Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||
Rob van de Schoor
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
aan Vosmaer slaat Kloos heel andere snaren aan: hier is hij bescheiden, hij stelt zich meegaand en vragend op en erkent bij voorbaat Vosmaers groter literair gezag. De gedichten van Verwey, waaraan hij zelf heeft mee geschreven, worden welhaast verontschuldigend aangeboden, als de probeersels van een veelbelovende jongen, wiens ontwikkeling hij belangstellend volgt. Kloos' janusgezicht wordt zichtbaar als hij van Vosmaer te horen heeft gekregen dat Verwey's poëzie niet geschikt is voor De Nederlandsche Spectator, en pas na veel vertraging dan aan Verwey het bericht doorgeeft dat Vosmaer tegen het ingezonden gedicht dezelfde bezwaren had geuit waarvan hij, Kloos, zijn jeugdige discipel al eerder in kennis had gesteld maar die toen, helaas, helaas, door de euvele, zichzelf overschattende beginnende dichter waren weggewuifd.Ga naar voetnoot2 Er dient zich nog een probleem aan voor wie negentiende-eeuwse schrijversbrieven wil gebruiken om het literaire werk van de briefschrijver te interpreteren. Leent de epistolaire zelfrepresentatie zich al niet onmiddellijk voor een biografische duiding - onder ‘epistolaire zelfrepresentatie’ wil ik hetzelfde verstaan als Stephen Greenblatt met ‘self-fashioning’, zij het dat die representatie van het ik in brieven is toegesneden op één lezer, met wie de schrijver een min of meer intieme verstandhouding heeft, en vluchtiger en veranderlijker is dan de ‘self-fashioning’ waarover Greenblatt het heeft in zijn analyse van de Engelse RenaissanceliteratuurGa naar voetnoot3 -, des te lastiger is het de ‘ik’ waarover dichters in hun brieven schrijven, in verband te brengen met het lyrisch ik in gedichten. Het begint de literatuurhistoricus, die ook niet heeft doorgeleerd voor psycholoog van de historische mentaliteit, te duizelen van alle persoonlijkheden en schijngestalten die hem uit zo verschillende tekstgenres als de brief en het gedicht (brieven en gedichten in al hun variëteiten en daaraan gerelateerde doelstellingen) tegemoet treden en waaruit hij, zonder duidelijke methodologie, één figuur mag zien samen te stellen. In een recent onderzoek naar de verbanden tussen zelfrepresentatie in de brieven en gedichten van de achttiende-eeuwse Duitse dichter Ludwig Christoph Heinrich Hölty (1748-1776), getiteld Hölty. Melancholie und poetische Existenz heeft Jürgen Hebel een uitweg getoond uit dit doolhof vol schijngestalten. Hoewel Barthes' doodverklaring van de auteur niet onherroepelijk is gebleken, zullen poëzie-interpretatoren huiverig blijven voor een lezing waarbij egodocumenten mee in beschouwing worden genomen. Hebels psychologische en poëticale analyses gaan voor hen misschien wat ver, maar zijn aanpak is inspirerend en biedt nieuwe perspectieven voor het onderzoek naar brieven en correspondenties. In zijn bespreking van Hebels studie in het Zeitschrift für Germanistik wijst Lutz Hagestedt erop dat het trouwens met een gevreesde ‘terugkeer naar de auteur’ hier zo'n vaart niet loopt: Freilich soll mit diesem Ansatz keineswegs der Weg biographistischer Lektüren vorgezeichnet werden. Daher wird, wo Briefzeugnisse u.a. Lebenszeichen Höltys zur Analyse kommen, zunächst deren ‘poetologische Substanz’ herauspräpariert und mit autorintentionalen Textstrategien verrechnet [...]. | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
en ter geruststelling haalt hij Hebel zelf aan, die opmerkt: ‘in diesem Signifikations- und Transformationsprozeß [verliert sich] natürlich auch der authentisch Liebende Hölty im imaginären Raum’.Ga naar voetnoot4 Nadat ik eerst kort iets heb verteld over vraagstelling, uitgangspunten en onderzoeksmethode van Hebels studie, wil ik een toepassing wagen op een ‘casus’ uit de Nederlandse poëziegeschiedenis: de moeitevolle ontworsteling van Kloos en Verwey en wat zij daarover in hun brieven en gedichten schrijven. | |||||||
