| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Bart Besamusca en Jaap Tigelaar (red.), Karolus Rex, Studies over de middeleeuwse verhaaltraditie rond Karel de Grote. Hilversum: Verloren, 2005. (Middeleeuwse Studies en Bronnen 83). - 265 pp. issn 0929-9726.
Over ‘de middeleeuwse verhaaltraditie rond Karel de Grote’ is onlangs een bundel met studies verschenen, onder de titel Karolus Rex. Aanleiding daarvoor is het afscheid van Hans van Dijk als hoogleraar historische Nederlandse letterkunde aan de Groningse universiteit. Karolus Rex bevat negentien diverse artikelen, verspreid over vier afdelingen: ‘Roland/Roelant’, ‘Middelnederlandse Karelromans’, ‘Duitse Karelromans’ en ‘De Kareltraditie’. Daarin treft men een bespreking aan van de liederen in het handschrift waarin het Middelnederlandse Roelantslied is overgeleverd, maar ook een beschouwing over het verschil tussen de Middelnederlandse Roelant en zijn Oudfranse voorbeeld. Weinig bijdragen richten zich op grote literairhistorische vragen rondom het genre van onze Karelepiek, zoals het publiek, de overlevering, de auteurs. Vooral nogal specifieke kwesties komen aan bod, zoals de gebeden in Malagis of de rechtspraak in het Chanson de Roland in relatie tot het middeleeuwse strafrecht.
Op het publiek van de Middelnederlandse Karelroman gaan wel Van Oostrom en Besamusca in. De eerste pleit voor een stedelijk, burgerlijk publiek van de Flovent, terwijl de laatste wijst op de mogelijkheid van een vrouwelijk, aristocratisch publiek van de Ogier. De vraag hoe omvangrijk het genre van de Middelnederlandse Karelroman oorspronkelijk is geweest, stelt Van der Have centraal. Ooit was er natuurlijk meer dan de dertigduizend verzen die ons nu resten. Van der Have becijfert dat zij het restant zijn van een corpus dat ooit meer dan 500.000 verzen groot geweest moet zijn! Het is te hopen dat Karolus Rex met deze bijdragen de studie van Middelnederlandse Karelepiek een impuls weet te geven.
Joost van Driel
| |
H. Schultink, Constant en variabel in de morfologie. Historiografische studies. Bezorgd door Lo van Driel & Jan Noordegraaf. Münster: Nodus, 2006. - 219 pp. isbn 3-89323-293-1. €38,50.
De bundel Constant en variabel in de morfologie. Historiografische studies bestaat uit een verzameling van twaalf eerder gepubliceerde artikelen van Henk Schultink, gevolgd door een interview van de bezorgers met de schrijver (met portret en korte biografie). Drie artikelen zijn Engelstalig, de rest is Nederlandstalig. Met uitzondering van één artikel, dat in 1968 is verschenen, dateren alle artikelen uit de jaren '80 en '90.
Schultink is vooral bekend geworden als morfoloog. Deze bundel belicht een misschien minder bekende kant van Schultinks werk: zijn bijdragen aan de geschiedschrijving van de taalkunde. Met name na zijn emeritaat in 1986 als hoogleraar algemene taalwetenschap in Utrecht, is dit in toenemende mate zijn werkterrein geworden. Het accent ligt daarbij, niet verwonderlijk, op de geschiedenis van de morfologie. Juist dit onderdeel van de taalkunde krijgt historiografisch relatief weinig aandacht. Zoals in het ‘Woord vooraf’ staat, is de bundel daarom ‘een poging om, althans gedeeltelijk, in een lacune te voorzien’.
Inhoudelijk ligt bij alle artikelen het accent op negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse ontwikkelingen. Lambert ten Kate (1674-1731) is de enige oudere taalkundige wiens werk ruimschoots aandacht krijgt. De Nederlandse morfologie, zowel in de zin van ‘morfologie van het Nederlands’ als van ‘werk van Nederlandse morfologen’ vormt een zwaartepunt, maar ook de internationale context komt ruimschoots aan de orde.
