| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Driehonderd brieven over muziek van, aan en rond Constantijn Huygens, bijeengebracht, ingeleid en vertaald door Rudolf Rasch. Hilversum: Verloren, 2007. - 1296 pp. in 2 banden, ISBN 978 90 6550 967 3. €95,-.
Constantijn Huygens (1596-1687) was als secretaris van Frederik Hendrik en Willem ii de hoogste ambtenaar van de Republiek, en gold daarnaast van jongs af aan als een artistiek wonder. Hij was niet alleen een begaafd schrijver van gedichten en toneelstukken, maar ook componist van onder meer liederen in Italiaans-Franse stijl, in 1647 te Parijs gepubliceerd onder de titel Pathodia Sacra et Profana. Huygens correspondeerde met geleerden en musici uit binnen- en buitenland over de meest ingewikkelde muzikale kwesties. Maar tegelijkertijd moest hij door een eenvoudig ambachtsman, Johannes van Someren uit Den Haag, op zijn vingers worden getikt vanwege de onzorgvuldige behandeling van zijn luit. Of was het nalatigheid van een van zijn zoontjes? Hoe dan ook, Huygens had Van Someren het instrument ter reparatie gebracht, en deze schreef hem (in een ongedateerde brief, opgenomen volgens de oude datering van Worp, in het voorjaar van 1640):
Se was derlick gestelt [...]. De reden van dit ongeval is dat de luyt so lange in de kuestodi besloeten is geweest. Een luyt moet in schoen weder nit geschloten, maer verlicht werden. In vochtich weder wederom opgesloten. Ick hoepe dat het met de luyt nu wel ghaen sal.
In de moderne Nederlandse vertaling die Rasch geeft:
Het was deerlijk gesteld met het instrument [...]. De reden van deze schade is, dat de luit te lang in de kist opgesloten is geweest. Een luit moet bij mooi weer niet opgeborgen, maar gelucht worden, om bij vochtige weersomstandigheden weer te worden opgeborgen. Ik hoop dat het met de luit nu goed zal gaan.
Dit kattebelletje is opgenomen in de indrukwekkende, uitvoerig geannoteerde, nieuwe uitgave van de muzikale correspondentie van Constantijn Huygens, waaraan editeur-musicoloog Rudolf Rasch ruim twintig jaar heeft gewerkt.
De editie bevat driehonderd brieven over muziek, een klein maar belangrijk onderdeel van de bewaard gebleven correspondentie van en aan Huygens. Die totale briefwisseling bestaat uit circa tienduizend brieven, en dat schijnt nog altijd maar een fractie te zijn van wat Huygens in werkelijkheid aan epistels heeft vervaardigd. Speculaties over deze vermeende correspondentie zijn er te over, zoals Rasch in een aparte paragraaf (‘Wat niet bewaard is’) ook aan de orde stelt - en het is voornamelijk Huygens zelf die hier in zijn brieven aanleiding toe heeft gegeven. In 1674, in een brief aan Sébastien Chièze, merkte hij bijvoorbeeld op dat hij de laatste vijftig jaar maandelijks wel 100 à 120 brieven had geschreven. Als dat inderdaad waar is, en Rasch gaat daar om te beginnen even van uit, dan komen we via een eenvoudig rekensommetje uit op ‘het ontzagwekkende aantal’ van 60.000 à 72.000 brieven. Maar evengoed hadden het er 100.000 kunnen zijn, wie zal het zeggen? De troostende conclusie van de paragraaf luidt dat het precieze aantal wel nooit te achterhalen zal zijn. Dat wat er wel is overgeleverd is intussen van groot cultuurhistorisch belang.
Van Huygens' brieven bestonden al twee vroegere uitgaven. De eerste, Correspondance et oeuvre musicales de Constantin Huygens, door W.J.A. Jonckbloet en J.P.N. Land, is uit 1882 en behandelde eveneens het muzikale aandeel van Huygens' correspondentie. Enkele decennia later volgde de monumentale zesdelige uitgave met alle brieven, De briefwisseling van Constantijn Huygens, door J.A. Worp, gepubliceerd tussen 1911 en 1917. Voortschrijdend inzicht en gewijzigde wetenschappelijke normen maakten na bijna een eeuw een herziene uitgave van de brieven wenselijk. Als belangrijkste verworvenheden van zijn nieuwe editie noemt Rasch de compleetheid (een aantal van de gepresenteerde brieven was nog niet in vroegere edities beschikbaar, al zijn er weinig echt nieuwe brieven tevoorschijn gekomen, ‘hooguit een tiental’), de thematische bijeenplaatsing (dat was weliswaar ook door Jonckbloet en Land gedaan, echter in een eenzijdige brievenuitgave, terwijl Rasch ook de retourbrieven opnam), de systematische vertaling naar modern Nederlands (van alle zeventiende-eeuwse Nederlandse, Franse, Latijnse, Spaanse en Engelse teksten, wat volgens Rasch tot een betere controleerbaarheid leidt, en voor het eerst de mogelijkheid biedt om een grote hoeveelheid correspondentie ‘in gewoon Nederlands’ door te lezen), en ten slotte de uitgebreide
| |
| |
annotaties (namen, titels, gebeurtenissen en correspondenten zijn achterhaald en becommentarieerd).
