Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||
Johan H. Winkelman
| ||||||||||||||||||||||
1 Werd Diederic door een derde Florisversie beïnvloed?Er waren omstreeks het midden van de dertiende eeuw, toen Diederic zijn roman schreef, twee Franse versies van de Florisroman in omloop: a) een oude versie, de zogeheten ‘version aristocratique’ (va) die ook wel als versie i wordt aangeduid en b) een jonge versie, de zogeheten ‘version populaire’ (vp) die ook wel versie ii wordt genoemd. Een vluchtige vergelijking tussen de beide verhalen maakt duidelijk dat Diederic de beschikking moet hebben gehad over een handschrift van de va. Deze versie werd in het noordwesten van Europa bijzonder populair en kent naast de Middelnederlandse adaptatie talrijke bewerkingen, onder andere in het Middelhoogduits (door Konrad Fleck) en verder in het Oudnoors en in het Middelengels. De jonge versie (van rond 1200), die volgens de communis opinio van de oude is afgeleid en met talrijke ‘stoffremde Elemente angereichert’ (Ruh 1967, 53) werd, kent talrijke vertakkingen naar Zuid-Europa. Uit Spanje, Italië en Griekenland zijn bewerkingen bekend. Het boek van Boccaccio, dat de titel Il Filocolo (1338) draagt, is zonder twijfel de beroemdste telg uit de Zuidelijke regionen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||
Maar ook de late Spaanse Crónica de Flores y Blancaflor trok laatstelijk de aandacht (Grieve 1997). Het is aannemelijk dat de oorspronkelijke Franse Florisversie, het verloren ‘archetype’ dus, rond 1160 (of misschien nog vroeger) werd geschreven en wel ‘au sud du domaine occidental d'oïl’ (Leclanche 1971, 558). De these dat dit origineel in het Anglo-Normandische taalgebied zou zijn ontstaan, zoals men vroeger wel aannam, vindt nauwelijks nog aanhangers. Voor de datering is het volgende van belang. In een minnegedicht dat vóór 1173 moet zijn geschreven, noemt de dichteres Beatrix de Die de namen van de beide gelieven: Floris en Blancefloer. De Florisstof moet dus kort na het midden van de twaalfde eeuw in Frankrijk bekend geweest zijn. Er is nog een tweede argument voor de vroege datering van de oorspronkelijke versie. De oudste niet-franse bewerking, de in het Maasland geschreven Trierse Floyris, is vermoedelijk omstreeks 1170 ontstaan. Dat deze Maaslandse Floyris, die opvallende afwijkingen ten opzichte van de va vertoont, rechtstreeks van het verloren Frans archetype zou kunnen zijn afgeleid, is zeer wel denkbaar (Winkelman 1977, Winkelman 1982). G. de Smet was echter de mening toegedaan dat de va de vroegste Florisversie (die tevens de bron van de Trierse Floyris zou zijn geweest) representeert (De Smet 1979, 332). De discussie over de vraag hoe de brontekst van de Maaslandse dichter er precies heeft uitgezien, is in een patstelling verzand (Van Oostrom 2006, 176). Verder onderzoek is wenselijk. In de negentiende eeuw ontwikkelde men de theorie, dat er naast de beide bewaard gebleven versies va en vp nog een derde versie zou zijn geweest. Niemand minder dan de bekende romanist Gaston Paris wees erop dat Boccacio's Il Filocolo, het Italiaanse Cantare di Fiorio e Biancifiore en een zestiende-eeuwse Spaanse proza-bewerking gemeenschappelijke trekken vertoonden, die zouden wijzen op het bestaan van de derde versie die van Spaans-Italiaanse herkomst zou zijn geweest (samengevat bij Grieve 1997, 16). In het Florisonderzoek heeft de hypothese van Gaston Paris (eind 19e eeuw) zich niet kunnen handhaven. Het gaat immers bij de door hem genoemde teksten om late uitlopers aan de Florisstamboom, die als aftakkingen van de vp werden gezien, die dan weer op zijn beurt op de va teruggaat. Bovendien is altijd aangenomen dat de oudste wortels van de Florisroman in Frankrijk moeten worden gezocht, niet in Zuid-Europa. In 1997 verscheen van de hand van Patricia E. Grieve het boek Floire and Blancheflor and the European Romance (Grieve 1997). Zij onderzoekt onder meer de zuidelijke bewerkingen van de Florisroman, in het bijzonder de Spaanse Crónica de Flores y Blancaflor (14e eeuw), en vermoedt, de oude hypothese van Gaston Paris heroverwegend, dat er naast de twee overgeleverde versies van de Oudfranse Florisroman, de va en de vp toch een mysterieuze ‘third strain’ zou hebben bestaan. Ze is van mening dat deze verloren versie ‘would have combined elements of the popular and the aristocratie versions, and that would have been earlier than either the aristocratic or the popular tales’ (Grieve 1997, 30). Het zogeheten Vaticaanse fragment van de va (v), dat tevens te boek staat als Pal. Lat. 1971, speelt in de discussie een belangrijke rol. Marie-José Heijkant sluit in haar recensie van Grieve's studie de mogelijkheid niet uit dat er inderdaad zo'n zuidelijke versie ‘de l'origine arabo-espagnole’ heeft bestaan en vermoedt dat deze teruggaat op een ‘textesource français [...] qui se sont perdu, d'autant plus qu'il est question de quelque parenté avec fragment en ancien français du ms. Pal. Lat. 1971, qui serait | ||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||
plus ancien que les versions i et ii’ (Heijkant 2000, 322). Heijkant geeft niet aan, waaruit deze door haar vermoede ‘verwantschap’ met fragment v zou bestaan. Onzes inziens vertegenwoordigt het fragment v in het Florisonderzoek (vgl. hierna ook uitvoerig Leclanche) geen zelfstandige versie, maar behoort het tot de handschriftentraditie van versie i (de va). Nieuw in Grieve's hypothese is de veronderstelling dat deze derde tak niet alleen in zuidelijke teksten, maar onder andere ook in de Middelnederlandse roman van Diederic van Assenede sporen zou hebben achtergelaten. In dit opzicht is haar studie ook voor de medio-neerlandistiek van belang. Om haar stelling te onderbouwen zoekt ze naar details die Diederics Florisroman gemeen heeft met een late Spaanse ‘kroniek’ (de Crónica de Flores y Blancaflor), maar die in de va ontbreken. Volgende drie punten trekken haar aandacht. a. Een van de rechters die zitting heeft in de rechtbank van de emir van Babylon, draagt bij Diederic de opvallende naam Alfages (v. 3488: ‘Doe stoet op een coninc, die Alfages hiet’). Grieve merkt op dat ook in de Spaanse Crónica de Flores y Blancaflor drie rechters optreden, waarvan er één de naam Alfanges draagt. Grieve stelt: ‘I believe than an earlier version of the chronicle-material traveled to the north, possibly to Norway during the time of the Castilian-Norwegian alliance of the 1250s, and that Diederic's version retains one of the features of the earlier Spanish work’ (Grieve 1997, 39). De naam Alfages bij Diederic is zeker opmerkelijk en in de Middelnederlandse literatuur uniek. Volgens het digitale Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten van W. Kuiper e.a. komt deze naam uitsluitend bij Diederic voor. Maar de door Grieve veronderstelde