De thematische invalshoek varieert per artikel. Zeven artikelen horen tot de categorie ‘ideeëngeschiedenis’: ze beschrijven de historische ontwikkeling van een bepaald concept of onderzoeksthema. Zo gaat het in ‘Regelmaat in onregelmatigheid. Ten Kate, Van Haeringen en de ans in historisch perspectief’ om de vraag hoe morfologen zijn omgegaan met verschijnselen die niet volstrekt regelmatig maar ook niet helemaal onregelmatig zijn. Uitvoerig komt daarbij Ten Kate's argumentatie ten gunste van de ‘regelmaet’ van sterke werkwoorden aan de orde. Diens comparatieve en ‘panchronische’ argumentatie wordt gecontras- | |
| |
teerd met recentere pro-regelmaat-argumentatie op basis van productiviteit.
Het begrip ‘productiviteit’ zelf vormt het onderwerp van twee artikelen: ‘Herkomst en groei van het begrip ‘productiviteit’ als morfologisch fenomeen’ en ‘Productiviteit als morfologisch begrip in het werk van E.M. Uhlenbeck’. Productiviteit is als begrip al impliciet aanwezig bij de oude Sanskriet-grammatici, maar de term dateert volgens Schultink uit 1838 (Diez' Grammatik der romanische Sprachen). Sindsdien vertoont de inhoud (lichte) schommelingen. Zo wordt productiviteit soms gezien als een eigenschap van regels, soms van categorieën, en soms van woorden of affixen. Ook de aandacht voor productiviteit is per periode verschillend. Schultink ziet hier een positief verband met de - eveneens wisselende - aandacht voor de betekenis van suffixen. Bij de gedetailleerde behandeling van Uhlenbecks visie op productiviteit komt de verhouding tussen (im-)productiviteit en (on-)regelmatigheid opnieuw aan de orde. Op dit punt wijkt Schultinks eigen regel-georiënteerde standpunt af van de meer inductief-opsommende aanpak van Uhlenbeck.
Het begrip ‘flexie’ staat centraal in ‘Het gebruik van de notie ‘flexie’ in de twintigste- en negentiende-eeuwse taalwetenschap’ en in ‘Opera virorum omnium bonum veterum’. De eerste tekst behandelt ontwikkelingen rond het onderscheid flexie/derivatie, de vraag of, naast Ablaut, ook affigering onder flexie valt, en hoe, als dit laatste het geval is, flexie te onderscheiden is van agglutinatie. Schultinks opmerkelijke conclusie is dat het begrip ‘flexie’ wellicht ‘aan revisie of zelfs emeritaat toe is’ (p. 68). In ‘Opera virorum omnium bonum veterum’ gaat het om de beschrijving van de affixen in constructies van dit type: is er sprake van vier afzonderlijke genitieven, van één discontinu genitiefmorfeem, of van slechts één echt genitiefmorfeem (in virorum) terwijl de andere - um-vormen geen genitiefbetekenis maar alleen de grammaticale gebondenheid aan virorum uitdrukken? Zowel binnen het structuralisme als binnen de generatieve grammatica verschillen de standpunten.
Het artikel ‘Morphology and meaning: From Bopp to Bob, before and after’ beschrijft de sterk wisselende rol van betekenis in de morfologie. Dàt die rol er is wordt door geen enkele negentiende- of twintigste-eeuwse grammaticus ontkend; wel willen sommigen, als eerste Schleicher, die de term morfologie in de taalkunde introduceerde, de beschrijving van morfeembetekenissen buiten de morfologie houden. Anderen, zoals E.M Uhlenbeck, ‘Bob’ uit de titel, bepleiten nadrukkelijk een op vorm èn betekenis gerichte morfologie.