Buiten de bovengenoemde redenen zijn het ook de overwegingen van algemene aard die deze nieuwe brievenuitgave buitengewoon de moeite waard maken. Een uitvoerige inleiding van 134 bladzijden neemt een groot deel van het eerste deel in beslag, en op die pagina's besteedt Rasch uitgebreid aandacht aan zaken als de definitie van wat een (muzikale) brief nu eigenlijk is, aan de plaats van Huygens' briefwisseling in de toenmalige correspondentiecultuur, en aan de uiteenlopende muzikale contacten die Huygens onderhield in binnen- en buitenland.
Verder zorgen de achterin het eerste deel opgenomen registers van de nieuwe editie voor een perfecte ontsluiting van het materiaal. De lezer kan zoeken op correspondenten (per briefschrijver worden de briefnummers opgesomd), op persoonsnamen, op plaatsnamen en op titels, maar ook op muziektermen en op muzikale onderwerpen. Het grasduinen in de zeventien bladzijden met muziektermen is een feest, met nieuwsgierigheid en fascinatie opwekkende woorden als ‘archbabitos’, ‘choragus’, ‘claversingelmaeker’, ‘krotalen’, ‘leeraway’ en de ‘vox solitaria’. Het register van onderwerpen is onderverdeeld in negen categorieën, die elkaar vanzelfsprekend gedeeltelijk overlappen: muzikale gebeurtenissen, uitwisseling van muziek en tekst over muziek, brieven rond Huygens' Orgelgebruyck (zijn polemisch tractaat uit 1641), en rond zijn Pathodia sacra et profana, brieven over de aanschaf en reparatie van muziekinstrumenten, de uitgebreide briefwisseling met beroepsmusici, en met muzikale vrienden en bekenden, brieven over de muziek zelf, en muzikale aanbevelingen.
De Neerlandistiek en muziekwetenschap mogen zich gelukkig prijzen met zo'n interessante en gedegen bronnenuitgave. Rasch maakte een voorbeeldige editie die vol met verrassingen zit. Een plezier om te lezen.
Natascha Veldhorst
| |
Annemarie Armbrust, Marguérite Corporaal e.a. (red.), ‘Dat gy mij niet vergeet’. Correspondentie van vrouwen in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam: Aksant, 2006. - 202 pp. ISBN: 90-5260-227-1. €17,90.
In het vroegmoderne Europa waren briefwisselingen een effectieve manier om netwerken op te bouwen en te onderhouden. Dat gold vooral voor mannen van goede komaf, met een gedegen opleiding, die hun kennis en opvattingen over politieke, wetenschappelijke, filosofische of religieuze zaken met andere mannen uitwisselden. Ook vrouwen uit de hogere kringen schreven elkaar, maar hun brieven dienden vooral om familie- en vriendschapsrelaties te onderhouden en gingen voornamelijk over huishoudelijke en persoonlijke onderwerpen. Zo is het gangbare beeld, maar de artikelen in de bundel ‘Dat gy mij niet vergeet’ laten zien dat de werkelijkheid - althans voor zover we die uit bewaard gebleven brieven kunnen leren kennen - genuanceerder was. De bundel is uitgegeven ter gelegenheid van het vijftienjarig bestaan van de Stichting Vrouwengeschiedenis van de Vroegmoderne Tijd (svvt) en bevat bijdragen (alle geschreven door vrouwen) over - aldus de ondertitel - ‘Correspondentie van vrouwen in de zeventiende en achttiende eeuw’.