ingewikkelde transmissie van de naam, van Spanje naar Noorwegen en terug naar Vlaanderen, buiten het vehikel van een tekst om, is hoogst onwaarschijnlijk. Het aanvullende commentaar in het Repertorium wijst de weg naar het Frans. Alfages wordt in het Middelnederlands: ‘als eigennaam begrepen, maar [is] eigenlijk de Oudfranse spelling van een Saraceense vorstentitel’. De naam Alfages komt in de overgeleverde teksten a/b niet voor (in fragment v ontbreekt de rechtszitting), maar het lijkt niet uitgesloten dat Diederics brontekst de naam wél kende. Er zijn plaatsen in Diederics bewerking aan te wijzen waar de Middelnederlander oorspronkelijke Franse vertelelementen bewaard heeft, die echter in de overgeleverde handschriften van va verloren zijn gegaan (Winkelman 1981, 114). b. Grieve wijst in haar argumentatie verder op het boek dat de edele Blancefloer in de harem van Babylon de hele nacht gelezen zou hebben voor het levensgeluk van de emir die haar gevangen houdt (a 2535 vlg.: ‘Tote nuit a liut en son livre/ que a joie peüssiés vivre’, b 2534 vlg.: ‘Toute nuit a leü son livre/ pour ce qu'a joie puisse vivre’). Geen wonder dat zij zich daarna verslapen heeft. Maar wat zal dat voor een boek geweest zijn? Grieve wijst naar Pelan: die ‘suggests that it was undoubtedly a book of magic’ (1997, 40). Maar Grieve heeft Pelan slecht gelezen. In haar opmerking bij het vers schrijft Pelan: ‘Livre de prières ou de magie? Aucune autre allusion pour expliquer ce livre’ (1956, 165, opmerking bij v. 2334). Grieve werkt de misvatting (‘book of magic’) nader uit en meent dat de Franse handschriftentraditie a/b op dit punt zou afwijken van de andere niet-franse bewerkingen. Ook bij Diederic zou bijvoorbeeld het religieuze karakter van het boek (als ‘gebedenboek’) beklemtoond worden. Maar Diederic heeft het Frans (son livre) letterlijk vertaald (v. 3218 vlgg.: ‘si heeft ghelesen/ Al desen nacht haer boe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||
kelkijn/ Om u langhe lijf, dat ghi moet sijn/ Met eren inde werelt vorwaert meer’). Over de aard van het ‘boekje’ geeft Diederic geen nadere informatie. Grieve verwijst nu naar de voetnoot van Mak bij v. 3218 die het opvat als ‘gebedenboekje’. Maar dat is Maks persoonlijke, gezien de context, voor de hand liggende interpretatie die ook voor het Frans geldt. De Duitse dichter Konrad Fleck heeft het Franse ‘boek’ op een soortgelijke manier geduid. Hij zegt over Blancefloer: ‘alle naht, unz es taget, liset sî an ir salter’ (6222-23) (‘psalmboek’). Grieve wijst dan verder op de Spaanse Crónica waarin sprake is van een ‘libro de oraciones’ (‘gebedenboek’) en komt dan tot de conclusie: ‘My point, then, is that the southern version and the northern versions derive from another strain.’ Maar Diederic (‘boekelijn’) wijkt niet van de va (‘livre’) af. Fleck en Crónica geven een aanvullende interpretatie over de aard van het boek. c. Als belangrijk punt in haar argumentatie voert Grieve de scène uit de va aan die beschrijft hoe Floris, in een bloemenmand verborgen, bij vergissing voor de deur van Claris, de vriendin van Blancefloer, wordt afgezet. Floris springt uit de mand, want hij denkt dat hij Blancefloer aantreft. Claris schreeuwt het uit van angst, waarop Floris snel in de mand terugspringt en zich opnieuw onder de bloemen verstopt. Claris realiseert zich daarna dat de vreemdeling, die daar zo plotseling opdook, vermoedelijk de vriend van Blancefloer was. Als de andere haremmeisjes, opgeschikt door de schreeuw, komen aanrennen, verzint Claris een list. Oorzaak van haar gil zou een vlinder geweest zijn die uit de bloemen tevoorschijn kwam (a 2351: ‘Des flors sali uns paveillon’, b. 2144: ‘Des fleurs sailli un papeillon’). Terwijl dit gegeven in bijna alle niet-franse bewerkingen en eveneens in de vp optreedt, constateert Grieve dat in de late Spaanse Crónica een vliegend insect, een ‘bumblebee’ (een soort bij, lat. bombus), Claris aan het schrikken zou hebben gemaakt. Bovendien is het in het Spaans opvallend genoeg niet Claris, maar Blancefloer zelf, die het op een gillen zet. Grieve heeft ook naar de betreffende scène in de Middelnederlandse bewerking gekeken. Zij meent: ‘In Diederic [...] it is also Blancheflor who screams, although she claims that it is a bird that has flown into her face’ (1997, 42). Beide beweringen van Grieve zijn onjuist. Ten eerste: het is Claris die (net als in het Oudfrans) gilde (v. 2935: ‘Si creesch ende maecte een gheluut’) en ten tweede: het is geen vogel, maar een vlinder (net als in het Oudfrans) die Claris zogenaamd doet schrikken (v. 2956 vlg.: ‘[...] ende loech,/ Dat ene viveltre uten bloemen vloech’). Na nog gewezen te hebben op het feit dat er in Boccacio's Filocolo sprake is van een vogel meent Grieve te mogen concluderen: ‘The bird instead of the butterfly is clearly not the invention of Filocolo [...], but comes from an earlier version, in this as evidences by Diederic and possibly the Chronicle’ (1997, 43). De hele argumentatie berust op een foute interpretatie van Diederics viveltre en een onjuiste opvatting over het verloop van de handeling. De hypothese van Grieve dat Diederic aanknopingspunten zou bevatten voor het bestaan van een verdwenen Zuideuropese ‘third strain’ kan niet overtuigen. De Vlaamse auteur werd niet beïnvloed door een zuidelijke Florisversie maar gebruikte uitsluitend een handschrift van de va toen hij zijn Middelnederlandse bewerking schreef. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||
2 Was Diederic van het Franse fragment V afhankelijk?De va is overgeleverd in drie handschriften: handschrift a uit 1288 (Parijs, bn 375), handschrift b uit 1300-1350 (Parijs, bn 1447) en het handschrift c uit de vijftiende eeuw (Parijs bn 12562). Dit laatste handschrift is voor het onderzoek van minder belang omdat het hier gaat om een getrouwe kopie van a. Het handschrift d (bn 19152) is de enige overgeleverde representant van de vp. Het fragment v (Vaticaan, Pal. Lat. 1971), dat in 1916 door Karl Christ werd ontdekt, wordt eveneens tot de va gerekend. Het is bijna een eeuw ouder dan de handschriften a en b en vertoont opvallend veel Anglo-Normandische taaleigenaardigheden. In 1980 besprak J.