In het artikel ‘Some remarks on the relation between morphology and syntax in the 20th century’ wordt aangetoond hoe sterk in de twintigste-eeuwse taalkunde de standpunten gefluctueerd hebben en nog steeds fluctueren tussen enerzijds een strikte scheiding, anderzijds een volledige unificatie van woord en zin, respectievelijk van morfologie en syntaxis.
Vijf artikelen werken vanuit een ruimere vraagstelling en hebben morfologisch een meer heterogene inhoud. Zo wordt in ‘Epiloog. Morfologie in millennia’ aan de hand van verschillende onderwerpen ‘het voortdurend weerkeren van dezelfde problemen èn hun oplossingen’ (p. 10) in de morfologie gedemonstreerd.
In ‘wnt en morfologie’ wordt nagegaan hoe het Woordenboek der Nederlandse Taal met enkele morfologische verschijnselen omgaat. Dit blijkt per deel-onderwerp en per redactie-generatie te verschillen. Schultink bepleit ‘een sterk toenemende wisselwerking tussen het wnt en zijn nazaten enerzijds, specifiek grammaticale, meer in het bijzonder morfologische studies aan de andere kant’ (p. 55).
Het artikel ‘Lambert ten Kate en de hedendaagse morfologie’ laat zien hoe sterk Lambert ten Kate, met name waar het de beschrijving van conversie-verschijnselen betreft, vooruitloopt op twintigste-eeuwse Nederlandse morfologen als De Groot, Uhlenbeck en in het bijzonder Don.
In ‘De studie van de Nederlandse morfologie vanuit wetenschapshistorisch oogpunt’ wordt het onderzoek naar drie Nederlandse morfologische verschijnselen beschreven: verkleinwoorden, sterke werkwoorden en samenstellende afleidingen (woorden als tweemaster, veelwijverij e.d). Schultink signaleert als algemene tendensen onder andere een toenemende gerichtheid op universalia, op synchronie, op productiviteit en op syntagmatiek.
Dit soort trends, die vanzelfsprekend nauw samenhangen met algemeen-linguïstische ontwikkelingen, vormen de hoofdmoot van het artikel ‘Een eeuw Nederlandse morfologie. De ontwikkelingsgang van een discipline’. Dit artikel verscheen ook, in een wat beperktere versie, als onderdeel ‘The Netherlands’ van het historiografische hoofdstuk in het handboek Morphologie/Morphology (Booij e.a. 2000/2004). Het artikel bestaat uit een encyclopedisch overzicht van morfologische onderzoeksactiviteiten in Nederland tussen 1890 en 1990.
Constant en variabel in de morfologie is een rijk boek, en, gezien de tot nu toe relatief geringe vakhistorische aandacht voor de morfologie, ook een belangrijk boek. Alle artikelen behande- | |
| |
len hun onderwerp op een grondige, gedetailleerde en goedgedocumenteerde wijze. De artikelen zijn zorgvuldig gecomponeerd en prettig geschreven.
Een rode draad vormt, zoals al gesuggereerd door de titel, en ook verder herhaaldelijk benadrukt, het zichtbaar worden van constante elementen tegen de achtergrond van allerlei variatie. Om één voorbeeld te noemen, Schultink laat zien dat vragen rond het onderscheid tussen flexie en derivatie een zeer grote continuïteit vertonen (p. 67). Schultink beschouwt dit soort continuïteiten liever als opmerkelijke ‘constanten in het taalkundig denken’ (p. 39) dan als signalen dat ‘de linguïstiek wel erg rijk gezegend is met herontdekkingen’ (p. 67).
Ook uit het informatieve en onderhoudende interview met Schultink (juli 2005) dat het boek besluit, blijkt hoeveel belang hij hecht aan dit soort continuïteiten en aan de lessen in relativering van het heden die daaruit te trekken zijn.
