Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||
Ton van Strien ‘De gewone verontschuldigingen’Literatuur in de brieven van Hooft en HuygensGa naar voetnoot1Abstract - In this article, the subject of ‘poetry’ is investigated in the correspondence of P.C. Hooft (1581-1647). The correspondents (mainly Hooft, Huygens and Barlaeus) seem to restrict themselves to rather superficial compliments, but still some interesting conclusions can be drawn, first regarding the way poems originated, and secondly regarding the question as to what exactly was appreciated in a ‘good’ poem. Keywords are ‘beauties’, ‘finds’, suggesting attention not so much to the poems as a whole, as to beautiful lines and phrases. ‘Content’ of a poem is hardly ever mentioned. | |||||||||||
InleidingEr is wat afgesmuld in de Nederlandse letteren van de zeventiende eeuw. Of het typisch voor de Lage Landen is weet ik niet - het was ook al een Brabander (Janus Gruterus) die zijn befaamde bloemlezingenreeks uit de Neolatijnse poëzie van zijn tijd de titel Delitiae, letterlijk ‘heerlijkheden’, gaf - maar het lijkt er in elk geval op dat enthousiasme voor gedichten en andere pennevruchten zich in deze streken bij voorkeur verwoordde niet in ‘wat goed’, maar in ‘wat lekker’. Smakelijk. Sappig. Zoet. Hartig en knapperig komt ook voor - dan gaat het om gedichten waarop ‘gekauwd’ kan of moet worden, waarna de overheerlijke, pittige smaak vrijkomt. Ook zonder systematisch zoeken, bladerend door de briefwisseling van Hooft, heeft men al gauw een bloemlezing van dat soort uitspraken bij elkaar (vgl. ook Ter Meer 1997, p. 35). Zo spreekt Hooft, naar aanleiding van Huygens' lofdicht op Hendrik de Grote, over ‘de lekkernij, ujt de rijmen, gekaeuwt, die 't U. Ed. gestr. heusheit eens geliefde mij, tot vereering van mijnen Henrik, t'hujs te zeinden; deze tractatie doet hem ‘watertanden’ ‘nae diergelijken gerecht op zijn Fransch’ (563). Een brief aan Barlaeus die Hooft heeft mogen inzien, heet ‘allersmakelijkst’ en vormt, samen met een gedicht van Huygens, een ‘banket’ vol ‘lekkernijen zoo nae mijnen mondt, als haersgelijke mij zelden voor de neus koomen’ (854) - even lekker als zeldzaam, snel vertaald, maar daarmee is de zintuiglijkheid van deze regels natuurlijk tekort gedaan. Huygens' vertalingen uit Donne heten ‘Engelsch ooft, in Hollantsch sujker gezult’, en een niet nader geïdentificeerd buitenlands boek dat Hooft te leen heeft gekregen wordt zelfs omschreven als een ‘lekker stuk wildbraad’ (431). Zo is er veel meer. Trouwens ook in Vondels lofdicht op Huygens' Koren-bloemen (1658) is sprake van een ‘bancket voor keurige oogen’ en ‘honigh-korven soet van sap’. Andersom wordt werk van eigen hand gepresenteerd met de waarschuwing dat het onrijp, ‘rauw’ is (274); hoewel in dat verband eerder de miskraam en de misgeboorte favoriet lijken te zijn geweest (225, 227, 412, 615, 640). Daarmee | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
zitten we in een andere sfeer, al weet Hooft die werelden op zeker moment (566) te combineren door een gedicht van hemzelf te vergelijken met een ‘koek’, die gegroeid is uit een ontijdige zwangerschap, om die ‘kost’ vervolgens aan Tesselschade aan te bieden. Die antwoordt (567) dat het exclusieve gerecht haar wel bekomen is en dat zijzelf graag een soortgelijk ‘beslag’ zou kneden - ‘wist ik raet tot soo heevigen gist als d'uwen’: als ik net zulke krachtige ‘gist’ zou hebben als u (om mijn ‘deeg’ zo mooi te laten rijzen). Het is verleidelijk om deze zo oraal gefixeerde beeldspraak te onderwerpen aan het instrumentarium van