-L. Leclanche de positie van Diederics Floris ende Blancefloer binnen de internationale stofontwikkeling van de Florisroman (1980, ii, 106-107). Uit de door hem opgestelde stamboom blijkt dat Diederic inhoudelijk de meeste verwantschap vertoont met handschrift b, meer nog dan met handschrift a. Fragment v vertegenwoordigt een zelfstandige teksttraditie binnen de va die van de gemeenschappelijke bron van a/b op belangrijke punten afwijkt (Leclanche 1980, ii, 79). In zijn meest recente publicatie uit 2003, waarin hij zijn vroegere bevindingen preciseert, onderscheidt Leclanche twee tradities die hij enerzijds de ‘insulaire’ traditie noemt, waartoe hij het fragment v, de Engelse en de Noorse bewerking rekent, anderzijds de ‘continentale’ traditie, waarvan de Franse handschriften a/b en de bewerkingen van Diederic van Assenede en van de Duitser Konrad Fleck deel uitmaken (Leclanche 2003, vii vlg.). Niet iedereen is het eens met deze stemmatologische indeling. Van der Meulen heeft in haar artikel ‘Niet over rozen. Over Diederic van Assenedes proloog en “verstandelike” vertaling van de Oudfranse Floire et Blancheflor’ een warm pleidooi gehouden voor meer aandacht voor het Franse fragment v (1998, 79). Om het belang van v voor de Middelnederlandse bewerking te illustreren gaat zij nader in op de (hieronder geciteerde) verzen 584-586 uit Diederics bewerking. Het probleem is niet nieuw. Eerder al hadden wij in ons opstel ‘Diederic van Assenede en zijn Oudfranse bron: De Floire et Blanceflor (Version Aristocratique)’ op deze verzen attent gemaakt (Winkelman 1984, 230, n. 63). Wij zagen ter tijd in de drie verzen een toevoeging van Diederic. Daarbij volgden we Leendertz die in zijn commentaar stelt: Deze opmerking ontbreekt in alle bewerkingen. Maar Diederic voelde hier behoefte aan een argument (Leendertz 1912, cvii). (Voor de duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat Leendertz nog niet op de hoogte was van het bestaan van fragment v). Van der Meulen gelooft niet dat hier sprake is van een creatieve uitbreiding van Diederic. Zij is van mening, dat de Vlaamse dichter hier door het Vaticaanse fragment werd beïnvloed. Bovendien zou in de Duitse Florisbewerking van Konrad Fleck een met Diederics verzen corresponderende passage voorkomen. Zij oordeelt met stelligheid: ‘Winkelman heeft beide parallelle passages over het hoofd gezien’ (1998, 85). Over de vraag of we iets over het hoofd hebben gezien, gaan we graag in discussie. Maar allereerst een methodische opmerking. Bij haar aanpak, die van een globale parallelliesering van passages uitgaat, plaatsen we een vraagteken. Wij volgen liever Huby die op- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||
merkt: ‘Toute interprétation est une interprétation de détail et il faut que l'étude en vienne au niveau du vers isolé [...]’ (1967, 18). Slechts op deze wijze wordt de bewijsvoering doorzichtig en controleerbaar. Tegelijk moet worden toegegeven dat een dergelijke gedetailleerde vergelijking tussen teksten voor de neutrale lezer geen spannende lectuur oplevert. Wat is het geval? De vader van de titelheld, de mohammedaanse koning van Spanje, ziet met ongenoegen hoe de liefde van zijn zoon Floris voor het christelijke slavinnetje Blancefloer opbloeit. De koning is faliekant tegen een verbintenis omdat hij vreest dat deze in een mésalliance zal eindigen. Hij wil daarom het meisje laten vermoorden. De koningin, veel bedachtzamer, komt met een andere oplossing. Zij stelt voor het meisje te verkopen aan kooplieden die het mee zullen voeren naar de Oriënt, ver weg van Floris. Met de volgende woorden, die op deze plaats niet in de Franse traditie van a/b voorkomen, richt de koningin zich bij Diederic tot de koning: ‘Ay here’, seit si, ‘het ware sonde groet,
585[regelnummer]
Beide sonde ende scade,
Dat men so scone een kint verdade!’
(Vertaling: ‘Ach heer’, zei ze, ‘het zou een grote zonde zijn, niet alleen een zonde, maar bovendien een nadeel, als men een zo mooi meisje zou doden!’) De koningin merkt op dat er aan de moord op het meisje ernstige bezwaren kleven. Vanuit theologisch perspectief moet de misdaad immers als een ‘(grote) zonde’ (v. 584, v. 585) worden beschouwd. Maar bovendien brengt de moord, zo stelt ze vast, ‘nadeel’ met zich mee. Op welk nadeel zij hier doelt, is niet onmiddellijk duidelijk. Men kan zich afvragen: is het immaterieel nadeel, bijvoorbeeld ‘eerverlies’, ‘schande’? Of is het materieel nadeel, bij voorbeeld ‘verlies van profijt’. In de aansluitende verzen wordt duidelijk dat hier het laatste wordt bedoeld. De koningin legt, in overeenstemming met het Frans, de twee door haar gebezigde begrippen sonde en scade in spiegelbeeldige volgorde nader uit. Eerst komt het materiële aspect aan de orde. Het meisje zou bij verkoop een flinke prijs opbrengen (profijt-motief: v. 593 ‘Si selenre haven vele omme geven’; a 418 ‘grant avoir pués illoeques prendre’; b (ontbreekt); v 288 ‘grant aveire en purra hum prendre’). Bij verkoop hoeft de koning haar niet te vermoorden (zonde-motief: v. 597 ‘Dan dorvedi manslachtech werden niet’; a 422 ‘sans estre homecide de rien’; b 419 ‘ne ja n'en serons homicide’; v 292 ‘si ne serrum pas homicides’). Zowel bij Diederic als in het Frans (zij het hier met tegenzin) volgt de koning de raad van zijn echtgenote op (v. 600 ‘Seide hi, dat hijt doen soude’; a 423 ‘Li rois a grant paine l'otroie’; b 420 ‘Li rois a grant poine l'octroie’; v 295 ‘Purquant enviz le otraie’). Dan volgt in het Frans nog een nadere uitleg. De koning ziet van de moord af, omdat hij de zonde van de doodslag vreest (a 431 ‘Le pecié crient, por çou le lait’; b 428 ‘Mes pechié crient, pour cel e fet’; v 303 ‘Mais les pechés crent, pur cel e lait’). Bij Diederic ontbreekt op deze plaats het zonde-motief. Waarom? Een verklaring hiervoor zij kunnen zijn: omdat Diederic dit gegeven al in de inleidende woorden van de koningin (v. 584-586) heeft verwerkt. Als we juist zien, heeft de dichter dus vertelelementen uit zijn bron herschikt. Huby heeft dit procéde als volgt beschreven: ‘[...] devant toute modification importante il faudra d'abord se demander ce qui dans le texte français pouvait amener l'adaptateur à apporter un changement | ||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||
[...]’ (Huby 1968, 178).Ga naar voetnoot2 Wij beschouwen de passage 584-586 derhalve als een toevoeging van Diederic waarvoor hij de inspiratie vond in latere verzen van zijn Franse legger. Zijn didactische bedoeling is duidelijk. Met de twee begrippen sonde en scade, die de koningin in de mond worden gelegd, bereidt Diederic zijn publiek op de daarna volgende argumentatie voor. Van der Meulen is een andere mening toegedaan. Zij is er van overtuigd dat Diederic voor de hierboven geciteerde passage (v. 584-586) direct door het Franse fragment v werd geïnspireerd. De verzen 247-284 in v, waarnaar zij verwijst en die in de handschriften a/b niet voorkomen, hebben in het onderzoek al vaker de aandacht getrokken. Leclanche spreekt in het hoofdstuk ‘Les additions propres au manuscrit du Vatican’ over de hier bedoelde passage die hij ‘le conseil de la reine’ noemt (Leclanche 1980, ii, 169). Van der Meulen licht nu uit het vrij lange tekstfragment van 37 verzen vijf verzen waarop Diederic voor zijn toevoeging zou hebben teruggegrepen. Het gaat om de verzen v 249-254: ‘Lasse, fait ele, cumfait damage
250[regelnummer]
Si cist hom siut sun curage!