Het interview biedt nog enkele andere verhelderende aanknopingspunten voor een nadere karakterisering van het boek. Zo ziet Schultink zijn ‘late roeping’ tot vakhistoricus sterk in het verlengde van zijn descriptief-morfologische werk. Hij zoekt de discussie tussen ouder werk en het huidige onderzoek en concentreert zich op ‘het concrete handwerk’, zulks in tegenstelling tot de focus op filosofische achtergronden die hij bij veel vakhistorici signaleert. Inderdaad heeft menig artikel, vooral de wat oudere, maar ook het recente ‘wnt en morfologie’ (uit 1999), geen puur-historiografisch karakter: naast historische informatie treffen we ook inhoudelijk-morfologische argumentatie aan.
De nauwe band met het eigen descriptieve werk blijkt ook uit de ruime aandacht in alle artikelen voor zeer recente ontwikkelingen. Juist omdat er met betrekking tot deze ontwikkelingen nog niet of nauwelijks historische overzichten bestaan, laat staan canonvorming heeft plaatsgevonden, biedt de bundel hier waardevol pionierswerk, waartoe slechts iemand met Schultinks brede en langdurige expertise in staat is. Zo onderkent hij bijvoorbeeld binnen de generatieve grammatica een patroon van afwisselende visies op de relatie morfologie-syntaxis, dat voortbouwt op eerdere twintigste-eeuwse ontwikkelingen. Vanwege dit zicht op hoofdlijnen in recent onderzoek is Constant en variabel in de morfologie m.i. een must voor alle morfologen, niet alleen voor de vakhistorisch-geïnteresseerden onder hen.
De vrijwel ontbrekende aandacht voor filosofische achtergronden geeft de bundel een prettig ‘down-to-earth’-karakter. Ontwikkelingen in het (conceptuele gereedschap van het) descriptief-morfologische onderzoek worden nauwkeurig beschreven, zonder de - vaak onrealistische - poging ze te presenteren als een direct uitvloeisel van metatheoretische beginselen. Schultink schetst bijvoorbeeld de rol van betekenis in het morfologische werk van Bloomfield zonder dat het woord ‘behaviorisme’ valt. Zonder dit soort ‘verklaringen’ die in feite vaak eerder rookgordijnen zijn, brengt hij de lezer dichtbij de feitelijke historische onderzoekspraktijk.
Toch had het wat mij betreft - en dit is mijn enige kritische noot - nog wat ‘dichterbij’ gekund. Schultinks benadering is, als bij veel historiografisch werk, meer documenterend dan reconstruerend. Hij laat zien dat concepten en visies zich door de tijd heen ontwikkelen, waarbij fraaie patronen, parallellen, tegenstellingen e.d., zichtbaar worden. De reconstructie van de dynamiek achter deze ontwikkelingen krijgt weinig aandacht. De morfologische probleemcontext die, eventueel samen met bredere intellectuele tendensen en wetenschaps-externe factoren, de processen van concept-en theorieverandering aanstuurt, blijft grotendeels buiten beeld. Ook als Schultink recente veranderingen ten aanzien van de verhouding tussen morfologie en syntaxis beschrijft in termen van these, antithese en synthese (p. 14 en p. 123), neem ik aan dat hij de Hegeliaanse drieslag niet echt als motor achter deze ontwikkeling beschouwt, maar deze termen puur descriptief hanteert. Wat dan wèl de drijvende krachten waren, welke theoretische winst, om maar een voor de hand liggende factor te noemen, bijvoorbeeld verwacht werd van de recente stap naar ‘interlocking independence’ tussen morfologie en syntaxis, blijft onderbelicht. Het theorie-dynamische aspect komt in Constant en variabel in de morfologie weinig uit de verf.
Tenslotte een enkel woord over meer boektechnische aspecten. Constant en variabel in de morfologie is zorgvuldig uitgegeven, ondanks enkele kleine foutjes (de lexicograaf Moerdijk is, anders dan het register suggereert, nog in leven!). Veel van de artikelen zijn oorspronkelijk voor een speciale gelegenheid geschreven. Daar waar dit niet vanzelf blijkt uit de ‘Bronvermelding’ (p. 210), via termen als ‘Festschrift’ of ‘In honor of...’, was een korte verduidelijking verhelderend geweest, omdat de titels en de inhoud van de artikelen nogal eens verwijzingen bevatten die slechts begrijpelijk zijn voor wie van de bewuste gelegenheid op de hoogte is.