Ons beeld van het verleden werd en wordt voor een groot deel gedomineerd door de ‘grote mannen’ van destijds. Verwonderlijk is dat niet, want hoe verder we teruggaan in het verleden hoe meer er verloren is gegaan. Wat bewaard is gebleven is niet een dwarsdoorsnede van alles wat er ooit was, maar een restant van wat destijds de moeite, zorg en kosten van het conserveren waard werd geacht. Het is het resultaat van een historisch selectieproces en levert als zodanig een vertekend - en in elk geval incompleet - beeld van de toenmalige werkelijkheid op. Vrouwen- en genderhistorici hebben de afgelopen decennia al heel wat lacunes opgevuld en retoucheringen aangebracht door systematisch aandacht te besteden aan het leven en werk van mannen èn vrouwen uit alle lagen van de bevolking. De jubileumbundel van de svvt zet deze lijn voort, door de aandacht te vestigen op ‘ongebruikelijk’ bronnenmateriaal of door nieuwe vragen te stellen aan al langer bekende verzamelingen.
De bundel opent met een artikel van Netty van Megen over brieven van zeventiende-eeuwse zeemansvrouwen aan hun mannen overzee. Die brieven hebben hun oorspronkelijke bestemming nooit bereikt. Was dat wel het geval geweest, dan waren ze ongetwijfeld verloren gegaan. Het zijn namelijk ‘gewone’ brieven over het persoonlijk wel en, vooral, wee van het thuisfront, dat geteisterd werd door armoede, oorlog en pest. De adressaten waren matrozen, scheepstimmerlieden en bootsgezellen, mannen behorend tot de zogeheten vierde sociale laag in de samenleving. Door een achteraf bezien gelukkig toeval (confiscatie door de Engelsen ten tijde van de oorlogen met de Republiek) zijn de brieven terecht gekomen in The National Archives (Londen). Het is een unieke verzameling, die in de
| |
| |
woorden van Van Megen zelf ‘doorkijkjes in het leven’ van gewone zeventiende-eeuwse vrouwen biedt (p. 29). Met die bescheiden karakterisering doet ze de uitkomsten van haar onderzoek met geheel recht. Ze heeft weliswaar slechts een klein deel van de in beslag genomen post onderzocht, maar dat heeft wel geleid tot belangwekkende sociaal-economische en historisch-taalkundige inzichten. Gezien de schaarsheid aan bronnen over deze grote groep mensen aan de onderkant van de maatschappij (alleen zwervers, bedelaars en invaliden waren er nog slechter aan toe) is dat grote winst.
De zeemansvrouwen schreven hun brieven om contact te onderhouden met hun verre verwanten; kwamen de mannen weer thuis dan verviel ook de noodzaak tot schrijven. Voor vrouwen met culturele, religieuze of intellectuele capaciteiten bood het schrijven van brieven een mogelijkheid om contact te onderhouden met gelijkgestemde mannen en zich zo aan het traditionele rollenpatroon te onttrekken. Dat blijkt uit de artikelen van Agnes Sneller (over de brieven van Hooft en Tesselschade Roemers), Edda Holm (over Marie de Gournay) en Mirjam de Baar (over Antoinette Bourignon). Binnen de context van hun tijd was dat uitzonderlijk. Volgens vroegmoderne opvattingen, geïnspireerd door Aristoteles en Montaigne, was een gelijkwaardige vriendschap namelijk alleen mogelijk tussen mannen. De verwarring van Justus Lipsius tegenover Marie de Gournay spreekt in dit verband boekdelen:
Hoe moet ik u plaatsen, Mademoiselle, wanneer u mij op deze wijze schrijft? Ik heb moeite te geloven wat ik van uw hand lees. Is het mogelijk dat zoveel diepgang en zo'n gefundeerd oordeel, om maar te zwijgen van zoveel geest en wetenschap, vertoond worden in een sekse zo verschillend van het onze [...]? (p. 132)
Het beeld dat uit de correspondenties van Tesselschade Roemers (1594-1649), Marie de Gournay (1565-1645) en Antoinette Bourignon (1616-1680) oprijst is dat van steeds verder reikende ambities. De brieven van Tesselschade Roemers en Hooft zijn vooral persoonlijk van aard en geven - aldus Sneller - blijk van ‘een verrassende vriendschap in gelijkheid en zielsverwantschap’ (128), tegen de denkbeelden en conventies van hun tijd in. Voor Marie de Gournay waren brieven een middel om het publieke terrein te betreden. Zij was een ongetrouwde vrouw uit een bescheiden milieu, die van de pen wilde leven. Haar brieven met mannen als de al genoemde Lipsius, Nicolaas Heinsius en kardinaal Richelieu dienden niet alleen om een interessante gedachtewisseling mogelijk te maken, maar ook om een internationaal distributienetwerk op te zetten. Via dat netwerk liet zij haar geschriften drukken en verspreiden, omdat publiceren zonder mannelijke bemiddeling voor vrouwen vrijwel onmogelijk was. Antoinette Bourignon ten slotte gebruikte het epistolaire genre op ingenieuze wijze om daadwerkelijk invloed uit te oefenen. Zij was afkomstig uit de gegoede burgerij en verkoos een aan God gewijd bestaan boven een door haar ouders gearrangeerd huwelijk. In talloze brieven aan een groot aantal correspondenten legde zij getuigenis af van haar religieuze ontwikkeling. Om haar geloof onder een breder publiek te kunnen verspreiden publiceerde ze de oorspronkelijk aan particulieren gerichte brieven in geanonimiseerde vorm. Sommige lezers voelden zich persoonlijk door haar ‘brieven’ aangesproken en schreven Bourignon een brief terug. Dat leidde tot nieuwe briefwisselingen, die ook weer in druk verschenen en zo ontstond, in de woorden van De Baar ‘een zichzelf genererende stroom van briefpublicaties’ (188), waarmee Bourignon de grenzen die de tijd haar sekse oplegde kon overschrijden.