Grant dolur ert et grant peché
Se si ensiut sa volunté!’
Purpensé s'ad mult franchement
Cum li toudra cest mautalent.
(Vertaling: ‘“Ach arme”, zegt ze, “wat een ramp, als die man zijn wil volgt! Dat zal een grote pijn en grote zonde zijn als hij zijn wens nastreeft!” Ze heeft lang duchtig gepeinsd hoe zij dit kwade gevoelen bij hem kan wegnemen.’)Ga naar voetnoot3 Voordat de koningin zich in een reactie tot haar echtgenoot wendt, overdenkt ze de situatie. Er dreigt een ramp als de koning zijn voornemen om het meisje te vermoorden ten uitvoer brengt. Die daad zal resulteren, zo mijmert de koningin, in groot verdriet (voor Floris?) en grote zonde (voor de koning?). De kardinale vraag luidt nu: zijn de verzen 584-586 uit Diederics bewerking in overeenstemming met de verzen v 249-254, zoals Van der Meulen beweert (1998, 85)? Om van een ‘overeenstemming’ te kunnen spreken, is de vaststelling van een (vage) inhoudelijke overeenkomst voor ons niet voldoende. Er moet sprake zijn van een duidelijke semantische congruentie tussen de vergeleken verteldetails. Bovendien moet ook de context, waarin de corresponderende verzen optreden, overeenkomen. Voorzichtigheid is bij bestudering van het adaptatieprocédé geboden. Vergelijkt men beide passages dan zijn er grote verschillen te constateren. De verzen v 253-254 hebben geen enkele semantische overeenkomst met de aangehaalde verzen uit de Middelnederlandse tekst. En bovendien: over het grote verdriet (‘grant dolur’) dat de moord met zich mee zou brengen, wordt door Diederic niet gesproken. Als men de ‘damage’ (a 249) als in overeenstemming met Diederics | ||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||
‘scade’ (v. 585) wenst op te vatten, dan valt op dat in v dit gegeven de ‘pijn’ en ‘zonde’ aankondigt, terwijl bij Diederic, zo bleek, de schade (het ‘nadeel’) in materieel opzicht bestaat, namelijk door het mislopen van de verkoopsom. Blijft alleen de overeenkomst tussen de ‘grant peché’ (in v) en de ‘sonde groet’ (bij Diederic) over. Maar van dit detail werd hierboven al geconstateerd dat ook in de teksttraditie van a/b het zonde-motief (vgl. a 431 ‘Le pecié crient’, etc.) optreedt en door Diederic naar voren kan zijn gehaald. De context, waarin de vergeleken passages optreden, is al evenmin gelijk. In het fragment v gaat het om een overpeinzing van de koningin, bij Diederic wendt zij zich verbaal direct tot de koning. In de dan volgende verzen die typisch zijn voor v verzoekt de koningin haar echtgenoot zijn woede te temperen omdat, als hij het meisje doodt, niemand de zonde kan wegnemen, wat een schande teweeg zou brengen. Zij raadt hem aan geduldig af te wachten omdat Floris volgens haar inschatting uiteindelijk van zijn amoureuze relatie met Blancefloer zal afzien. Bij tegenwerking loopt men gevaar de liefde van Floris voor Blancefloer juist aan te wakkeren. Maar deze raad vindt bij de koning geen gehoor. Dan oppert de koningin (hier gaat v weer samen met zowel a/b als met Diederic en Fleck), onder verwijzing naar de in de havenstad aanwezige kooplieden uit Babylon, de suggestie om het meisje voor een goede prijs te verkopen. Men stelt vast dat in v (251: ‘grant peché’) het door Diederic gebruikte begrip (584: ‘sonde grote’) voorkomt, maar aan het begin van een overdenking van de koningin die bij Diederic ontbreekt. De kern van de toegevoegde passage in v, de raad van de koningin om vooral geduld te oefenen, omdat in de loop der tijd de liefde wel zal bekoelen, wordt noch in a/b, noch bij Diederic en Fleck, genoemd. Dat fragment v Diederic rechtstreeks zou hebben beïnvloed, is hoogst onzeker. Maar er is meer. De vraag of fragment v met de uitbreiding het Franse origineel van de va vertegenwoordigt of dat we te maken hebben met een (geslaagde) toevoeging van een kopiist, heeft de romanisten al lange tijd beziggehouden (samengevat door Winkelman 1977, 51-53). De standpunten op dit punt kunnen als volgt worden samengevat: a. Zowel in de ‘insulaire’ traditie, vertegenwoordigd door Saga en het Engelse gedicht (hs. e), als in de ‘continentale’ traditie, vertegenwoordigd door a/b, is de uitweiding van v onbekend. b. Leclanche stelt naar aanleiding van het overgangsrijmpaar v 247-248 vast dat het hier gaat om ‘un couplet riche en irrégularités’ (Leclanche 1980, ii, 169). Hij maakt attent op a 409, waarin de koningin haar echtgenoot verzoek om genadig te zijn (a 409: ‘La roïne li respondi:/ “Sire, fait el, por Diu merchi”’). Fragment v biedt op deze plaats een rijmpaar dat qua rijm, verslengte en syntaxis van het gebruikelijke afwijkt (v 247-248: ‘Quant la reine ço a oï,/ poez saver mult est marri’). Hij komt tot de conclusie: ‘tous ces traits son caractéristiques de l'usage anglo-normand à la fin du xiie siècle et au xiiie’ (Leclanche 1980, ii, 170). c. Leclanche vervolgt: ‘La suite du passage en présente beaucoup d'autres. Il ne s'agit plus d'altération par un scribe insulaire d'un modèle régulier’. Vooral de veelheid van de verschijnselen in de passage is voor Leclanche ‘tout-à-fait suspect’ (Leclanche 1980, ii, 171). Hij concludeert: ‘ce développement est sans conteste une interpolation [...]’ (Leclanche 1980, ii, 170). De hierboven aan de romanist Leclanche ontleende argumenten spreken tegen de oorspronkelijkheid van v en dus tegen het standpunt van Van der Meulen. Het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||
is hoogst onwaarschijnlijk dat Diederic de verzen, die een sterk Anglo-Normandische karakter vertonen, in zijn ‘continentale’ Franse bron heeft aangetroffen. Het zou voor de hand hebben gelegen als Van der Meulen op de argumenten van de Franse geleerde, die aan haar uitgesproken voorkeur voor de passage in v doen twijfelen, was ingegaan. Blijft nog de verwijzing naar de Middelhoogduitse tekst van Konrad Fleck. Van der Meulen is van mening dat de verzen 1501-1509 uit het dichtwerk van Konrad Fleck zowel met v (249-252) als met Diederic (584-586) overeen zouden komen. Is dit juist? De Middelhoogduitse tekst luidt als volgt: Herre, sît daz alsô stât
daz ir des niht habent rât
sî müeze verderben,
sô lânt mich erwerben
1505[regelnummer]
dinc daz uns beiden frumet
unde ze unsern êren kumet
und uns erwendet boesiu wort.