Psychologie Magazine, maar dat kan iemand anders misschien beter doen. Interessanter is al de constatering dat ze wijst op een sterk esthetisch gerichte appreciatie van de aangeboden teksten. Men zegt inderdaad niet of nauwelijks, ‘wat goed’, maar: ‘wat mooi’ - ofwel, in dit geval dus, ‘wat lekker’. Ik kom daar nog op terug. Maar ook verder zijn er uit dit allicht wat plichtmatig en voorspelbaar aandoende vertoon van enthousiasme en bescheidenheid (‘de gewone uitingen van zelfvernedering’, zegt Van Tricht bijvoorbeeld bij 227, ‘de gebruikelijke verontschuldigingen’ bij 236, enzovoort) gegevens af te leiden die iets laten zien van de manier waarop deze dichters naar elkaars en hun eigen werk keken. Dat is de vraag die in deze bijdrage centraal staat: hoe zag men zichzelf als dichter en waar lette men op in andermans werk? Om daar zicht op te krijgen heb ik de drie delen Briefwisseling van Hooft, bezorgd door Van Tricht en Zwaan, nog eens doorgelezen op al die brieven waarin gedichten (en andere literatuur, maar voornamelijk gedichten) worden aangeboden en besproken, Niet alleen brieven van Hooft en Huygens, maar ook van andere correspondenten, met name Barlaeus. Een paar brieven van Huygens aan Barlaeus (die dus buiten Hoofts briefwisseling vallen) heb ik er tussen gesmokkeld. Het is een verzameling met relatief veel brieven die over literatuur gaan, wat een zeker gewicht mag geven aan de conclusies. Vooraf: dat het inderdaad ‘vertoon’ is, en zelfs in hoge mate plichtmatig vertoon, behoeft wel nauwelijks betoog. In de geest van de hoofse conversatie, het model voor de ‘familiaire’ brief, worden de eigen prestaties geminimaliseerd en die van de ander hoog verheven, en wel op zo'n manier dat er plezier aan te beleven viel. Mooie voorbeelden en analyses geven het al aangehaalde artikel van Ter Meer (Ter Meer 1997) en recenter Bax en Streekstra (Bax en Streekstra 2003). Het is een spel voor goede verstaanders, met ook een sterk competitie-element, waarbij men graag ‘aemulerend’ inhaakt op de vondsten van de ander; de zojuist aangehaalde brief van Tesselschade is er een voorbeeld van. De vraag of het allemaal ‘gemeend’ is, leidt feitelijk nergens toe: waar het om gaat is dat men de ander vermaakt en kansen geeft voor een nieuwe ‘kaats’. Dat sluit serieuze opmerkingen trouwens niet uit, zoals we nog zullen zien, al is het waar dat de mogelijkheden daartoe beperkt waren - ook dat zal nog blijken (vgl. bijv. ook Burke 1993, 107-108). De zaken die in deze brieven aan de orde komen zijn globaal te verdelen onder de kopjes ‘de dichter’ en ‘het gedicht’. In de volgende paragrafen ga ik achtereenvolgens in op wat daarover gezegd wordt, om tenslotte ook aandacht te geven aan een aantal dingen die er opvallend genoeg niet besproken worden. | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
Dichten als plicht en als passieIn de eerste plaats valt te concluderen dat poëzie voor deze schrijvers iets was wat ‘hoorde’. Gedichten moeten gemaakt worden als er iets te vieren is, of als er iets anders opmerkelijks gebeurd is, in of buiten het vaderland. Een of andere dronken monnik in Italie heeft het graf van Petrarca geschonden: ‘Alle de Poësie van Italien dreunt “er af” en ook ik kon me niet inhouden (405, Huygens aan Hooft). Of: Frederik Hendrik heeft Breda veroverd, de gedichten stromen binnen en “U.E. en staet niet vrij te swijghen, want Breda is den Bosch waerd” (899): zoals Hooft de verovering van Den Bosch bezongen had in zijn magistrale Hollandsche Groet, zo dient hij nu ook dit wapenfeit te vieren. Dat doet een dichter