Tussen de artikelen zit inhoudelijk meer dan eens enige overlap; in het bijzonder geldt dit voor de uiteenzettingen over Lambert ten Kate.
| |
| |
Gezien de opzet van de bundel was dit onvermijdelijk, maar het valt de huidige van-kaft-tot-kaft-lezer wel zodanig op, dat een enkele opmerking van de bezorgers hierover niet had misstaan.
Els Elffers
| |
Susi Moeimam & Hein Steinhauer, Nederlands-Indonesisch Woordenboek. Leiden: kitlv Uitgeverij, 2004. - XXVII + 1123 pp. isbn 90 6718 227 3. €49,90.
Met het Nederlands-Indonesisch Woordenboek beschikt het Nederlandse taalgebied eindelijk over een uitgebreid algemeen woordenboek met het moderne Indonesisch als doeltaal en het Nederlands van de afgelopen tien tot twintig jaar als brontaal en dat is toe te juichen. Tot nu toe was de Nederlander die zich bezighield met het Indonesisch, voor studie of werk, voor een vertaling of zomaar uit interesse, aangewezen op beperkte en voornamelijk puur praktisch gerichte woordenboeken als het Kamus Praktis/Praktisch Woordenboek Nederlands-Indonesisch / Indonesisch-Nederlands van Ro'is of een toeristenwoordenboek als Wolters' Mini-woordenboek Indonesisch-Nederlands / Nederlands-Indonesisch. In Indonesië zelf zijn er weliswaar enkele algemene Nederlands-Indonesische woordenboeken in omloop, zoals het al ruim dertig jaar oude Kamus umum Belanda-Indonesia van Wojowasito of het Kamus Belanda-Indonesia van Rahajoekoesoemah, maar deze zijn in Nederland niet regulier te krijgen en bovendien zijn ze gericht op Indonesiërs die Nederlands gebruiken en verder inmiddels ook behoorlijk verouderd (Wojowasito) of gewoonweg kwalitatief onder de maat (Rahajoekoesoemah).
Het woordenboek van Moeimam en Steinhauer is voortgekomen uit een samenwerkingsproject van de Universiteit Leiden en de Universitas Indonesia Jakarta/Depok, ondersteund door onder andere de Commissie voor Lexicografische Vertaalvoorzieningen van de Nederlandse Taalunie en het Indonesische Centrum voor Taalontwikkeling en Taalcultivering (Pusat Pembinaan dan Pengembangan Bahasa). De uitgave zoals die in Nederland op de markt gebracht wordt, beoogt een productief woordenboek (Moeimam 2001) te zijn, dat wil zeggen dat het gericht is op Nederlandstalige gebruikers die vanuit het Nederlands teksten in modern standaard-Indonesisch moeten omzetten. Voor Indonesiërs die Nederlandse teksten willen begrijpen, wordt een zogenoemde receptieve variant ontwikkeld ten behoeve van de Indonesische markt. Voor deze doelgroep is de brontaal, het Nederlands, de vreemde taal en daarom zullen er in de Indonesische versie in het Indonesisch toelichtingen nodig zijn die voor Nederlanders vanzelfsprekend zijn, bijvoorbeeld laki-laki, ‘mannelijk’, bij ‘meester’ (als leraar basisonderwijs), omdat het Indonesische equivalent guru ook aan vrouwen kan refereren. Voor het overige laten de twee versies geen verschillen zien en de keuze van de opgenomen woorden is dan ook voor beide varianten hetzelfde. Die is gebaseerd op het Referentiebestand Nederlands (p. ix) en gebaseerd op frequentie en gangbaarheid (p. viii). Op de selectie van woorden kom ik nog terug.