Daz liut spraeche ez waer ein mort,
Ob wir die maget erslüegen.
(Vertaling: ‘Heer, nu het er zo voor staat, dat u er niet vanaf wilt zien, dat ze sterven moet, laat mij dan iets bedenken dat voor beiden van ons nuttig is (of: tot voordeel strekt [“frumet”]), onze eer niet aantast en ons voor kwalijke praatjes hoedt. Mensen zouden zeggen dat het moord was, als we het meisje zouden ombrengen’). De inleidende woorden 1501-1503 uit Fleck, waarin de koningin zich rechtstreeks tot de koning wendt, komen niet met v (249-252) overeen. In het Frans wordt overdacht wat er gebeurt als het meisje wordt vermoord. Er is sprake van een ‘ramp’, van ‘grote pijn’, van ‘grote zonde’. In de Duitse tekst echter spreekt de koningin over zaken die optreden als het leven van Blancefloer wordt gered: het te verwerven ‘voordeel’, het bewaren van de ‘goede naam’ en het vrijwaren van ‘geroddel’. Deze details worden in de door Van der Meulen aangehaalde passage uit v niet genoemd. Interessant is dat het voordeel-motief wél in Diederics versie voorkomt. Ook in Fleck wordt, net zoals bij Diederic, pas later duidelijk waaruit dit voordeel bestaat. De koningin geeft het advies de jonkvrouw in de havenstad Lunquît aan kooplieden uit Babylon te verkopen. Omwille van zijn eigen voordeel (1518 ‘durch iuwer selbes frümekeit’) raadt zij aan, Blancefloer aan hen te verkopen en haar te laten leven. Dan pas volgt bij Fleck het zonde-motief: wie een vrouw te gronde wil richten uit haatgevoelens begaat een zonde (1522 ‘ez ist sünde der ein wîf/ wil verderben durch nît’). De grimmige koning, bij Fleck negatiever voorgesteld dan in het Frans (en het Nederlands), ziet daarna van de moord af. Dat Fleck inhoudelijk met de aangehaalde verzen uit v correspondeert, moet worden betwijfeld. De verschillen zijn groot. Dat Fleck en Diederic evidente overeenkomsten vertonen is duidelijk, maar dat bleek al uit het stemma van Leclanche. De vraag, of Diederic hier door (de handschrifttraditie van) v werd beïnvloed, moet onzes inziens ontkennend worden beantwoord. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||
3 Wat zijn de bewerkingsintenties van Diederic?In zijn proloog zegt Diederic (v. 19-21) over de door hem toegepaste bewerkingstechniek het volgende: Men moet corten ende linghen
Die tale, sal mense te rime bringhen,
Ende te redenen die aventure.
In ons artikel over de bewerkingstechniek van Diederic (Winkelman 1984) hebben we deze verzen nader geïnterpreteerd. De veranderingen (zowel de inkortingen als de toevoegingen) ten opzichte van de Franse bron (‘Die tale’) worden volgens Diederic allereerst aangebracht om rijm- en verstechnische redenen (het ‘te rime bringhen’). De andere reden, het ‘te redenen bringhen’ van ‘die aventure’, is lastiger te interpreteren. Uitgaande van de twee betekenisaspecten van ‘redene’, die het mnw ons aangaf, kwamen we tot de overweging dat Diederic zal trachten vertelelementen die een negatief licht op de personages werpen ‘betamelijker’ (eerzamer, fatsoenlijker) te maken. Kortom: ‘hetgeen in de ogen van de bewerker niet tot navolging kan strekken wordt onderdrukt’ (Winkelman 1984, 219). We spraken (in navolging van Leendertz) derhalve bij Diederic ‘over een neiging tot moraliseren’. Leendertz wees er bijvoorbeeld op dat Diederic ‘het al te zinnelijke [...] hij hier en daar verwijderd’ heeft, bijvoorbeeld dat de kinderen elkaar na schooltijd kussen en omhelzen (geciteerd bij Winkelman 1984, 219, n. 26). Verder zal de bewerker bij het ‘te redenen bringhen’ van zijn verhaal ernaar streven om gebeurtenissen uit zijn bron, ‘redelijker’ (waarschijnlijker, logischer) te maken. Kortom: ‘hij zal de stof rationaliseren’ (Winkelman 1984, 219). Op grond van de meest in het oog springende betekenis van ‘redene’ als ‘ratio’ (mnw: ‘het woord [“redene”] is één met lat. ratio’), alsmede de toegevoegde mededeling dat Diederic nadrukkelijk ‘verstandelike in Dietsche’ (v. 26) wilde vertellen, zagen we, het belang van beide tendensen tegen elkaar afwegend, in het rationaliseren van de stof de ‘belangrijkste doelstelling’ van de Vlaming. Ons opstel ‘“Sin” en “redene” in Middelnederlandse prologen’ (Winkelman 1991) biedt onzes inziens nadere ondersteuning voor deze stelling. Hier wijzen we op het feit dat Diederic in zijn proloog ook op een andere plaats, namelijk met betrekking tot zijn publiek, het begrip ‘redene’ gebruikt: zijn verhaal is bedoeld voor lieden die ‘redene merken connen’ (v. 5), lieden dus, die ‘in staat zijn de waarheidskern van het dichtwerk te doorgronden’ (1991, 177). Van der Meulen onderzoekt in haar opstel eveneens de bewerkingstechniek van Diederic tegen de achtergrond van het ‘te redenen bringhen’ van het verhaal. Met behulp van een citaat uit Lofmarck (1972) legt zij de twee belangrijkste kenmerken van Diederics methode uit (we vertalen uit het Duitse citaat de relevante punten): ‘hij heeft een waarschijnlijkere motivering van de gebeurtenissen ingevoerd’ en ‘de gevoelens van de personen belicht en ze moreel in een positiever licht geplaatst’ (1998, 104). De dichter doet dus volgens Van der Meulen tweeërlei: hij verbetert de logica van het verhaal, en hij verhoogt de ethische voorbeeldfunctie van zijn personages. Het resultaat van haar interpretatie wijkt niet of nauwelijks af van ons hierboven beschreven conclusie. Wij stelden naar aanleiding van de uitdrukking ‘te redenen bringhen’ vast dat het de voornaamste taak van de bewerker | ||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||
