verspreid’ (198). Hier is De Gruyter duidelijk de heraut van Labov. Ook in het deel Vormleer signaleert De Gruyter regelmatig verschijnselen die voor een historisch georiënteerde dialectoloog van belang zijn. Dat het meervoud op -s bij eenlettergrepige substantieven sterk achteruit gaat, bijvoorbeeld. Dat er van de naamvallen toen al weinig meer over was. Het boek maakt tegelijk een ouderwetse en een moderne indruk. Dat laatste overigens niet in de handgeschreven versie, want zo leesbaar als De Gruyter schrijft tegenwoordig niemand meer. Niet meer van deze tijd zijn subjectieve kwalificaties als ‘zo'n prachtige, eenvoudige indeling’ (al is dat hier ironisch bedoeld) (142). En uitroeptekens zul je in hedendaagse publicaties ook niet gauw tegen komen. Ik kan me ook niet voorstellen dat een hedendaagse promovendus zinnen zou schrijven als deze: ‘hoe kan de stem dan in godsnaam 'n criterium zijn voor het klasseren van 'n klank in deze of gene groep?’ (144). Zulke passages maken de lectuur van het boek wel plezierig. Juist doordat De Gruyter de spelling van zijn dagen volgt, ziet het boek er modern uit, want de huidige spelling is op een aantal punten ouderwetser dan die van De Gruyter, die onbeklemtoonde lidwoorden en voornaamwoorden spelt als 't, 'n en z'n, zij 't niet consequent. Hij gebruikt ook mekaar. En hij schrijft vlot. Dat De Gruyter zich bekwaamd heeft in de fonetiek en dat ie oren aan zijn hoofd had, blijkt op elke bladzijde. Zijn observaties zijn scherp en origineel. Hij betoont zich realist als hij schrijft (130): ‘als eens ons duurbaar Gentse moederdialekt, moet verdwijnen’, maar utopist waar hij vervolgt dat dat dialect ‘wel zal wijken voor het Hollands, dat alleen ons redden kan’. Daar wordt in Vlaanderen honderd jaar later heel anders over gedacht. UitgeverTaeldeman betoont zich een warm verdediger van De Gruyter. Hij benadrukt mooie vondsten en relativeert foutjes. Zo op bladzijde 208. De Gruyter meent daar dat in teerlink, wegelink en gank zich een k ontwikkeld heeft. Taeldeman, noot 3, vergoelijkt dat aldus: ‘Deze opmerking - hoe scherpzinnig ook - is historisch niet helemaal juist’. Hij had moeten schrijven: is historisch helemaal onjuist. En scherpzinnig? Maar in het algemeen is het enthousiasme van Taeldeman gerechtvaardigd. En we hebben er een leesbaar en lezenswaardig boek aan te danken. De Gruyter ging overigens voor de taalkunde verloren: hij werd regisseur en acteur.
Jan Stroop | |
Bert Van Raemdonck, Allemaal zeep aan onze zolen. Kroniek van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1950). Antwerpen: amvc-Letterenhuis, 2006. (amvc-publieaties, 9). - 416 pp. isbn 9076785090. €22,95Brievenedities kennen een eeuwenlange traditie, waarin filologen van naam principes, modellen en standaarden hebben ontwikkeld en in praktijk gebracht. Het zag ernaar uit dat deze tak van de editiewetenschap wel zo ongeveer ‘uitontwikkeld’ was, maar niets is minder waar. Aangedreven en geïnspireerd door de permanente technologische vooruitgang zoeken editeurs naar nieuwe methodes voor bronnenontsluiting, -publicatie en -onderzoek. Een van de tendensen hierbij is de differentiatie in presentatie- en publicatievormen. Meer en meer verschijnen bronnenpublicaties in verschillende combinaties van papieren en digitale producten, al naar gelang factoren als de inhoud, het belang en de omvang van de correspondentie, en de beoogde doelgroep(en). Een interessant specimen van deze trend verscheen in 2006 onder de titel Allemaal zeep aan onze zolen, een kroniek over het ontstaan en de beginjaren (1946-1950) van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (verder: nvt), van de hand van Bert Van Raemdonck. Deze publicatie kan niet los worden gezien van een eerder verschenen digitale uitgave met betrekking tot dit tijdschrift, te weten de online inventaris van het complete archief van het nvt (1946-198 3) in