immers. Dat is niet zo'n verrassing; we wisten wel dat het in die tijd zo werkte. Interessanter zijn de brieven waarin over de poëzie gesproken wordt als iets dat van binnenuit komt, ongevraagd en zelfs tegen de wil van de dichter. Zowel Huygens als Hooft als Barlaeus spreken met regelmaat over de “rijmlust” als over een soort kwaal, iets wat ze niet in de hand hebben. “Ik had een ontsteking aan mijn been,” schrijft Hooft aan zijn relatie Jacob Wytz; koorts heb ik er niet van gehad, alleen “een rijmkoorts die mij twee Sonnetten heeft doen rijmelen” (267). Dezelfde dag gebruikt hij dezelfde vondst in een brief aan Huygens, met de toevoeging dat die rijmkoorts mogelijk ook een chronische kwaal is, die van tijd tot tijd de kop opsteekt (268) - in elk geval is het iets waar hij weinig aan kan doen. Ook Huygens zelf koppelt “rijmlust” aan koorts: “Ik ben ziek geweest, maar dat heeft mij niet belet verzen te schrijven. Integendeel. Als mijn dokters het niet zo streng hadden verboden, zou elke koortsaanval een gedicht zijn geworden. Kennelijk ligt de poëzie mij zo na, dat mijn dichtader ontsteekt zodra ik heet word...” (591). En Barlaeus noemt de liefde voor poëzie “een soort huiduitslag, die gepaard gaat met voortdurend jeuken”, zodat hij, als een jong hondje dat achter iedere bal aanrent, telkens bij de minste aanleiding weer aan het dichten slaat (968). Al zou men mij een muilband omdoen, of de tong uitsteken, wat dan ook, zwijgen zal ik niet “waar zich maar de stof voordoet voor een lied” (792). Natuurlijk hebben ook dat soort opmerkingen een plaats in “het bekende bescheidenheidsvertoon”. Van koorts naar gekte is maar een kleine stap, en de door koortsdromen verdwaasde dichter is sinds Horatius een klassiek schrikbeeld. Zo presenteren ze zichzelf, met groot plezier en tongue in cheek. Maar dat neemt niet weg dat het toch ook iets laat zien van de manier waarop ze zichzelf als dichter zagen. Zeker Barlaeus zegt het heel duidelijk met dat beeld van die “voortdurende jeuk”: de “dichtlust” is primair en zoekt een onderwerp. Ik denk dat ze dat allemaal herkend hebben. Over de Hollandsche Groet, een van zijn latere gedichten (1630) schrijft Hooft aan Tesselschade dat het hem is “overkomen”, “zoals vrouwen die allang geen kinderen meer gebaard hebben toch weer mal worden in hun oude dagen”; “'t welk mij doet duchten dat ick deze quael in mijn graf zal voeren [...]” (346). Ook later doet zich bij hem nog wel eens “een” onverwachte rijmvlaegh’ voor, terwijl hij als dichter eigenlijk allang droog staat (566). Toch stuiten we hier meteen op de grenzen van deze hoofse conversatie. Neem de brief uit 1630 van Hooft aan Huygens over de ‘Klaghte van de Prinsesse van Oranje’ (383). Hooft schrijft zoveel als (zie voor de interpretatie van deze lastige passage Strengholt 1979, p. 172-174): eerst was er dat mooie Franse lied met die | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
slepende melodie, en daar kwamen toen mijn woorden bij. Huygens had kunnen reageren: interessant dat dat bij jou zo gaat. Misschien heeft hij dat ook wel gedaan, maar in zijn brief van drie weken later staat er geen woord over. Zelf spreekt hij (in 1626, nr. 226) zijn bewondering uit voor Hooft, die zijn treurspel Baeto acht jaar na ontstaan nog uitgaf. Dat zou ik nooit kunnen, schrijft hij ongeveer aan Hooft; ik ben nooit tevreden over mijn oude werk, ja ik kan ‘nauwelijks een regel zonder berouw uitschrijven’. Zo legt hij het er wel weer heel dik bovenop; maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij op zo'n moment helemaal niets meende wat hij zei. Een hoveling liegt niet, al spreekt hij ook niet altijd zijn hele waarheid. Maar zijn ‘bekentenis’ leidde niet tot een reactie; Hooft nam het compliment voor kennisgeving aan (227). | |||||||||||