Brieven vormen sinds jaar en dag een rijke bron van informatie voor historici uit verschillende disciplines. Dat kan zijn op het niveau van bij voorbeeld biografische gegevens, maar ook vanuit een helikoptervisie. In het laatste geval is het hen vooral te doen om bepaalde patronen binnen het materiaal te signaleren en dat kan interessante resultaten opleveren. Het beschikbaar komen van steeds meer digitaal gepubliceerde brievencorpora en de ontwikkeling van zoekfaciliteiten en analytische instrumenten zal deze benadering naar verwachting sterk stimuleren. De bundel ‘Dat gy mij niet vergeet’ draagt sporen van deze benaderingswijze. Sneller bij voorbeeld gaat bepaalde metadata (adressering, aanhef en ondertekening) in de correspondentie van Hooft na, omdat die vaak al aangeven hoe de relatie tussen adressant en adressaat is en licht werpen op de functie van de brieven, die daardoor in bepaalde categorieën ondergebracht kunnen worden. Vanzelfsprekend is deze methodiek vruchtbaarder naarmate de vraagstellingen ‘groter’ zijn. Suzan van Dijk verricht grootschalig onderzoek naar het lezers- en lezeressenpubliek van 18de-en 19de-eeuwse schrijfsters, waarbij onder andere wordt gekeken naar de mogelijke invloed van gender op leesgedrag. In haar artikel concentreert zij zich op de reacties van lezeressen op het werk van Belle van Zuylen, zoals die in brieven zijn overgeleverd. Nieuw is dat Van Dijk de correspondenties van Van Zuylen met A, B, C enzovoort niet, zoals tot dusverre ge- | |
| |
bruikelijk, als in zichzelf besloten corpora beschouwt, maar als onderdeel van de complete verzameling. Het is haar immers niet om de mening van individuele lezeressen te doen, maar om patronen in vrouwelijk leesgedrag. Door het bronnenmateriaal vanuit verschillende vraagstellingen systematisch te analyseren komt zij tot algemene conclusies betreffende de correspondentes, hun brieven en de verschillende typen reacties daarin. Die
zijn te karakteriseren als ‘enigszins teleurstellend’ (p. 12), omdat er zelden of nooit sprake geweest blijkt te zijn van een gelijkwaardige gedachtewisseling tussen Belle van Zuylen en haar veelal jongere en onzekere correspondentes. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre deze uitkomst al dan niet typerend is voor vrouwelijk leesgedrag.
Ten slotte: verzamelbundels lijden nogal eens aan het euvel dat ze weinig samenhang vertonen. Deze bundel maakt ondanks de veelheid aan onderwerpen overtuigend duidelijk dat brieven niet alleen voor veel vroegmoderne vrouwen het expressiemiddel bij uitstek waren, maar ook voor historici hèt medium zijn om toegang tot het verleden te krijgen. Ook correspondenties die al vele malen bron van onderzoek zijn geweest, staan open voor nieuwe vragen en onderzoekmethodes en leveren zo steeds weer nieuwe inzichten op.
Annemarie Kets
| |
M. van Hattum (ed.), Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 1798-1806. 't Goy-Houten: Hes & De Graaf, 2007. - 997 pp. ISBN 978 90 619 4047 0. €125,-.