Agrippa, de online-catalogus van het amvc-Letterenhuis (http://museum.antwerpen.be/amvc_letterenhuis/agrippa.html).Ga naar eind1 Het nvt was een literair tijdschrift met een vrijzinnige signatuur, en behoorde samen met het katholieke Dietsche Warande en Belfort en de liberale Vlaamse Gids tot de belangrijkste tijdschriften. Grote auteurs als Louis Paul Boon, Hugo Claus, Willem Elsschot en Willem Frederik Hermans hebben aan het blad meegewerkt. Dat het nvt een centrale rol vervulde binnen het culturele leven blijkt ook uit de omvang van het archief: het bevat meer dan 10.000 brieven, honderden ‘evaluatiefiches’, waarop redacteuren hun oordeel over ingezonden kopij noteerden en talloze manuscripten en drukproeven. Het staat buiten kijf dat het archief in meer dan één opzicht een literair-historische goudmijn is. Het maakt het bij voorbeeld mogelijk om een betrouwbaar en panoramisch overzicht van de vaak turbulente geschiedenis van dit invloedrijke tijdschrift te schrijven, maar het bevat ook brokjes goud voor de literaire bio- en bibliografie van specifieke auteurs.Ga naar eind2 Dankzij schenkingen van twee redactiesecre- | |
[pagina 100]
| |
tarissen - Hubert Lampo en Ivo Michiels - is het archief in het bezit gekomen van het amvc-Letterenhuis te Antwerpen. Deze welkome toevoeging aan de collectie leverde nochtans een probleem op, immers: collecties die niet op de een of andere wijze zijn ontsloten, blijken in de praktijk feitelijk niet-existent te zijn. Maar hoe een zo omvangrijk corpus binnen een redelijke termijn en tegen redelijke kosten toegankelijk te maken? Het amvc-Letterenhuis heeft - en dat is zeer toe te juichen - in samenwerking met het Vlaamse Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie voor een pragmatische aanpak gekozen: niet een integrale editie van de brieven en documenten, maar een wetenschappelijk verantwoorde inventaris èn een beperkte inhoudelijke ontsluiting van de bronnen. Dit resultaat was binnen twee jaar (2000-2002) bereikt - chapeau! Onderzoekers zijn hier zeer bij gebaat: zij hoeven niet langer zelf alle documenten stuk voor stuk ter hand te nemen om te zien of er iets van hun gading bij is, maar kunnen vanachter hun computer gericht zoeken en bepalen welke documenten in hun geval relevant (kunnen) zijn. De briefbeschrijvingen bevatten uiteraard standaardcategorieën als ‘Datum’, ‘Briefschrijver’ en ‘Geadresseerde’. Maar de inventaris gaat nog een stap verder in de ontsluiting - en faciliteert het onderzoekswerk dus nog meer - door in voorkomende gevallen inhoudelijke opmerkingen aan de feitelijk-descriptieve categorieën toe te voegen. Zo worden we geattendeerd op het feit dat Willem Frederik Hermans en redactiesecretaris Lampo in de zeven brieven die zij in 1950 wisselden, schreven over honoraria, de verhouding tussen het nvt en Nederlanders, de opname van Hermans' verhaal ‘Natuurbad versus fabriek’ (later ‘Het fossiel’ geheten) en de afgewezen novellen ‘De kat Kilo’ en ‘Een veelbelovende jongeman’. Bert Van Raemdonck, die ook verantwoordelijk was voor de inventarisatie en ontsluiting van het volledige archief, heeft als vervolg hierop de eerder genoemde boekpublicatie vervaardigd. De titel ontleende hij aan een passage uit een brief van directeur Herman Teirlinck aan Lampo over de vaak moeizame communicatie tussen directie, secretariaat en uitgeverij: ‘Zou het dan waar zijn dat we allemaal zeep aan onze zolen hebben? Niet zo gauw hebben wij iets besloten, of we glijden er over heen’ (p. 303). Het boek beschrijft, zoals gezegd, het ontstaan en de beginjaren van het nvt (1946-1950), en doet dat in de vorm van ‘jaarkronieken’, afgewisseld met beschouwende hoofdstukken waarin de belangrijkste verhaallijnen worden samengevat. Talrijke illustraties completeren het geheel. De samensteller/auteur typeert zijn werk zelf als een ‘selectieve regestenuitgave’ (p. 10). De jaarkronieken