intertekstualiteit, blijft achterwege. De auteur citeert veelvuldig, zodat zijn conclusies steeds gecontroleerd kunnen worden.
Overigens heeft deze aanpak ook wel bezwaren. Zoals gezegd citeert Jansen veelvuldig, met name in de noten, die vaak toevoegingen bevatten die weer nieuwe citaten inluiden. Op deze manier wordt het betoog in twee lagen ontwikkeld en heeft de lezer soms moeite de gedachtegang te volgen, want hij moet voortdurend wisselen. Dat deze gelaagdheid geen vlotte lezing toestaat, geldt temeer omdat de auteur ook veel citaten in de lopende tekst opneemt. Het Frans en Engels, met name dat van Roger Ascham, is gecompliceerd en laat zich hier en daar moeilijk begrijpen, ook al omdat de - blijkbaar uit de bron overgenomen - interpunctie verwarring wekt. Op pagina 150 staat te lezen: ‘Erasmus, the ornament of learning, in our tyme, doth with that som man of learning and diligence, would take the like paines in Demosthenes and Tullie, that Macrobius hath done in Homer and Virgill (...)’. Niet iedere lezer zal meteen tot de conclusie komen dat de zin pas begrijpelijk wordt als hij de komma's na ‘learning’ en ‘diligence’ weglaat en ‘with’ in ‘wish’ verandert. Ook worden veel passages uit de bronnen in de tekst geparafraseerd. Omdat de gedachtelijn in zulke gevallen moeilijker te volgen is, is de lezer verplicht op de oorspronkelijke tekst in de noot terug te grijpen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de parafrasering van het citaat in noot 25 op pagina 463. Soms is het ook lastig het betoog te volgen omdat kennis van de plot van besproken toneelstukken en gedichten nodig is om zicht op de voortgang van het betoog te houden. Dit is het geval bij de hiervoor vermelde toneelstukken van Vondel en Coster. Een laatste punt van kritiek is dat de auteur zich soms herhaalt bij zijn behandeling van al die met imitatio samenhangende toepassingen door scholieren en literatoren. Zo komt de verhouding van ars en natura, leerbaarheid tegenover talent, telkens weer aan de orde
zonder dat de ingewikkelde constellatie van dit tweetal veel aan verdieping wint.
Maar dit zijn slechts randbemerkingen die mijn grote bewondering voor deze grondige, goed ingedeelde en fraai verzorgde studie onverlet laten. Jansen heeft een moeilijk onderzoeksgebied met een indrukwekkende souplesse en eruditie opengelegd. Zijn behandeling van bijvoorbeeld twee belangrijke didactische werken van Erasmus, de Ciceronianus en De copia, maken op voortreffelijke wijze duidelijk hoe het renaissance-onderwijs in de bonae literae werd ingericht. Ook de behandeling van het fenomeen van de translatio studii, de vervlechting en de daarmee gepaard gaande verrijking van cultuurgoed in de klassiek-christelijke traditie, vind ik heel verhelderend. De studie stimuleert tot reflectie over de manier waarop imitatio met al zijn vormen van (te) slaafse overname, parafrase, vertaling, aanhaling en stilistische of inhoudelijke omwerking werd uitgevoerd in andere disciplines dan de literaire, bijvoorbeeld in de rechtswetenschap, de geschiedenis en de staatsleer van de renaissance.
In de periode van de renaissance was de literator als een nijvere bij in de weer om stilistische en inhoudelijke elementen uit de antieke bronnen over te nemen en dusdanig te bewerken dat zijn beheersing van het materiaal in combinatie met een eigen stijl en inventiviteit tot een als nieuw ervaren kunstuiting leidde. De wisselwerking tussen talent, oefening en eruditie was heel complex, maar ook door zijn heldere opzet en indeling maakt dit boek het de onderzoeker mogelijk op deze materie vaste greep te krijgen. Ieder hoofdstuk besluit met een samenvatting; twee