Het Nederlands-Indonesisch Woordenboek bestaat uit zo'n 46.000 ingangen met ongeveer 60.000 onderscheiden betekenissen en geïllustreerd met ruim 55.000 voorbeeldzinnen, collocaties en idiomen. De informatie bij elke ingang is helder en overzichtelijk weergegeven en homonymie en polysemie worden voor de gebruiker direct zichtbaar, waardoor het woordenboek prettig en efficiënt te gebruiken is. Grammaticale informatie blijft beperkt tot het aangeven van de woordklasse van het lemma zonder verdere informatie als de- of het-gebruik bij nomina of informatie over verbuigingen of vervoegingen, informatie die me in ieder geval voor de Indonesische pendant van het woordenboek onontbeerlijk lijkt.
Anders dan bijvoorbeeld Wojowasito hebben de samenstellers ernaar gestreefd zo veel als mogelijk was directe vertaalequivalenten te vinden voor een lemma. Nu is dat al een lastige klus bij een tweetalig woordenboek waarbij het gaat om min of meer verwante talen, maar in het geval van een doeltaal die typologisch ver van de brontaal afstaat, zoals hier het Indonesisch, is het nog extra moeilijk om adequate equivalenten te vinden. Niet zelden moet er dan ook een beroep gedaan worden op min of meer omslachtige omschrijvingen zoals majalah/koran yang gratis dibagikan dari rumah ke rumah voor ‘huis-aanhuisblad’. In andere gevallen wordt de betekenis niet anders dan contextueel gegeven door meteen na het lemma een voorbeeldzin te geven en die te vertalen. ‘Inrukken’ bijvoorbeeld wordt dan als volgt verduidelijkt:
inrukken [v intr] de brandweer kon snel weer inrukken pemadam kebakaran dapat cepat kembali ke markasnya; ingerukt! mars! bubar! jalan!
Het is dan aan de gebruiker hieruit af te leiden dat ‘inrukken’ in het brandweervoorbeeld (min of meer) gerepresenteerd wordt door de woordgroep kembali ke markasnya (lett.: terug naar
| |
| |
kazerne-det) en in de bevelcontext door bubar. Op dezelfde wijze, op basis van voorbeeldzinnen en hun vertaling, moet de gebruiker Indonesische equivalenten achterhalen voor de verschillende betekenissen van werkwoorden als hebben of zullen (tijd, modaliteit etc.), betekenisaspecten die in het Indonesisch heel anders uitgedrukt worden dan in het Nederlands.
De ingangen geven geen informatie over de gevoelswaarde of over belangrijke sociale connotaties die met bepaalde vertalingen gepaard kunnen gaan. Zo vinden we bij ‘zwanger’ zonder verdere toelichting naast elkaar hamil, mengandung en bunting. Het gebruik van dit laatste woord kwam mij echter ooit op heftig commentaar te staan, omdat het in het huidige Indonesisch teruggedrongen is tot de gebruikscontext van platte straattaal en eigenlijk vooral met dieren geassocieerd wordt. Iets vergelijkbaars is te constateren rond ‘beladen’ termen als ‘neuken’ en ‘vrijen’. Bij ‘neuken’ vinden we naast het heel acceptabele en algemene bersetubuh zonder verder commentaar mengancuk, een woord dat in het Indonesisch-Nederlands woordenboek van Teeuw het label ‘grof’ krijgt en in het Kamus Besar Bahasa Indonesia eveneens als kasar=grof wordt aangeduid. Omgekeerd wordt ‘vrijen’ alleen vertaald als berhubungan badan/kelamin, twee heel keurige equivalenten die daardoor, denk ik, weer te weinig recht doen aan de verschillende betekenislagen van het Nederlandse ‘vrijen’ (nog los van het feit dat voor de - oudere - niet seksuele betekenis van ‘vrijen’ geen equivalent gegeven wordt). Voor de Nederlandse gebruiker zou dergelijke extra informatie, hoe summier ook gegeven, toch welkom zijn, zeker als het gaat om een cultuurgebied dat zo ver weg ligt als het Indonesische.
