Annemarie Kets & Ben Peperkamp
Brieven!
Onder deze titel organiseerden het Huygens Instituut (knaw) en de Leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Vrije Universiteit Amsterdam op 23 oktober 2007 een symposium over het belang van correspondenties in geesteswetenschappelijk onderzoek. Het programma omvatte ruim drie eeuwen epistolaire cultuur en had een interdisciplinair karakter: naast literaire en wetenschappelijke correspondenties kwamen ook brieven van en aan schilders ter sprake, evenals recente ontwikkelingen op het gebied van elektronische brievenuitgaven. De vijf voordrachten die in dit themanummer zijn gebundeld laten ook qua materiaal een grote diversiteit zien, variërend van een briefwisseling tussen twee (Van de Schoor over Kloos en Verwey) of drie (Van Strien over Hooft, Huygens en Barlaeus) auteurs, via de correspondentie van één centrale figuur met zo'n vierhonderd correspondenten (Nellen en Boot over Grotius), tot en met de correspondentie van alle personen die betrokken waren bij de ontstaansperiode (1890-1893) en de eerste reeks (1893-1894) van het avant-gardistische tijdschrift Van Nu en Straks (Van Raemdonck).
Opmerkelijk binnen deze verscheidenheid aan objecten, perioden en benaderingswijzen is dat bepaalde thema's meer dan eens aan bod komen, zij het vanuit wisselende perspectieven. Een van die thema's is de status van brieven als specifiek communicatiemiddel. Voor de interpretatie van hun inhoud is kennis van de historische en sociale context cruciaal. Bert Van Raemdonck stelt in zijn bijdrage over elektronische brievenedities dat een ontologische analyse van de bronnen vooraf dient te gaan aan de vorming van een digitaal archief. Ton van Strien laat zien dat de kunst van de wellevendheid met zich meebracht dat Hooft, Huygens en Barlaeus zich uitputten in een ostentatief bescheidenheidsvertoon wanneer zij elkaar hun gedichten voorlegden, terwijl zij die in werkelijkheid wel degelijk serieus namen. Henk Nellen signaleert twee belangrijke tendensen in het briefverkeer die in de zestiende eeuw opkwamen en de eeuw daarna doorzetten, namelijk een streven naar individualisering en praktisch gebruik van de brief (nieuwsgaring en informatieverschaffing). Rob van de Schoor trekt de lijn door naar de negentiende eeuw, wanneer van briefschrijvers wordt verwacht dat zij zich origineel en persoonlijk uitspreken. Opmerkelijk gezien de twee eeuwen tijdsverschil is dat Nellen en Van de Schoor elk voor zich constateren dat de door hen besproken correspondenten een façade opwerpen, al naar gelang de ontvanger(s) van de brieven. Nellen spreekt van de brief als een ‘kameleontisch uitdrukkingsmiddel’, Van de Schoor typeert Kloos als een cerebrale briefschrijver die zich er voortdurend van bewust is dat hij, door op een bepaalde manier te schrijven, kiest voor een specifieke vorm van zelfrepresentatie. Onderzoekers die van deze correspondenties gebruik maken, dienen zich dus voortdurend te realiseren dat er niet altijd staat wat er staat. Een van de manieren om die façades te doorbreken, zo geven Nellen en Van de Schoor beiden aan, ligt in de confrontatie met
parallelcorrespondenties.
Presentatie van parallelcorrespondenties vraagt om doorzoekbare digitale bronnenuitgaven, een ander terugkerend onderwerp in dit themanummer. Nationaal