Al betrekkelijk kort na het overlijden van Willem Bilderdijk verschenen diverse uitgaven van zijn brieven. Belangrijk waren vooral de vijf delen Brieven die W. Messchert in 1836-1837 uitbracht en de tweedelige Briefwisseling met vader en zoon Tydeman, verschenen in 1866-1867. Beide edities gaven een goede eerste indruk van Bilderdijks epistolaire kwaliteiten. Latere publicaties van brieven en brieffragmenten dienden vaak meer ter ondersteuning van bepaalde stellingen van de editeurs, met name natuurlijk de stelling dat Bilderdijk een hypocriete, amorele figuur was die vrouw en kinderen verwaarloosde. Een wetenschappelijke brievenuitgave liet intussen lang op zich wachten. In 1955 verscheen het door J. Bosch verzorgde eerste deel van Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling over de periode 1772-1794. Uit die titel blijkt al dat nu ook de brieven aan Bilderdijk werden uitgegeven. De editie was in de praktijk slechts beperkt bruikbaar. Het was namelijk een ‘aanvullende uitgave’; de reeds elders gepubliceerde brieven moest de lezer zelf maar nazoeken. Een grote stap voorwaarts was daarom de aanpak van het auteurscollectief dat in 1988 het tweede deel publiceerde. De jaren 1795-1797 kwamen hierin volledig tot hun recht. M. van Hattum, die al behoorde tot genoemd auteurscollectief, heeft nu deel drie gepubliceerd.
In vergelijking met de lange voorgeschiedenis heeft de editeur met dit derde deel bewonderenswaardig veel vaart gemaakt. De bijna duizend bladzijden tellende uitgave beslaat de gehele periode van Bilderdijks ballingschap te Brunswijk en elders na 1797. Zijn laatste brief, nummer 584, heeft dan ook voor het eerst weer een Nederlands verzendadres. De dichter was in maart 1806 weer teruggekeerd in zijn vaderland, maar gelukkig voor de lezer verbeterde dit zijn humeur nauwelijks. Dat blijkt wel uit de beginregels van die laatste brief, gericht aan zijn liefhebbende Catharina Wilhelmina Schweikhardt. Bilderdijk bericht hier over zijn terugreis naar het vaderland: ‘My soul's only beloved! I cann't tell you all the perpetual, concomitating and continuing frustrations and accidents of this ill-fated journey.’ De confrontatie met het herwonnen vaderland zelf zou al niet minder frustrerend uitpakken. Helaas zal het wel weer even duren voordat we daar meer over horen in een volgend deel van de brieveneditie.
Aan Van Hattum zal het overigens niet liggen. Deze uitgave is een toonbeeld van moed, beleid en trouw op editeursgebied. Met duizenden annotaties voorziet de editeur Bilderdijks wederwaardigheden van toelichtingen en commentaar. Bilderdijk heeft op een bepaald adres in Brunswijk gewoond. Van Hattum is er persoonlijk gaan kijken en meldt bijzonderheden, waarbij ook de toenmalige aankomsttijden van de postkoets niet worden vergeten. Bilderdijk gebruikt een Latijnse, Griekse, Hebreeuwse, Italiaanse, Franse, Duitse of Engelse uitdrukking. Van Hattum weet welke schrijver hier geciteerd wordt en geeft de context van het citaat. Bilderdijk noteert de inkomsten uit zijn privaatlessen in een kasboekje. Van Hattum rekent de bedragen na en geeft verhelderende toelichtingen over de sociale status van de families waar de leerlingen uit afkomstig waren. Zeer waardevol zijn, naast de gebruikelijke inleiding en verantwoording, ook de vele bijlagen met aanvullende stukken: officiële bescheiden, kwitanties, maar ook ooggetuigenverslagen van derden. Zo'n verslag is bijvoorbeeld dat van een adellijke leerlinge uit Brunswijk, die zich herinnert dat Bilderdijks pruik
| |
| |
altijd zwaar bepoederd was, ‘wovon sein Rockkragen immer wie mit Mehl bestreut aussah’, en die zijn taalkunde ‘recht excentrisch und unbrauchbar’ noemt. Alleen al deze bijlagen zouden de editie dubbel en dwars de moeite waard maken. Het is misschien een wat beladen term, maar ik zou hier zonder meer willen spreken van een enorme liefde van de editeur voor het object van zijn werkzaamheden. Tegelijkertijd weet hij toch een ironische distantie te bewaren die verfrissend werkt. Over de heikele kwestie dat Bilderdijk zijn twintig jaar jongere geliefde beschouwde als zijn wettige echtgenote, merkt de editeur bijvoorbeeld op: ‘In een hem vaak toegeschreven “psychologische gespletenheid” zou hij op dat moment zijn vergeten dat hij in Den Haag een echtgenote [...] in weinig benijdenswaardige omstandigheden had achtergelaten.’