Invallen, vondsten en ‘aardigheden’Dat wat betreft de dichters zelf: hun drijfveren en bronnen van inspiratie. Wat ze van elkaars werk vonden, althans wat ze daarover aan elkaar schreven, heb ik in het begin al gezegd: niets dan lof. Het loont intussen de moeite om ook deze complimenten eens wat nader te bekijken. Zo valt direct - ik wees er al op - te constateren dat de lof vooral een esthetisch karakter heeft: ‘wat lekker’. En wat vonden ze dan precies zo lekker? Opvallend is de frequentie waarmee termen vallen als ‘vondsten’, ‘invallen’ en ‘aardigheden’ (niet ‘grapjes’, maar ‘schoonheden’). Ik licht er maar even wat van die kreten uit, zonder context: er is sprake van ‘gadeloos vernuft’ (376), ‘hooghvlieghende vonden’ (383), ‘manlijke invallen’ (412), ‘aerdighe stoffeering’ (815: mooie inkleding); Latijnse gedichten van Huygens zitten ‘vol vonden van d'andre wereldt’ (854) en Barlaeus weet een voorval te ‘stofferen’ en op te pronken ‘met overvloedighe klejnoodjen van veelvouwdighe vonden’ (957). In gedichten uit Friesland blijkt ‘meer aerdicheits te schuijlen’ dan men uit die dompige landstreken verwachten zou (420); en op zeker moment schijnt de jonge Aarnout Hooft ‘eenighe kitteling van dichten in 't hooft te krijghen’, niet omdat hij aan het rijmen is geslagen, maar omdat hij zo'n aardige vondst had (803). Wat doen we met de emblemen, schrijft Jacob van den Burgh aan Hooft als ze bezig zijn aan de uitgave van Hoofts Gedichten (1636). Met Huygens ben ik van mening dat de prenten er niet bij hoeven, ze zullen ‘maar weinig cieraet aen so geestig een werck’ bijzetten (630). Het getuigt van een leeshouding die gericht is op mooie, verrassende taalvondsten, kernachtige spreuken. Zoals bekend leerde men daar tijdens de schoolopleiding al naar zoeken; van Huygens en diens zoons zijn ook aantekenboekjes bewaard vol van die ‘retorische bloemen’ (in de huygensiana op de Koninklijke Bibliotheek, map ka xlviii; vgl. over het onderwerp verder Moss 1996). Op die manier bleven ze dus lezen. Een treffend voorbeeld vind ik de brief van Huygens aan Hooft, over het sonnet van Tesselschade naar aanleiding van de dood van Susanne van Baerle. Hooft heeft het aan Huygens doorgestuurd en deze is daar diep van onder de indruk. Zijn lof is al vaak geciteerd: Tesselschade is noijt soo hoogh boven haer self gesteghen, als met eenen reghel, onder de gesamentlicke goede, die U.E. de moeijte genomen heeft van mij te senden: Hij steil' sijn leed te boeck, soo hoeft hij 't niet t'onthouden (899). | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Het gaat om de achtste regel uit dat sonnet, waarin de rouwende Huygens wordt opgeroepen om zijn leed ‘te boek te stellen’, van zich af te schrijven. Het hele gedicht is prachtig, zegt Huygens, maar die regel is wel de mooiste. We gaan daarover natuurlijk niet met hem in discussie. Maar wat hij er dus niet uitpikte, zijn de indrukwekkende beginregels van datzelfde sonnet, waarin Tesselschade zichzelf introduceert. Zij had zelf, enige jaren eerder, haar man en haar dochter verloren, binnen een paar dagen. Volgens haar vrienden draagt ze dat verdriet op een voorbeeldige, stoïcijnse wijze. En zo introduceert ze zichzelf in dat troostgedicht voor Huygens (vgl. Sneller en Van Marion 1994, p. 30).: Die als een Baeck in zee van droefheidt wort gehouwen
Geknot van stam en tack, en echter leeven moet [...]