was ‘de “zin” van zijn “Vorlage” in zijn bewerking tot uitdrukking te laten komen en waar nodig deze te verduidelijken’ (Winkelman 1984, 218, n. 25). Van der Meulen herhaalt: ‘De bewerker [...] legt zich erop toe de achterliggende gedachte of diepere zin van zijn verhaalstof zo goed mogelijk weer te geven en waar nodig te verhelderen’ (1998, 104).Ga naar voetnoot4 Maar wat maakt dan het verschil? In het hoofdstuk ‘Idealisering’ stelt Van der Meulen bij de diverse handelingen van de personages, zoals groeten, onthaal, tafelmanieren, afscheid een gedragscode vast: ‘nadrukkelijker dan zijn Franse voorganger [wordt door Diederic] aandacht besteed aan het soort gedragsregels dat hoofse lieden verondersteld worden in acht te nemen [...]’ (1998, 90). Ze geeft voor dit verschijnsel interessante voorbeelden. Dat in de Middelnederlandse Florisroman een neiging tot deze vorm van idealiseren aanwezig is, staat buiten kijf. Maar we betwijfelen of Diederic met het ‘te redenen bringhen’ (v. 20 vlg.) en het ‘verstandelike’ (v. 26) vertalen van de Franse bron - en dat is toch volgens de ondertitel van haar opstel het gekozen onderzoeksperspectief - dit soort formele uitingen van hoofs gedrag bedoelde. ‘Verhoofsing’ past niet bij de uitleg die aan de cruciale zinswendingen uit de proloog moet worden geven. De basisbetekenis van ‘redene’, ‘al wat overeenkomt met de ongeschreven, de door God verordende wet’ (mnw (1)), doet ons vermoeden dat het Diederic niet zo zeer gaat om een wereldlijk-hoofse, maar om een ethisch-morele idealisering van de personages, of, zoals de door Van der Meulen instemmend geciteerde Lofmarck zegt: de dichter heeft zijn hoofdpersonen ‘moralisch in [einem] besseren Licht gezeigt’. In het hoofdstuk ‘Deugden in contrast’ gaat Van der Meulen nader in op de deugd van de ‘mate’, de zelfbeheersing, waarmee Diederic zijn positieve personages, meer nog dan in het Frans, uitrust. Bij de Moslimdespoten in Spanje en Babylon lijkt echter deze eigenschap te ontbreken. Van der Meulen wijst onder andere op het gebrek aan zelfbeheersing van de Oosterse emir ‘die zich niet altijd in de hand [weet] te houden’. Bij het zien van de twee slapende kinderen in het harembed bijvoorbeeld, wil de bruut in de Franse tekst direct toeslaan, maar hij bedenkt zich nog net op tijd. Van der Meulen parafraseert de tekst: het is verstandiger eerst eens uit te zoeken hoe deze jongeman wist binnen te komen; daarna kan de indringer alsnog uit de weg worden geruimd. Bij Diederic vinden we deze bedenking niet terug. Bij de Vlaamse auteur worden de kinderen ‘door toeval’ gered, want ‘ze werden gelukkig net op tijd wakker’ (1998, 96). Hoe beoordeelt Van der Meulen nu deze verschillen? In een studie, waarin de deugd van de zelfbeheersing zo zeer wordt beklemtoond, zou men verwachten dat de bewuste terughoudendheid van de emir in de Franse tekst in zijn voordeel zou worden uitgelegd. Maar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||
Van der Meulen vermoedt dat het hier zou gaan om een in Diederics ogen ‘al te snuggere’ ingeving van de emir die daarom in de Middelnederlandse tekst wordt onderdrukt. We kunnen deze uitleg niet volgen. Het had bij de portrettering van de emir aanbeveling verdiend ook op die plaatsen attent te maken, waar de vorst positief wordt afgeschilderd, bijvoorbeeld als hij Floris' verzoek inwilligt, hem Blancefloer terug te geven. Het gedrag van de emir wordt in het Frans ‘uiterst edelmoedig’ (a 3109 ‘molt que prous’; b 2862 ‘que prouz’), genoemd, zijn optreden verraadt zijn ‘grote edelmoedigheid’ (a 3111 ‘grant francise’; b 2868 ‘grant franchise’). (Vgl. ook Diederic v. 3838 vlg.: ‘Nu moeghdi horen grote edelhede,/ Die dammirael an Florise dede’). Van der Meulen noemt het hoofdstuk, waarin bovenstaande voorbeelden staan beschreven: ‘Deugden in contrast’. Haar werkmethode is zonder meer interessant te noemen, maar bergt ook een gevaar in zich. We stellen bij haar de neiging vast de contrasten tussen de personages, die er zeker zijn, nog eens extra aan te scherpen door ‘ontlastend’ materiaal te verzwijgen. In dit opzicht pleiten we voor een meer genuanceerde beschrijving van de figuren. Er zijn zelfs interpretaties te noemen waarin de Florisroman door de ‘grosse Geste’ van de emir om genade voor recht te laten gelden een ‘ethisch-moralische Dimension gewinnt’ (Ebenbauer 2001, 90). De boosaardige oriëntaalse schurk blijkt aan het eind van de story een edele heiden te zijn. Onze conclusie moet luiden: De contrastieve deugden worden door Diederic niet altijd over de verschillende personages verdeeld, maar zij zijn soms (het lijkt het echte leven wel!) in één persoon verenigd. | ||||||||||||||||||||||
4 Interpretatie: heldenmoed of zachte kracht?De beroemde germanist K. Ruh zegt het duidelijk: ‘Floris vollbringt nicht eine Waffentat, er braucht nicht ein einziges Mal zum Schwerte zu greifen’ (1967, 55). Sterker nog, hij beschikt niet eens over een zwaard. Tegen deze achtergrond is het merkwaardig dat voor Van der Meulen bij de interpretatie van Diederics Florisroman de deugd van de fortitudo ‘een sleutelrol [speelt], in die zin dat de hoofdpersoon van deze roman zich juist door heldenmoed van anderen onderscheidt. Floris, de jonge koningszoon, komt uit liefde tot ware heldendaden’ (1998, 97). Zij stelt vast dat Diederic tot vier keer toe heldenmoed (‘coenheit’, ‘coene’) en ware liefde met elkaar verbindt. De auteur zou hiermee, meer nog dan in de Franse bron gebeurt, willen wijzen op het onloochenbare verband [...] tussen fortitudo en een bijzonder aspect van de hoofs ethiek: het domein van de hoofse liefde. Ware heldenmoed kan alleen voortkomen uit ware, en dus hoofse liefde. (1998, 99) Het is ‘haar overweldigende kracht die de ware hoofse minnaar in staat stelt tot “ongelooflijk” moedige daden’ (1998, 102). De vraag rijst, is moed de meest in het oog springende karaktertrek van Diederics Floris? Floris, een kind nog - hij is pas 15 jaar oud, als aan het eind van de roman de emir hem tot ridder maakt -, is mentaal niet altijd een krachtpatser. In tegendeel, al gauw laat hij als het tegenzit zijn tranen de vrije loop. Bij voorbeeld: als hij hoort dat hij naar Montoriën wordt gestuurd, om daar de school te bezoeken, terwijl | ||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||