Wat kan de onderzoeker uit deze editie leren? Allereerst natuurlijk tal van biografische details, waarbij telkens weer het woekeren met uiterst bescheiden geldmiddelen de overhand heeft. Het is roerend om te zien hoeveel aandacht Bilderdijk en Catharina hebben voor elkaars dagelijkse werkzaamheden, kwalen en verdere besognes. In schril contrast daarmee staat de houding van Bilderdijk ten opzichte van zijn echtgenote in Holland, en vooral de manier waarop hij omspringt met zijn dochter Louise, die op een gegeven moment aan zijn zorgen wordt toevertrouwd. Daarnaast komen we hier allerlei gegevens tegen over de totstandkoming van Bilderdijks publicaties, zijn contacten met mensen in binnen- en buitenland en zijn opvattingen inzake politiek en recht, religie en samenleving, poëzie en tekenkunst, taalkunde en geschiedenis. Wat die opvattingen betreft, valt op hoe Bilderdijk in het buitenland, ondanks zijn geweeklaag en ondanks zijn worsteling om het hoofd financieel boven water te houden, als het ware ruimer ademhaalt nu hij niet meer gebonden is aan de beperkingen van de Nederlandse samenleving. Wie deze brieven leest, voelt de confrontaties met zijn vroegere vaderland na zijn terugkeer al aankomen. Tenslotte wordt de lezer, net als in het vorige brievendeel, ook hier weer getroffen door het fraaie, hartstochtelijke liefdesproza van Bilderdijk en Catharina. En dat nog wel in het Engels, een taal waarvan altijd wordt gezegd dat Nederlandse intellectuelen haar destijds niet of nauwelijks beheersten. Toegegeven, de in Engeland opgevoede Catharina verzuchtte wel eens over haar eigen stijl: ‘Heavens, what English!’. De hedendaagse lezer, zelf opgegroeid in het tijdperk van de allesbeheersende Pax Americana, is soms geneigd van Bilderdijks Engelse briefstijl hetzelfde te zeggen. Toch blijft het interessant om opnieuw te zien hoe goed hij zich in deze taal kon redden.
Deze brieveneditie vormt, kortom, een indrukwekkend monument voor een man die zelf al even recht excentrisch und unhrauchbar was als zijn taalkunde, maar die steeds nieuwe generaties blijft intrigeren. Ik zie uit naar het volgende deel.
G.J. Johannes
| |
S. Vestdijk & Henriëtte van Eyk, Wij zijn van elkaar. Brieven 1946-1947. Ingeleid en bezorgd door Wim Hazeu. Amsterdam: De Bezige Bij, 2007. - 344 pp. ISBN 978 90 234 22761.
Hugo Claus & Roger Raveel, Brieven 1947-1962. Inleiding, tekstverzorging en annotaties Katrien Jacobs. Gent: Ludion, 2007. - 317 pp. ISBN 978 90 5544 665 0.
Sinds jaar en dag schrijven schrijvers niet alleen gedichten, romans en essays, maar ook brieven. Die zijn soms met het oog op publicatie vervaardigd, maar vaak ook niet. De elektronische communicatiemiddelen hebben voor ingrijpende veranderingen gezorgd, maar de papieren brief is daardoor voorlopig niet verdwenen. Veel schriftelijke correspondentie wordt na verloop van tijd uitgegeven, ofwel omdat de brieven stilistisch een hoog niveau halen, ofwel omdat zij literair-historisch of biografisch waardevol worden geacht. De relatie van de biografie met de bestudering van de literatuur blijft daarbij niet zelden onhelder.
Onder de titel Wij zijn van elkaar heeft Wim Hazeu een deel van de briefwisseling uitgegeven tussen Simon Vestdijk en Henriëtte (Jet) van Eyk. In de eerste zin van zijn inleiding rept Hazeu van ‘de schrijvers Henriëtte van Eyk (1897-1980) en Simon Vestdijk (1898-1971)’. Het literaire aspect speelt echter een geringe rol in de correspondentie, zoals alleen al blijkt uit de registers op de boeken van de twee auteurs, die Hazeu naast een personenregister aan zijn editie heeft toegevoegd. Zelfs over het meest genoemde werk, Vestdijks roman De redding van Fré Bolderhey, laat zijn schepper niet veel meer los dan dat hij zijn psychiatrieboeken heeft geraadpleegd voor het geval van geestesziekte dat hij beschrijft (p. 44) en dat hij een bepaalde passage in het manuscript heeft aangepast (p. 248).