Nauw gerelateerd aan het voorgaande, maar wellicht paradoxaal, is de constatering dat de samenstellers in de betekenisprofielen weinig tot geen aandacht besteden aan equivalenten uit de gangbare spreektaal zoals die tegenwoordig met name onder jongeren in Jakarta gebruikt wordt, een variëteit van het Indonesisch die in snel tempo ook buiten de metropool Jakarta aan prestige wint. In deze variëteit is bijvoorbeeld gue (gua) voor ‘ik’ en lu voor ‘jij’ thans heel gewoon en in informele omstandigheden nauwelijks nog gemarkeerd taalgebruik, om nog maar niet te spreken van (e)nggak, ‘niet’, in plaats van tidak, maar de vertaler die op zoek is naar dergelijke varianten (wel opgenomen in het Kamus Besar Bahasa Indonesia en in het Indonesisch-Nederlands Woordenboek van Teeuw) zal ze niet vinden in dit woordenboek. Ook spreektaalvarianten als telat voor terlambat, ‘te laat’, of klar voor selesai, ‘klaar’, ontbreken veelal, en zoals te zien is, is dat vooral jammer voor Nederlandssprekenden, want niet zelden hebben juist veel van deze spreektaalvarianten een Nederlands verleden.
Zoals al vermeld is de brontaal, het Nederlands, gerepresenteerd door ongeveer 46.000 ingangen, geselecteerd op frequentie en gangbaarheid, zo stellen de samenstellers. Ik denk dat de samenstellers erin geslaagd zijn een heel representatief corpus op te bouwen dat een degelijke basis biedt voor het produceren van Indonesische teksten van velerlei aard. Zeker voor non native sprekers van het Nederlands lijkt het me ook handig dat afleidingen die vaak als een woord op zich gezien worden, als apart lemma opgenomen zijn. Voorbeelden zijn gelieerd dat als aparte ingang opgenomen is en niet gezocht hoeft te worden onder liëren of woorden als onaangepast, onaangekondigd, etcetera. Anderzijds wordt van de gebruiker in sommige gevallen wel weer het nodige taalinzicht gevraagd, bijvoorbeeld als hij ‘keukenpapier’ zoekt en alleen het lemma keukenrol vindt, waaruit dan eventueel af te leiden is dat ‘keukenpapier’ tisu dapur is of wanneer hij moet bedenken dat ‘eruit flikkeren’ (niet in het woordenboek) misschien iets te maken heeft met ‘opflikkeren’ of ‘flikkeren’ (wel opgenomen), laat staan dat een niet-Nederlandstalige goochem (niet opgenomen) weet te relateren aan goochemerd (wel in het boek).
Hier en daar kunnen vraagtekens geplaatst worden als het gaat om frequentie of gangbaarheid van woorden. Eerlijk gezegd heb ik pas via dit woordenboek het woord zebracode voor ‘streepjescode’ geleerd, van het voorzetsel luidens betwijfelde ik zelfs even of het wel Nederlands is (het Groene Boekje heeft het ook). En is kinderhoofdje als aanduiding van een soort straatsteen (opgenomen) echt gangbaarder dan kinderkopje (niet opgenomen)?. Discutabel is ook of het nou echt nodig is die aardrijkskundige namen op te nemen die in beide talen exact hetzelfde zijn (Jakarta, Tallinn, Tanzania, Myanmar, Leeuwarden, etc.).
Uiteraard moet ook bedacht worden dat het uitgangspunt van de auteurs, uitgaan van het Nederlands van de laatste tien tot twintig jaar, al bij voorbaat uitsluit dat woorden opgenomen zijn die niet meer erg gangbaar zijn. Dit is vooral relevant voor veel Indonesische gebruikers, omdat het in Indonesië veelal gaat om Nederlands als bronnentaal, per definitie ouder Nederlands dat van belang is voor juristen, historici, antropologen en dergelijken die de vele Nederlandse bronnen over Indonesië willen begrijpen. Uiteraard sluit een beperking tot 46.000 ingangen ook een al te specifiek vakjargon uit. Degene die een vak- | |
| |
tekst in het Indonesisch wil vertalen, zal naast dit woordenboek altijd ook vakspecifieke bronnen moeten raadplegen om tot een adequate vertaling te komen.