Blancefloer achterblijft, lopen de tranen rijkelijk over zijn wangen: hij ‘began te weenne harde sere’ (v. 483). Ook als hij dan afscheid van Blancefloer moet nemen, is er aan tranen geen gebrek (v. 501: ‘Ende weende al daer hi sciet’). Ook tijdens de confrontatie met de woedende emir en de daarop volgende rechtszaak wordt er door Floris en zijn geliefde heel wat afgehuild (v. 3344: ‘Hi beghonde te wenen ende soe’, v. 3364: [Floris] ‘weende sere’, v. 3576 ‘Dese twee weenden ende suchten’, v. 3679: ‘Florise spronghen uten oghen die tranen’). Maar niet alleen Floris wordt in deze ‘sentimentele’ roman al snel door tranen overmand. De tranenstroom van het paar werkt zo aanstekelijk, dat bijvoorbeeld de hele Babylonische hofgemeenschap, als de doodsstraf dreigt te worden uitgevoerd, het niet droog houdt (v. 3622, v. 3627). Ja, zelfs de emir, toch op het eerste gezicht een booswicht van het zuiverste water, huilt aan het slot tranen met tuiten (v. 3706). Het in deze scène beschreven huilerige sfeertje is niet bepaald van dien aard dat van Floris manmoedig optreden wordt gevraagd. In tegendeel, hij toont zijn standvastige liefde voor Blancefloer en de meest boosaardige vijand zwicht uiteindelijk. Deze vorm van standvastigheid zou men Floris' fortitudo kunnen noemen. Maar heldenmoed speelt nauwelijks een rol in het idyllische wereldje van de verliefde jongeling. Er zijn voorbeelden te vinden dat de moed de jongeling in de schoenen zinkt. Nadat hij in de bloemenmand bij de verkeerde kamer is afgezet, dreigt het mis te gaan. De verteller merkt op, ‘dat herde groot/ Die anxt was ende die noot/ Die Floris hadde, tkint van Spaengen’ (v. 2964 vlgg.). Als Floris later de emir uitlegt, dat Blancefloer zijn geliefde is, blijven de woorden hem al gauw in de keel steken. Hij durft niet langer te spreken (v. 3372: ‘hi niet langher spreken dorste’). Deze vormen van angst zijn des te merkwaardiger omdat er voor Floris eigenlijk geen enkele reden bestaat om in penibele situaties bang te zijn. Hij heeft een beschermende ring van zijn moeder meegekregen. Zo lang hij die draagt hoeft hij nergens bevreesd voor te zijn. Immers, ‘Dine sal mogen scaden wapen no geen man’ (v. 1565). Maar als er geen enkel gevaar bestaat, waarom zou men dan spreken over een heldhaftige onderneming van Floris? De jongeling gaat op zoek naar zijn geliefde. Op aanraden van zijn vader verbergt hij zijn ware identiteit en geeft zich voor koopman uit: ‘Want grote list behort ter minnen’ (v. 1430). Dezelfde slimheid brengt hem ertoe, dit maal op aanraden van de brugwachter Darius, zich bij de torenwachter voor architect uit te geven. Steeds opnieuw ontmoet Floris op zijn tocht vriendelijke onbekenden, die hem met raad en daad verder helpen. Alles loopt voorspoedig, steeds opnieuw bewijst Floris zijn dankbaarheid met gulle gaven Het gebeuren loopt altijd volgens hetzelfde stramien. Floris valt bij de maaltijd tussen de vrolijke metgezellen op door zijn in zich zelf gekeerde, melancholieke houding (peinzen-motief). Zijn uiterlijk herinnert zijn gastheer/gastvrouw aan dat van Blancefloer, die - o, toeval -, al eerder in dezelfde herberg verbleef. De naam Blancefloer valt, en Floris verraadt het doel van zijn reis. De enige echte gevaarlijke tegenstander is de boosaardige torenwachter, maar ook die gaat, dankzij Floris' vrijgevigheid bij het schaakspel en het wegschenken van de kostbare bokaal (ooit als prijs voor Blancefloer aan Floris' vader gegeven), (letterlijk) door te knieën. Hij wordt Floris' vazal. Ook deze op het oog gevaarlijke vijand verandert, dankzij flink wat ‘smeergeld’, in een vriendelijke helper. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||
Het onderzoek leert dat er in hoofdzaak drie interpretatiemodellen bestaan die elkaar eerder aanvullen dan weerspreken. a. J.D. Janssens heeft aan de Floris ende Blancefloer een interpretatie gewijd die hij de titel meegaf: ‘De vereniging van de rode roos en de witte lelie’ (1984, xxxiv). De bloemennamen verwijzen naar de namen van de twee hoofdpersonen uit de roman. De kinderen werden op dezelfde dag geboren, op ‘bloemenpasen’ (of wel: Palmzondag), en zijn door het lot in liefde voor elkaar bestemd. Reeds in de wieg lachen ze elkaar liefdevol toe. Bloemen spelen een belangrijke rol in de roman. Janssens verwijst naar de uitvoerige beschrijving van de locus amoenus, het ‘lieflijke oord’, waarin het fictieve grafmonument voor Blancefloer wordt gebouwd. De twee kinderbeeldjes op het graf, die de gelieven voorstellen, houden allebei een bloem in de hand. Janssens wijst op de kleuren wit en rood, een combinatie die ook elders in de roman voorkomt. Voor de Vlaamse geleerde is de bloementhematiek de ‘interpretatiesleutel’ voor de tekst. Het gaat in de roman niet, zoals in het genre toch gebruikelijk is, om een avonturentocht waarin ‘strijd en eerbejag’ de onmisbare ingrediënten vormen, maar om ‘list en bekommernis voor de geliefde’ (xxxvi). Het blijkt dat Floris het door listig optreden zelfs van de stevig bewapende harembewaker wint. Over heldenmoed, over gevechten, wordt niet gerept. Hoe zou het ook? Floris is tijdens zijn zoektocht geen ridder, maar een ongewapende jongeling, die zich, heel slim, voor koopman uitgeeft. Het artikel van William C. Calin ‘Flower imagery in Floire et Blancheflor’ behandelt de relevante plaatsen in de Franse traditie. Hij meent: ‘flower imagery [...] gives it its unique literary quality’ (1964, 103). b. In ons opstel ‘Eschatologie als dieptestructuur. Over oorsprong en interpretatie van de Oudfranse Florisroman en zijn Middelnederlandse bewerkingen’ (Winkelman 1989, 135-152) kwamen we op basis van eschatologische motiefelementen in de roman tot de conclusie dat de traditionele reis naar het dodenrijk, de ‘Andere Wereld’ uit de visioenenliteratuur, de dichter van de Franse Florisroman heeft geïnspireerd. Steeds weer speelt de liefde-dood-thematiek (vgl. grafmonument, bloemenmand, haremtoren, kuisheidstest) een belangrijke rol. Het is bekend dat de ziele- of oordeelsbrug, die de verbinding met het paradijselijke ‘Jenseits’ vormt, in de visionaire literatuur als een belangrijk detail wordt beschouwd. We stelden vast dat deze brug die alleen de gelukzaligen ongeschonden kunnen passeren, tot twee keer toe in de Florisroman wordt genoemd. Tijdens de zoekactie naar Blancefloer komt Floris vóór Babylon bij een brug, en bij de kuisheidsproef speelt de brugtest (in de oude Maaslandse versie!) een rol. Tijdens de reis over zee (ook al een Jenseitsmotiv) naar de havenstad Baudas (Bagdad?) en dan verder door de Oriënt naar Babylon dreigen er geen gevaren. Het vreemde gebied wordt bevolkt door vriendelijke helpers. Zelfs als er gevaar dreigt - de wachter van de haremtoren in Babylon is een zwaar bewapende vervaarlijke vent - wordt het probleem met hulp van een locale sympathisant, de brugwachter Daries, moeiteloos opgelost. Daries geeft Floris de raad met de haremwachter te schaken en zijn tegenstander, als deze de partij verliest, toch te belonen. De list werkt. De man wordt Floris' vazal en helpt hem de haremtoren binnen. Zelfs de emir blijkt achteraf een bijzonder edelmoedig mens te zijn (v. 3838). Hij geeft nota bene Blancefloer aan Floris terug, wijdt de jongeling tot ridder en neemt zelf als tweede keus Claris, de vriendin van Blancefloer, tot echtgenote. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||