Wat is dan wel het belang van deze uitgave? Wij zijn van elkaar bevat de brieven van Van Eyk en Vestdijk uit 1946 en 1947, de eerste twee jaren van hun relatie, die al spoedig ontstond, nadat zij elkaar eind 1945 hadden leren kennen. De volledige looptijd van de briefwisseling beslaat de perio- | |
| |
de januari 1946 - juli 1962. Van de 440 brieven is nu iets meer dan een kwart gepubliceerd. Het is onduidelijk waarom Hazeu gekozen heeft voor de correspondentie uit 1946-1947 en niet een selectie heeft gemaakt uit alle beschikbare brieven. Wellicht moet de volgende alinea uit de inleiding als verantwoording dienen:
Aan het eind van 1947 is alles pais en vree. Vestdijk heeft een depressie (‘de prijs voor mijn talent’) achter de rug. Hij heeft de roman Bevrijdingsfeest voltooid, hij is met Henriëtte van Eyk begonnen aan de brievenroman Avontuur met Titia en hij zal een schrijver van de naoorlogse generatie, W.F. Hermans, ontmoeten. (p. 12)
De afronding die Hazeu suggereert, is bedrieglijk, want Vestdijk zal tot 1962 van meer depressies genezen en meer romans schrijven, terwijl de ontmoeting met Hermans niet de mijlpaal in het literaire leven van Vestdijk is die Hazeu ervan lijkt te maken.
Wie geïnteresseerd is in de biografie van Vestdijk, komt wel aan zijn trekken. Zij het dat zich hier de vraag opdringt die meer schrijversbiografieën oproepen: is de kennis van het literaire werk ermee gediend? In het begin van de correspondentie, waarvan Vestdijk het leeuwendeel voor zijn rekening neemt, tracht hij Van Eyk epistolair te veroveren: brieven van meer dan tien bladzijden zijn geen uitzondering. Hij wil het leven in Doorn met zijn huisgenote Ans Koster opgeven en met Jet van Eyk in Amsterdam gaan wonen. De laatste zwicht onder de aandrang van Vestdijk, maar deze begint al snel te retireren. Op 27 februari 1946 waarschuwt hij haar al: ‘Eén ding moet je altijd voor oogen houden: ik ben tot in mijn vingertoppen een kunstenaar, en daarnaast een philosoof’ (p. 85). Mede onder druk van Ans Koster, die met zelfmoord dreigt en occulte machinaties in het vooruitzicht stelt, besluit Vestdijk in Doorn te blijven. Hij mag dan onbarmhartig oordelen over zijn huisgenote (‘Haar beste qualiteit, wat míj betreft, is en blijft haar domheid’ - p. 157), zij creëert de omstandigheden waaronder hij zich volledig kan wijden aan zijn literaire werk. Henriëtte van Eyk, die intussen veel van Vestdijk is gaan houden, gaat dit alles zeer ter harte. ‘Gek, 't is net of je hart in hersens is veranderd’, schrijft zij op 30 september 1946. Na een onderbreking van enkele maanden wordt de verhouding in april 1947 op instigatie van Vestdijk hervat. En nu geheel op zijn condities: zijn standplaats is Doorn en van tijd tot tijd bezoekt hij Van Eyk in Amsterdam. Ans Koster wordt wijsgemaakt, onder meer via misleidende brieven die het geheime amoureuze briefverkeer aan het oog onttrekken, dat de twee slechts vriendschappelijke banden onderhouden.
Een boeiende geschiedenis, met fraaie brieven van de kant van Vestdijk, maar een onvolledige, waarvan het literatuurwetenschappelijke belang niet op het eerste gezicht duidelijk is. Om met het eerste punt te beginnen, Hazeu beschreef de verhouding tussen Vestdijk en Van Eyk al in zijn biografie Vestdijk (2005). Daarin gaat het over de volledige looptijd en worden de fragmenten uit de brieven aangevuld met passages uit de brieven van Ans Koster en Van Eyks memoires Dierbare wereld. En daar blijkt ook de herkomst van de titel die Hazeu zijn editie meegaf. ‘Wij zijn van elkaar’ is een uitspraak van Vestdijk in een brief van 22 juni 1949 (zie Vestdijk, p. 532, noot 1010).