Het woordenboek wordt gecompleteerd door een Inleiding met daarin een verantwoording, een uitgebreide Gebruiksaanwijzing (p. xiv-xxi) en een Grammaticaal compendium (p. xxiv-xxvii). Opmerkelijk is dat nergens van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om kort iets te zeggen over de relatie Indonesische spelling en uitspraak, iets dat de andere genoemde woordenboeken veelal wel doen en iets dat zeker voor beginnende gebruikers altijd welkom zou zijn. De Gebruiksaanwijzing is opvallend uitgebreid en ook duidelijk, maar anderzijds ook wat moeizaam en compact geschreven, waardoor het geen gemakkelijke tekst is geworden, zeker niet als men nog niet goed thuis is in het Indonesisch. Dit laatste geldt nog sterker voor het Grammaticaal compendium. Hierin worden zoveel zaken bekend verondersteld en wordt heel veel zo summier en vaktechnisch toegelicht dat de doorsnee gebruiker niet bereikt zal worden; zeker waar het gaat om de uitleg rond het gebruik en de vorm van iets als het werkwoordsprefix me- is dat jammer, omdat die informatie relevant is voor een goed gebruik van een Indonesisch woordenboek.
Concluderend. Het Nederlands-Indonesisch Woordenboek is een welkome en waardevolle aanwinst. Het is een mooi uitgevoerd, prettig hanteerbaar en overzichtelijk woordenboek geworden. In zijn opzet, het bieden van een degelijke basis voor het produceren van teksten in modern standaard Indonesisch op basis van het gangbare Nederlands van de laatste tien à twintig jaar, is het zeker geslaagd. Belangrijkste kanttekeningen daarbij zijn dat het woordenboek eerder geschikt lijkt voor Nederlandssprekenden die al redelijk thuis zijn in het Indonesisch dan voor beginners in deze taal, dat de gebruiker voor vakspecifieke vertalingen zeker op zoek moet naar aanvullende bronnen en dat langzamerhand geaccepteerde en gangbare spreektaalvarianten van het Indonesisch helaas onderbelicht zijn gebleven.
| |
Bibliografie
Moeimam, Susi, ‘Een Nederlands-Indonesisch woordenboek voor het Nederlands als bronnentaal’. In: Yati Suhardi, Munif Yusuf & Kees Groeneboer (red.), Tiga Puluh Tahun Studi Belanda di Indonesia/Dertig jaar Studie Nederlands in Indonesië. Depok: Fakultas Sastra Universitas Indonesia, 2001, p. 371-386. |
Rahajoekoesoemah, Datje, Kamus Belanda-Indonesia (2 dln.). Jakarta: Rineka Cipta, 1991. |
Ro'is, J. Muh. Arsath, Kamus Praktis/Praktisch Woordenboek Nederlands-Indonesisch/Indonesisch-Nederlands. Amsterdam: Keesing, 1987. |
Teeuw, A., Indonesisch-Nederlands Woordenboek. Dordrecht-Providence: Foris, 1990. |
Tim Penyusun Kamus, Kamus Besar Bahasa Indonesia. 3e dr. Jakarta: Balai Pustaka, 1990. |
Wojowasito, S., Kamus umum Belanda-Indonesia. Jakarta: Ichtiar Baru - Van Hoeve,1985 (oorspr. 1976). |
Wolters' Mini-woordenboek Indonesisch/Nederlands - Nederlands/Indonesisch. Utrecht-Antwerpen: Kosmos - z&k Uitgevers, 1996. |
Herman Giesbers
|
|