Jürgen Hebel, Hölty: Melancholie und poetische ExistenzVoor Hebel is een herwaardering van het begrip ‘dichterlijke persoonlijkheid’, met daaraan gehecht de romantische ambitie van ‘ontplooiing van originaliteit’, inspiratiebron geworden voor hernieuwd onderzoek naar de poëzie van Hölty, die eerder als sentimenteel, kleinburgerlijk en nationalistisch, boventoon van de Göttinger Hain, was bijgezet in het mausoleum van vergetenswaardige Duitse dichters; schrijvers van wie Multatuli al opmerkte dat zij voorkwamen in Vaderlandsche Letteroefeningen en Nederlandsche Muzen-almanak, ‘zoo ongeveer tegen den tyd toen men [ze] in Duitschland begon te vergeten’.Ga naar voetnoot5 In egodocumenten, in het bijzonder brieven (die hij opvat als ‘Selbsterfindungs-dokumente’, een begrip dat recht doet aan het tentatieve karakter van de epistolaire zelfrepresentatie), die getuigen van wat zich afspeelde in dit ‘äußerlich ereignisarmes Leben’, ging Hebel op zoek naar passages waarin hij de dichter kon betrappen op leugens om bestwil, gekleurde voorstellingen van de werkelijkheid en veelzeggende metaforen waarmee Hölty ingrijpende gebeurtenissen voor zichzelf en de brieflezer probeerde uit te leggen. Daaruit leidde Hebel, aan de hand van een hedendaagse opvatting van melancholie, aspecten van zelfrepresentatie af, die hij vervolgens in de poetische Praxis trachtte op te sporen. Met behulp van wat hij een ‘idiosynkratische Lebenszeichenlektüre’ noemt, ontdekte hij dat Hölty in zijn brieven uitdrukking geeft aan zijn overtuiging dat zijn bestaan niet het werkelijke leven is,Ga naar voetnoot6 en dat dat laatste alleen door middel van de kunst bereikt kan worden. Hebel maakte van deze ‘Thesen’ uitgangspunt van zijn onderzoek naar Hölty's poëzie: Insofern nun diese Thesen auf eine besondere existentielle Stelle verweisen, wo die Kunst in ein Leben tritt, sind sie einem philologischen Interesse anschließbar, provozieren es sogar. Sie bergen bestimmte Begriffe, die wiederum den Leser von Lebenszeichen an die Lektüre poetischer Texte verweisen.Ga naar voetnoot7 In Hölty's poetische Praxis openbaart de uit de brieven opgediepte ‘Unbedingtheitssehnsucht’ (of ‘Eigentlichkeitssehnsucht’) - het verlangen naar de bevrijding van wat de zelfontplooiing in de weg staat, het verlangen niet tot ‘ding’ gemaakt te | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
worden door het alledaagse levenGa naar voetnoot8 - zich als ‘Unscheinbarmachung des Unbedingten’ - het door vervaging (van de werkelijkheid) tevoorschijn roepen van het onbestemde waarnaar verlangd wordt.Ga naar voetnoot9 ‘Unscheinbarmachung’ kent een eigen (‘phanetische’) semantiek: als voorbeeld noemt Hebel Hölty's ‘Kleinsttiertexten’, waarin hij zich wendt tot het kleinste en onaanzienlijkste in de natuur, of het semantische veld van ‘Bergung’, met daarin begrippen als ‘geborgenheid’ en ‘verborgenheid’. Het kleine is menselijk en ontroerend en verdient de voorkeur boven het verhevene, dat angst inboezemt en waarvoor je je moet verschuilen: ‘die Annäherung ans Unscheinbare könne, müsse begriffen werden als Reflex einer Scheu, eines Respekts vorm Großen, Erhabenen.’Ga naar voetnoot10 Die ‘Unbedingtheitssehnsucht’ wordt door middel van een ‘kinetische semantiek’ tot uitdrukking gebracht: door min of meer gangbare romantische poëtische voorstellingen en metaforen te laden (in beweging te brengen) met een hoogst individuele betekenis. De precieze uitwerking van zelfbeelden, afgeleid uit lezing van brieven, in Hölty's poetische Praxis hoeft ons hier niet intensiever bezig te houden, anders dan als voorbeeld voor hoe Hebel zich zo'n uitwerking voorstelt. Van belang is allereerst dat representatie van het ‘ik’ in brieven en gedichten volgens Hebels opvatting van vormgeving van individualiteit in elkaars verlengde liggen. Uitgangspunt voor Hebels onderzoek was de veronderstelling dat elke kunstuiting die pretendeert origineel te zijn, zelfrepresentatie van een unieke, zich als kunstenaar manifesterende persoonlijkheid van de