‘Zij die beschouwd wordt als een “baken” in ellende (iemand naar wie anderen zich kunnen richten), die zowel van haar stam als van haar loot is afgescheiden, en toch moet leven...’ Het is een aangrijpend begin, zoals Tesselschade zichzelf hier zo volkomen verloren én wezenlijk onbegrepen introduceert. Wat waren ze toch tevreden over haar, wat deed ze het toch goed (637, 641)... Deze twee regels zetten dat allemaal op losse schroeven. Het is (nogmaals) natuurlijk niet mijn bedoeling om verschillende regels van dit uitzonderlijke sonnet tegen elkaar uit te spelen, of om met Huygens in debat te gaan. Het valt mij alleen maar op dat datgene wat híj uit dit gedicht haalt, nu juist die typisch sententieuze, onthoudbare, licht paradoxale, kortom ‘aardige’ vondst is; een briljante variatie op de door hemzelf vertaalde regel uit John Donne's ‘The triple fool’. Zoiets viel bij deze dichters in de smaak. | |||||||||||
Andere kwaliteiten van poëzieZe wisten natuurlijk dat poëzie meer te bieden heeft. Om Hoofts eigen Reden vande Waerdicheit der Poesie maar te citeren: [de poëzie] heeft de ouwden onderwesen inde wonderheden des Natuirs, & de oorsaecken der dingen aen den dach gebracht: [zij heeft] de sterffelijcke ooghen wt het slijm des aerdbodems opgeheven ten hemel om die blinckende Coninckrijcken, & d'oneindelijcke cieraeden van die aldergrootste, aldertreffelijckste schepselen te doorwandelen. [Zij] heeft den mensche, dat meer is, geleert in sich selven gaen, sijns selves kennisse naespeuren, sijn hejl inde deuchde soecken (enzovoort, vgl. Jansen 2005, p. 32) De poëzie is de leermeesteres van de mensheid, de inspirator van wetenschap en zelfkennis. Dat schrijft Hooft, en dat was op zich geen originele visie - een oneerbiedige recensent heeft het naar aanleiding van de jongste uitgave zelfs wel sterker verwoord (Gerbrandy 2005, zie ook Grootes 2006). Maar in deze brieven is van zo'n, zeg maar, ethisch georiënteerde waardering van poëzie weinig te merken. De complimenten betreffen bijna altijd de woorden en niet de zaken. Niet áltijd: te denken valt met name aan Hoofts (aanvankeljke) waardering voor Vondel. In een brief aan Joost Baak uit 1630 schrijft Hooft vol enthousiasme over de satire Harpoen: knap toch hoe die ‘geest’ in staat is | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
den verweenden bakhujzen hunne wanschapenheit, ende ezelen hunne ooren te toonen [...] Ick beken ook dat mij zulke rijmen niet alledaeghs voor den neus koomen, ende daerom alsser UE raedt om weet, zaller mijn' vingeren nae slikken' (362). ‘Er mijn vingers bij aflikken...’: die laatste toevoeging trekt het gedicht weer in de sfeer van het geurige wildbraad, maar de kern van de lof is hier toch: goed gezegd, Vondel - en niet alleen ‘mooi gezegd.’ Maar dat is in deze briefwisseling een ongewoon geluid. Zeker, als Huygens die mooie regel van Tesselschade roemt, dan zal dat ook om de inhoud zijn geweest. Maar het is toch vooral een treffende formulering van een bestaand inzicht. Wat Hooft ervaart als hij Harpoen leest, is iets anders: hij ziet hoe de opgeblazen types van zijn tijd op hun nummer worden gezet; daar geniet hij van en dat zegt hij dan. Maar verder kom ik zulke inhoudelijk gemotiveerde lof niet tegen. Ook niet waar je die wel zou kunnen verwachten. Een intens religieus werk als Huygens' Heilighe Daghen krijgt van Barlaeus als lof dat het is ‘verheven, waardig, treffend en vol wijding’. En bovendien persoonlijk van stijl: ‘Je zegt geen dingen die duizend en eenmaal in kerken zijn afgedreund, maar dingen privé jouw eigendom, d.w.z. niet eerder gezegd.’ (Zwaan 1968, p. 21). Daar valt niets tegen in te brengen (Zwaan voegt hier zelfs een enthousiaste voetnoot toe: ‘treffend oordeel!’). Maar Barlaeus zegt niet: ik ben diep onder de indruk; je verzen hebben mij aan het denken gezet. Zijn waardering is te formuleren in termen van het klassiek-retorische decorum: de taal en stijl zijn zoals die vereist zijn in godsdienstige poëzie; en de verzen bieden verrassingen. Wat voor verrassingen? Toch geen inhoudelijke, zou ik denken: er staat in deze gedichten (voorzover ik dat kan beoordelen) niets dan wat al eeuwen in de kerk was verkondigd dan wel ‘afgedreund’ (decantata). Het moet hier toch weer om verbale ‘vonden’ gaan. En zo heet het (weer terug in de briefwisseling van Hooft) ook van een lijdensmeditatie van een zekere Franciscus Martinius, predikant te Epe op de Veluwe (Treur-gedicht over het Lijden en sterven van onsen Heere Jesus Christus): dat het bevat ‘veele aardige slaagen en schranderheeden’ (1265). Bij deze stof was toch ook een ander soort instemming denkbaar geweest. Tenslotte Hooft over Huygens' grote gedicht Dagwerck, dat gaat over diens leven met ‘Sterre’, Susanna van Baerle. Hooft zegt dat het gedicht ‘met de scherpe stralen zijner aardigheid de dompigste duisternis konde doen verdwijnen’ (946). Dat betekent mijns inziens zo goed als niets, behalve dat Hooft het gedicht dus ‘mooi’ vond. Wat had hij niet allemaal kúnnen zeggen? ‘Je hebt een indrukwekkend monument gemaakt voor je huwelijk met die lieve Susanna van Baerle - ik denk nog veel aan haar.’ Dat deed hij dus niet en ik weet dat ik met zulke speculaties de grenzen van de wetenschap te buiten ga, maar het is alleen om reliëf te geven aan wat hier wél gezegd wordt. De functie van de poëzie als expressiemiddel, die zeker voor Huygens, maar toch ook voor Hooft, wel degelijk belangrijk was, krijgt in deze brieven nauwelijks of geen aandacht. Mijns inzien stuiten we hier opnieuw op de grenzen van de hoofse conversatie. Het was eenvoudig onbeleefd om op die manier over elkaars gedichten te spreken. | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
BesluitOp de vlakte blijven, elkaar de ruimte geven, dat hoort allemaal tot de kunst van de wellevendheid, die in deze briefwisseling op zo'n hoog niveau beoefend wordt. Het is onnodig hier nog eens te bewijzen dat deze dichters hun ‘zwak’ wel degelijk serieus namen en trots konden zijn op hun werk - een trots die door vele beleefdheidsformules heen schijnt en die zich bij Huygens bijvoorbeeld ook wel manifesteert in de onverhulde agressie waarmee hij over incompetente zetters en kopiisten kan praten. In zulk verband kan hij het zelfs ook, helemaal zonder valse schaamte, hebben over zijn eigen ‘vondsten’, die meer aandacht hadden verdiend; zoals een ‘niet ongeestige aposiopesis’ (een in het midden afgebroken volzin, ‘niet ongeestig’ volgens hemzelf) in een van de sonnetten van de Heilighe Daghen (Zwaan 1968, p. 29, zie bijv. ook Leerintveld 2001, deel 2 p. 27). Die was door de zetter of afschrijver verknoeid en daar was hij erg boos over. Want dat was nou echt zo'n vondst waar hij trots op was. En waar ze in elkaars werk naar op zoek waren. De anglist Van Dorsten heeft, in het feestelijke Hooftjaar 1981, gesuggereerd dat de Nederlandse dichters eigenlijk te beleefd waren onderling, elkaar te gemakkelijk ‘facile princeps’ noemden. Meer tegenspel zou tot een hogere kwaliteit hebben geleid (Van Dorsten 1981, p. 40, zie ook p. 56). Het heeft weinig zin om de discussie die daarop gevoerd is opnieuw op te pakken; het is zeker waar dat die dichters het elkaar niet moeilijk maakten. Ze bleven altijd beleefd, meer zat er niet in. In deze brieven geen vlijmscherpe analyses en geagiteerde debatten over literatuur. Maar dat betekent niet dat ze ‘nergens over gaan’. En bovendien: ook nietszeggende complimenten kunnen veelzeggend zijn. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
| |||||||||||
Adres van de auteurFaculteit der Letteren vu |
|