Recentelijk heeft A. Ebenbauer in zijn opstel ‘Flore in der Unterwelt. Eine Spekulation’ (2001, 87-103) vanuit hetzelfde eschatologische perspectief naar de Florisroman (hier de versie van Konrad Fleck) gekeken. Ook de Weense geleerde komt, zonder ons artikel te kennen, tot de conclusie dat men ‘Flores Reise als Jenseitsreise verstehen’ kan (2001, 102). Hij wijst op het feit dat het dodenrijk per traditie aan de andere kant van een rivier (bv. Styx) of van een zee (Avalon) gedacht wordt. Om er te komen moet men van de diensten van een veerman gebruik maken of van een brug oversteken. Vaak moet men voor de overtocht, net als in de Florisroman, tol betalen. Blancefloer is in de haremtoren van Babylon ten dode opgeschreven. Zij bevindt zich immers in de macht van de vorst, wiens omarming voor haar de dood betekent. Het gelukt de gelieven echter om de emir, die hen doden wil, te kalmeren: ‘Der Admiral entlässt [...] weil er (auch) ein von der Liebe besänftigter Todesherrscher ist - die todgeweihten Liebenden aus dem Todes-Turm’ (2001, 95). Ebenbauer stelt vast dat er tijdens de reis voor Floris geen risico's, geen gevaren, optreden. De held vindt telkens weer ‘helfende Aufnahme’ (2001, 103). De wachters bij de passages helpen hem verder, zonder dat hij zich daarvoor grote inspanning moet getroosten. c. Voor de interpretatie van de Middelnederlandse Florisroman is ook het vrij recente artikel van E. Schmid ‘Über Liebe und Geld. Zu den Floris-Romanen’ (Berlin/New York 1997) van belang. Zij stelt dat in de roman de liefde met de almacht van de milde, de vrijgevigheid, verbonden is. Zij wijst op verschillende motieven, waarin de koopbaarheid een rol speelt. Blancefloer wordt verkocht, Floris geeft zich voor een koopman uit. Hij beloont kapitein, herbergier, veerman, etc. met fraaie geschenken. De torenwachter koopt hij ten slotte om met de bokaal, die als koopprijs voor Blancefloer diende. En hoe ziet Schmid de relatie tussen liefde en heldenmoed? Volgens haar mening spoort de liefde de held van het verhaal helemaal niet tot heldhaftige daden aan, maar hun liefde ontwapent: ‘dergestalt fördert die Minne in den Beteiligten, sogar in den Bösewichten, ungeahnte moralische Qualitäten zutage und bewirkt den Umschwung zum Guten - omnia vincit amor’ (1997, 44). Schmid spreekt over een ‘metaformelle Gnade’ die de jongeling op zijn tocht bij de hand neemt, hem van herberg naar herberg leidt, van de ene bereidwillige informant naar de volgende, rechtstreeks naar Babylon, waar zijn geliefde in de haremtoren gevangen gehouden wordt. Er is in de roman geen sprake van een beproeving, van een evolutie. Vanaf de wieg is Floris de liefde in persoon, de ideale belichaming van de hoofse minne. ‘De hereniging met zijn geliefde, het herstel van de oorspronkelijke voorbeeldige situatie, is doel van zijn zoekactie’ (Winkelman 1989, 147). Floris is de in liefde getrouwe: hij gaat op weg, niet om zijn geliefde te heroveren, maar om zijn rechtmatige ‘bezit’ terug te kopen, aldus Schmid. Reeds in de zwaar gehavend overgeleverde Maaslandse Floyris-bewerking van omstreeks 1170 noemt ‘koopman’ Floris Blancefloer zijn ‘haue mere’ (‘beroemde bezit’) (De Smet/Gysseling 1968, v. 123). De oudste bewerking laat al zien waar het in de Florisroman omgaat, namelijk om de commercialisering van de liefdesproblematiek, of, om met Schmid te spreken: om ‘Liebe und Geld’. De hierboven kort weergegeven interpretatiemogelijkheden van de Florisroman - men kan het ene interpretatiemodel geslaagder vinden dan het andere - weerspreken alle drie de duiding van Floris als het heldhaftige personage bij uitstek. Floris is een liefhebbende, huilerige, hulpzoekende, vrijgevige, slimme | ||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||
‘held’. Zeker, hij gaat onvervaard op avontuur, maar is niet succesvol door moedig gedrag. De zachte kracht, zijn ‘flower-power’, overwint: Floris is ongewapend maar bovenal ontwapenend. | ||||||||||||||||||||||
5 Samenvatting in perspectiefDe Middelnederlandse Floris ende Blancefloer maakt deel uit van een internationaal web van Floristeksten. Om de voor Diederic typische inbreng te kunnen bepalen zal men de Nederlandse tekst naast zijn Franse brontekst moeten leggen. Men stuit dan allereerst op het probleem van de verschillende versies. De these van Grieve over de ‘third strain’, waarbij ter staving passages uit Diederics Floris worden gebruikt, houdt bij kritische analyse geen stand. De vp (versie ii) komt al evenmin als brontekst in aanmerking. Volgens de romanist Leclanche staat Diederics bron het dichtst bij de ‘continentale’ traditie van de va (handschriften a,b). Van de Meulen is een andere mening toegedaan en ziet verband tussen Diederic en fragment v. Het door haar uitgewerkte voorbeeld accordeert niet met de bevindingen van Leclanche. Het wachten is op het door haar aangekondigde onderzoek naar de grondtekst van Diederic, waarbij ook fragment v zou worden betrokken (1998, 308, n. 14). Verdere discussie, ook over de precieze betekenis van het ‘te redenen bringhen’ van het verhaal en de bewerkingsintenties die Diederic aan de zinsnede verbond, is wenselijk. Het internationale karakter van de Florisstof maakt bestudering, alleen al gezien de veeltaligheid van de overlevering, niet gemakkelijk. Maar de wijdvertakte stoftraditie heeft ook voordelen. Interpretaties van niet-franse bewerkingen, bijvoorbeeld van de met Diederic nauw verwante Middelhoogduitse bewerking van Konrad Fleck (zie hierboven de germanisten Ruh, Ebenbauer, Schmid), kunnen ons helpen de Nederlandse roman beter te begrijpen. De medio-neerlandistiek moet zich wat Diederics Floris-roman betreft niet inpolderen maar de ontwikkelingen in het buitenland nauwgezet volgen. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurSchielandweg 20 |
|