Het tweede punt hangt samen met de waarde die men aan biografische informatie toekent. Vergroten of veranderen deze gegevens ons inzicht in het literaire werk? Anders dan de hausse aan auteursbiografieën doet vermoeden, moet het antwoord meestal luiden: Nauwelijks. Wel laten de brieven van Vestdijk op voorbeeldige wijze zien dat hij handelt zoals zijn romanfiguren. Het is jammer dat Hazeu verzuimt daarop te attenderen. De aantrekkingskracht die Van Eyk op Vestdijk uitoefent, transformeert hij in een liefde op afstand. Hij noemt zijn geliefde ‘de belichaming van een droombeeld’ (p. 102), benadrukt het belang van de afstand tussen hen, waardoor zij, vrijwel zeker tegen haar zin, een ‘sprookjesgestalte’ (p. 152) wordt en associeert haar met zijn moeder en zijn jeugd (p. 55). Hier wordt de onwankelbare trouw zichtbaar aan het prille begin van de liefde, door Vestdijk exemplarisch beschreven in Terug tot Ina Damman.
Hazeu heeft met zijn brieveneditie geen wetenschappelijk oogmerk gehad. Dit ligt anders bij Katrien Jacobs, die onder de sobere titel Brieven 1947-1962 de correspondentie tussen de schilder Roger Raveel en de schrijver, maar ook wel schilder, Hugo Claus heeft bezorgd en ingeleid. De brieven onthullen weinig over het privé leven van de tegenwoordig beroemde, maar toen beginnende kunstenaars. Claus zwijgt zelfs dermate hardnekkig over zijn geliefde Elly Overzier, dat zij voor Raveel ‘een misterieus wezen’ (p. 161) wordt. ‘Schrijf eens iets over haar’, spoort hij zijn vriend, vergeefs overigens, aan (p. 150). Maar Raveel, die gedurende bijna alle jaren van de briefwisseling in Machelen-aan-de-Leie verblijft, terwijl Claus rusteloos rondtrekt (Oostende, Parijs, Rome, Gent, om slechts enkele woonplaatsen te noemen), laat evenmin veel los. Stilistische juweeltjes mogen de brieven niet heten. Claus begint in de jaren vijftig zwieriger te formuleren, maar Raveel blijft een beperkt stilist.
| |
| |
Interessant is deze correspondentie, doordat zij laat zien hoe twee kunstenaars hun eerste schreden zetten op het artistieke pad. Claus is in 1947 achttien jaar oud, zijn vriend zesentwintig. Beiden hebben grote moeite het hoofd boven water te houden, maar weten van geen wijken. ‘Schilderen is het enige middel waarméé ik mijn bestemming kan bereiken’, schrijft Raveel, die tegenwoordig een eigen museum heeft in Machelen-aan-de-Leie, in oktober 1948 (p. 82). Claus is niet op een expliciet credo als dit te betrappen, maar ook hem is het ernst. Hij schildert en schrijft, soms in een hoog tempo. ‘De eerste twee hoofdstukken heb ik in een namiddag geschreven, de drie volgende in twee dagen’, beweert hij over De Metsiers, een roman die dan nog De eendenjacht heet (p. 75). Over deze debuutroman heeft Claus zich in later jaren met enig dédain uitgelaten, maar in zijn nu uitgegeven brieven is hij bezorgd over de techniek ervan. In de loop van de tijd heeft Claus zich een pantser van ironie aangemeten waarmee hij de buitenwereld op afstand houdt. De brieven tonen een kunstenaar wiens toewijding buiten kijf staat.
Katrien Jacobs heeft de brieven uiterst zorgvuldig, zij het soms wat schools, geannoteerd. Ik doel op de aan encyclopedieën en andere naslagwerken ontleende informatie over de kunstenaars wier namen in de brieven opduiken. Hans Andreus wordt bijvoorbeeld getypeerd als ‘de Nederlandse (experimentele) dichter en prozaschrijver, wiens werk was geëvolueerd van speelse en beeldrijke creaties naar teksten waaruit een tragisch levensgevoel spreekt [...]’ (p. 159, noot 4). Een nietszeggende karakteristiek.
Dit is slechts een klein smetje op een mooie uitgave, die een aantal kleurenreproducties bevat van het werk van Raveel, bijlagen waarin het (deels ongepubliceerde) werk is opgenomen dat Claus zijn bewonderende vriend toestuurt en een handig register op personen en titels. Met één prangende vraag ben ik blijven zitten. Wat betekent in hemelsnaam het gebod ‘Houd u aan het gers!’ dat Claus op 14 november 1959 zijn vriend Raveel per prentbriefkaart voorhoudt (p. 187)?
G.F.H. Raat
|
|