bevatten namelijk niet àlle brieven uit de jaren 1946-1950 en uit de wel geselecteerde brieven worden alleen de belangrijkste passages gegeven, in de vorm van parafrases, hier en daar gelardeerd met treffende citaten. De focus lag hierbij vooral op het ‘dagelijkse reilen en zeilen van de redactie en de uitgeverij’ (p. 10) en op de ‘(ideologische) botsingen tussen redactieleden, administratie, inzenders, medewerkers en gerefuseerden’ (p. 8). Selecteren is en blijft uiteraard een subjectieve aangelegenheid, ook wanneer de selectiecriteria expliciet verantwoord worden. Voor sommigen is dat een reden om regestenuitgaven principieel af te wijzen. De uitkomst van enkele steekproeven laat echter zien dat Van Raemdonck een hoge graad van intersubjectiviteit heeft weten te bereiken: hij heeft geen relevante passages weggelaten (over de weggelaten brieven kan ik niet oordelen omdat ik het archief niet ken) en zijn parafrases zijn adequaat. Slechts in een enkel geval zou ik een andere - maar niet per se betere - afweging hebben gemaakt. De kronieken worden gevolgd door verhalende hoofdstukken, waarin Van Raemdonck uit de talrijke details enkele hoofdlijnen distilleert en daar zijn visie op geeft (‘Een nieuwe crisis hing knetterend in de lucht’, p. 166), met vaak treffende typeringen van de hoofdrolspelers (‘Teirlinck was de waakhond van het nvt’, p. 161). In feite heeft Van Raemdonck de geschiedenis van het nvt op drie, elkaar aanvullende en versterkende manieren vastgelegd, lopend van een (grotendeels) objectieve documentatie tot een interpretatief betoog met, parallel hieraan, een publiek dat zich uitbreidt van specialistische gebruikers tot en met geïnteresseerde lezers. De digitale database beschrijft het archief compleet, zowel qua periode als qua materiaal, is descriptief en feitelijk, met in beperkte mate - zoals in het veld ‘Opmerking’ - inhoudelijke toevoegingen van de samensteller. In de boekuitgave, afdeling ‘Kronieken’, is het aandeel van de samensteller veel groter (selectie van achtereenvolgens: periode, brieven uit die periode en passages uit die brieven, en ten slotte parafrases van die passages). In de beschrijvende hoofdstukken ten slotte is de samensteller een auteur geworden, die weliswaar sterk leunt op documentair materiaal, maar daar toch zijn eigen verhaal van heeft gemaakt. Het ‘drieluik’ dat aldus is ontstaan, zou mijns inziens als voorbeeld kunnen dienen voor de openbaarmaking van andere in archieven sluimerende correspondenties, met een belang dat vraagt om een ruime beschikbaarstelling en een omvang die een integrale editie ervan in de weg staat. Een voorbeeld dat zèker navolging ver- | |
[pagina 101]
| |
dient is de nauwe samenwerking die het amvc-Letterenhuis (gericht op het beheer van collecties) en het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (gericht op het ontsluiten van collecties) zijn aangegaan. Ook Nederlandse erfgoedinstellingen zouden meer dan tot dusverre het geval is de handen ineen moeten slaan door gezamenlijk projecten op te zetten (of projectaanvragen te doen) en daarbij elk hun eigen expertise in te brengen. Die samenwerking zou idealiter nog een stap verder kunnen gaan dan bij het nvt het geval is geweest, namelijk door aansluiting te zoeken bij een conserveringsprogramma als Metamorfoze (www.metamorfoze.nl). Dit programma heeft ten doel papieren collecties om te zetten in digitale ‘images’ en streeft ernaar de geconserveerde documenten vervolgens beschikbaar te stellen via internet. Combinatie van aldus beschikbaar komende digitale facsimile's van belangrijk geachte correspondenties en een van geval tot geval te bepalen vorm van ontsluiting - variërend van bij voorbeeld een zakelijke inventaris tot en met een integrale, kritische en geannoteerde editie - zou het wetenschappelijk onderzoek een krachtige impuls geven en de resultaten ervan verrijken.
Annemarie Kets |
|