maker is.Ga naar voetnoot11 Daarmee lijkt hij vooral het oog te hebben gehad op ‘romantische’ kunst, literatuur uit de tweede helft van de achttiende en de negentiende eeuw. De mens die zich inbeeldt een romantische dichter te zijn, zal deze interpretatie van zichzelf ook opschrijven in egodocumenten, is de veronderstelling. Zonder afbreuk te willen doen aan de autonomie van het gedicht, meent Hebel met de begrippen phanetische en kinetische semantiek in staat te zijn de melancholische metaforiek in Hölty's gedichten te interpreteren als poëtische uitdrukking van de haperende ‘Selbsterfindung’ van de dichter. | |||||||
Kloos en VerweyKloos wil zich in zijn brieven laten kennen als de in zichzelf gekeerde, aan alles onthechte dichter, tot wie het gedruis van de werkelijkheid nauwelijks doordringt, maar ook als de hartstochtelijke kunstenaar die beschikt over de gave der bewondering, die knielt voor het schone, ongeacht wie het hem getoond heeft. Dan is er nog een menselijker gestalte, die zich zonder terughoudendheid heeft overgegeven aan de ander, aan Verwey. Als die ander hem versmaadt, rest hem niets dan stille berusting, in afwachting van de spaarzame momenten van opmerkzaamheid die de ander hem nog zal gunnen.Ga naar voetnoot12 Dat deze laatste gestalte maar | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
een pose is, blijkt als die berusting in werkelijkheid nauwelijks standhoudt en moet wijken voor woede-uitbarstingen en wraaknemingen: maar dat zijn aandoeningen en handelingen waarmee Kloos zich in zijn brieven nooit identificeert. Als Kloos bericht van zijn tegenzetten, schuift hij daarbij een formeel zich opstellende ‘ik’ over het schaakbord, die wil dat de ander zich aan de spelregels houdt, die de tegenspeler aanspreekt met ‘Waarde heer Verwey’ en de ‘liefste lief’ van weleer vraagt boven zíjn brieven, als die dan tóch geschreven moeten worden, voortaan maar liever ‘amice’ te zetten, in plaats van het al te vertrouwelijke ‘Beste Willem’. Dat Kloos zich ervan bewust was zijn persoonlijkheid in brieven op specifieke wijze gestalte te geven, ook in de correspondentie met anderen, blijkt uit een brief aan Frederik van Eeden van 13 oktober 1888. Hij schrijft daarin dat hij Van Eeden benijdt om de ongecompliceerde oprechtheid die zijn vriend in zíjn brieven aan den dag legt: Jij bent misschien de eenige die dàt kan, zoo recht uit praten uit je gevoel, zonder de ondergedachte er bij te hebben: nu ga ik iets gevoelds zeggen. O, ik weet het zoo, want ik heb het zelf zoo dikwijls gedaan, voelen en dat gevoel uiten, met het halve bewustzijn, dat men nu zoo'n héél erg voelend, zoo'n interessant mensch is. Maar ik kan ook anders zijn en ik wil zoo voortaan altijd zijn. En ik geloof dat jij ook zoo bent, dat die brief zoo is. Ik weet niets - maar ik voel het en geloof het. Voel jij, jij dit nu?Ga naar voetnoot13 Meer nog dan een gevoelsmens is Kloos een cerebrale schrijver, wie geen moment het bewustzijn ontsnapt dat hij, door zus of zó te schrijven, kiest voor een specifieke vorm van zelfrepresentatie. Hoe gaat de door Kloos geconstrueerde ‘lyrische ik’ in zijn verzen uit 1888 om met aandoeningen die het poëtisch equivalent mogen heten van wat hij in dit jaar aan den lijve meemaakte en waarover hij zich in zijn brieven uitspreekt? Ik wil, om deze vraag te kunnen beantwoorden, vaststellen hoe de ‘ik’ in deze gedichten in verband wordt gebracht met poëtische voorstellingen van liefde, eenzaamheid, trots en toorn, of hoe de geestesgesteldheid van die ‘ik’ wordt uitgedrukt met beeldspraak waarvoor is geput uit verschillende isotopieën (‘woordvelden’). In het gedicht waarmee de bundel Verzen van 1894 opent (‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’), voelt de ‘ik’ zich in de benauwenis die de nachtmerrie van het leven hem aandoet, alleen getroost door de droom van de liefde. De onvoorwaardelijke overgave aan de liefde (de ‘ik’ droomt in dit gedicht van een ‘nooit gezien gelaat’) brengt in andere gedichten noodzakelijk teleurstelling en verdriet met zich mee: ‘nà dien korten waan’, zit de ik roerloos ‘In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken’ (lxi). De ‘ik’ stelt zich dan voor, aan de afgrond van peilloos leed, zélf deze aandoening veroorzaakt te hebben: dan is hij degene die verklaart: ‘Ik was de gróote Minnaar zonder ruste, / Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven’ (xxxix). De ‘ik’ verbeeldt zich dat: ‘Hártstochten gaan en komen op de maat / Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen’ (xliv). Maar vaker is hij bevangen door diepe verslagenheid en wil hij het doorstane verdriet ontvluchten door een leven in de poëzie. Voorbij ‘menschen-pracht en -gloed’ ligt evenwel eenzaamheid en wacht de dood: ‘Vèr van de drukke straten, / Daar ligt alleen iets kouds’ (xxxi). Toch is het eenzaam-zijn met jezelf verkieslijk boven de omgang | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
met kleine, onrustbarende mensen: ‘Rond u-zelf krimpend, op den grond, alleen’, adviseert de ‘ik’ in xxv het nageslacht. Die eenzaamheid is alleen te verdragen door de ‘lust naar menschelijke belustheid’ op te geven, door te zijn als de zee, ‘een levend Schoon’ dat zichzelf niet kent: ‘Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning / En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied’, (xxxv) Poëzie maken zoals de zee ruist, zonder aandoening: dat is de troost die Kloos' lyrisch ik zoekt. Maar voor die verstilling kan intreden, moet de toorn worden ‘uitgezegd’, in hooghartige trots. In zijn brieven aan Verwey slaagt Kloos er vanzelfsprekend niet in de verstilling die de ik in zijn gedichten nastreeft - een streven dat hem doet lijken op Balder uit de Tweede Zang van Gorters Mei - als persoonlijkheidskenmerk naar voren te brengen. Die brieven zijn juist geschreven als antwoord op evenzovele verstoringen van zijn gelijkmoedigheid door Verwey. In zijn gedichten kan hij Verwey een zelfrepresentatie tonen die hem in zijn brieven niet goed afgaat. Maar ook in de poëzie laat Verwey hem niet met rust. Zoals het denkbaar is de gedichten van Kloos - en voor Verwey geldt hetzelfde - te beschouwen als een voortzetting op hoger niveau van hun briefwisseling, zo kunnen die gedichten op hun beurt weer beschouwd worden als brieven aan de geliefde van weleer. Kloos' gedichten in ‘Het Boek van Kind en God’ kunnen worden beschouwd als een ‘antwoord’ op het ‘Boek der Mysteriën’, een verzenproject dat door Verwey was geconcipieerd om beide dichters als zusterzielen onontwarbaar met elkaar te verstrengelen, waarna Verwey met zijn sonnettenreeks Van het Leven (1888) Kloos weer van repliek diende. Die liet zich op zijn beurt niet onbetuigd en antwoordde in sonnet l: ‘Gij stápt met tóórnig ópgestreken zeilen, / En kuif, parmantig in de hoogte stekend’. Hoe de lyrische ‘ik’ in de dichtbundel Van het Leven te rijmen valt met de pose die Verwey in zijn brieven aan Kloos probeert aan te nemen, is moeilijk te begrijpen. Vele malen beredeneerder nog dan Kloos, laat Verwey zich in zijn brieven maar af en toe, bijna per ongeluk echt kennen. Achter een masker dat zelfstandigheid, rust en verstandig overleg moet uitdrukken, gaat iemand schuil die pijnlijk getroffen is door de bittere verwijten die de hartsvriend van weleer hem maakt. Hij wil het gedicht ‘Hemel- en Aard-droom’, waarin een ik voorkomt die zich losmaakt uit een hartstochtelijke, maar beklemmende vriendschap met een figuur waarin Kloos zichzelf herkende, koste wat kost in De nieuwe gids publiceren, ook drie regels waartegen Kloos grote bezwaren had, omdat zij hem konden compromitteren (‘'k hing / In de' arm hem, om zijn hals mijn armen sloeg 'k, / Néér woog 'k 't zwaar hoofd en in zijn roden mond / Zonken mijn' lippe', een star in purpren nacht.’). Verwey weigert uitlating van deze drie regels, waarom Kloos hem bijna smeekt, in verstandig klinkende brieven boordevol uitgewerkte redeneringen, zogenaamd omdat hij zijn gedicht niet wil verminken, maar eigenlijk, zo krijg je als brieflezer langzaam door, omdat hij zich dit intiemste moment uit de verhouding met Kloos niet wil laten afpakken. Tegelijkertijd worstelt hij met de angstige gedachte dat hun bijzondere vriendschap op dat intiemste moment was uitgegroeid tot een ‘miswas’.Ga naar voetnoot14 Dat hij in emotionaliteit misschien niet voor zijn vriend onderdoet, blijkt uit het kattebelletje dat hij schrijft als hij eindelijk, na eindeloos soe- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
batten, Kloos' spullen die nog bij hem stonden, prijsgeeft: je bent nog steeds de oude goochelaar, schrijft hij dan in een aangrijpend briefje, door zo op mijn gemoed te spelen.Ga naar voetnoot15 De betovering van vroeger is nog niet helemaal uitgewerkt. In zijn verzen hervindt Verwey de ‘ik’ die hij in zijn brieven graag had willen zijn: de dichter die zichzelf als dichter gaat uitvinden, nu hij zich heeft bevrijd van banden die hem in poëtisch en emotioneel opzicht waren gaan knellen. ‘Dit is geen Kunst’, zo staat in sonnet 6 van afdeling ii van Van het Leven: ‘dit is wat 'k uit moet spreken / Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken’. Aan de totstandkoming van die kunst wordt in de meest letterlijke zin gewerkt: ‘in de werkplaats van mijn brein bewegen / De ideeën-bazen, die 't hard woord-werk houwen’. Waar Kloos' lyrisch ik zichzelf manifesteerde in metaforen ontleend aan een vergelijking met de natuur, daar wordt in Verwey's beeldspraak het ambachtelijk werken van opperman en steenhouwer in verband gebacht met een zich ontwikkelende persoonlijkheid en kunst. Zij bouwen aan ‘'t Huis waar mijn Schoonheid woont en mijn rijk loon leit’. Verwey's lyrisch ik sjouwt met zakken roodband en roert driftig in de specie, om toornig de mortel tegen de ruwe stenen te kletsen: want de ik in Van het Leven is vooral erg ‘toornig’. Daarin onderscheidt hij zich van de verstandige, ‘hoor-nu-eens-even-hier’-ik die Verwey in zijn brieven wil zijn. | |||||||
BesluitAndere correspondenties dan die van Kloos en Verwey zullen ongetwijfeld andere mogelijkheden, maar ook moeilijkheden aan het licht brengen, verbonden aan de onderzoeksmethode die Hebel in zijn studie naar brieven en gedichten van Hölty heeft gepresenteerd. Zo is het nog geen uitgemaakte zaak of het steeds om poëticale gedichten moet gaan, of om stemmingslyriek, en of de bruikbaarheid van die methode niet afhangt van de vraag voor wie de dichter zich uitspreekt, zowel in brieven als in zijn poëzie. Maar de gedachte dat de metaforiek waarmee de dichter zichzelf ‘uitvindt’ in zijn gedichten, samenhangt met de verwoording van de existentiële én alledaagse vragen waarmee hij in zijn brieven zegt te worstelen, opent interessante en verantwoorde mogelijkheden om schrijversbrieven en gedichten samen te bestuderen. Vanzelfsprekend is onderzoek naar de samenhang tussen zelfrepresentatie in brieven en gedichten maar één aspect van het belang dat correspondenties hebben voor geesteswetenschappelijk onderzoek. De brief is als documentaire bron van onschatbare waarde, van essentieel belang ook voor netwerkonderzoek. Een doorzoekbare, digitale brieveneditie waarin verschillende (parallelle) correspondenties zijn opgenomen, zou het onderzoek naar ‘knooppunten’ in de literatuurgeschiedenis - de Beweging van Tachtig, het reilen en zeilen van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis - of centrale figuren op het literaire veld, zoals de uitgever A.C. Kruseman, krachtig bevorderen. Tegelijkertijd zou zo'n elektronische databank met correspondenties een vollediger overzicht geven van de verschillende posities die een schrijver in onderscheiden correspondenties in- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
neemt, en hoe die posities in de loop van de tijd veranderen. Om dan op zoek te gaan naar verbanden met zelfrepresentaties in gedichten lijkt me een lokkend vooruitzicht. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Adres van de auteurFaculteit der Letteren ru |
|