Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ton Goeman
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 Vader en zoon en human geographyDe vader van Gesinus Kloeke, Willem Kloeke, groeide op te Zwolle; de dialect-columns die hij in het Zwols in de krant schreef werden door hem later gebundeld tot ‘Zwolsche Sketsies’ (1931). Na aanstellingen in Zeist, Arnhem en Dokkum wordt hij hoofd der school in Schagen (Noord-Holland), waar zoon Gesinus wordt geboren, en van 1893 tot zijn pensioen was hij hoofd van een ULO in Haarlem. Als de typische ambitieuze onderwijzer van zijn tijd maakte hij zelf leerstof die door professionele uitgevers werd verspreid. Op dat vlak is hij vooral bezig met een concrete op begrip gerichte invulling van het aardrijkskundeonderwijs, getuige de veroordeling in een van Zwolse schetsen van het zelf genoten onderwijs in dat vak.Ga naar voetnoot1 Aerdriekskunde beston iierin, dä'w naemen van steden en revieren op riejchies of van buutten leeren en diie stippen en streepen ook wel ies op 'n kaerte anwezen. Van vertellen en uutleggen kwam niks in; 't was meer dan saai. Sinds de jaren 1960 bestaat de hoofdstroom van de Engelstalige geografie uit human geography. Hierbij gaat het om het expliciet maken van het menselijk effect op de geografische spreiding van menselijke én natuurlijke fenomenen en het effect van natuurlijke fenomenen op mensen, zoals bijvoorbeeld samengevat door Haggett (1970). Het werk van Willem Kloeke kan heel goed in een dergelijk begrippenkader begrepen worden.Ga naar voetnoot2 Heel voortvarend geeft hij in 1988 de Grote Geologische schoolwandkaart van Noord-Holland uit als kleurenlitho bij Erven J.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tijl te Zwolle. Hij baseert zich op de officiële Topographische en Militaire Kaart op schaal 1:50.000. Hij vult die kaart aan met gegevens die hij tijdens wandelingen in Noord-Holland verzamelt, zodat hij de grondsoorten op de kaart weer kan geven in geologische tijdvakken, hij voegt de aftekening van de duinen tegen de geestgronden toe, die door menselijk ingrijpen zijn ontstaan. Als tweede ingreep van menselijk handelen worden de droogmakerijen apart met arceringen aangegeven en op verkeersgebied voegt hij de paardentramlijnen toe. Hij is lid van een commissie die in een rapport een kanaal bepleit van Enkhuizen naar Schagen, een plan dat nooit gerealiseerd zal worden. Hij produceert in 1895 en 1897 twee Notitie-atlassen met toelichting, blinde kaarten en invulopgaven, die regelmatig herdrukt worden en op scholen tot 1964 in gebruik blijven.Ga naar voetnoot3 In 1901 publiceert hij de Schoolatlas der Geheele Aarde (Kloeke 1901) en vervolgens bezorgt hij de tweede druk van Kuypers Atlas van Nederland. Als het gezin verhuisd is naar Haarlem, verschijnt er nog in 1898 een Wandelkaart van Haarlem en Omstreken en vanaf zijn pensioen in 1921 publiceert hij regelmatig in de Oprechte Haarlemsche Courant aardrijkskundige artikelen met schetskaartjes.
Wie zowel het leven van de zoon als van de vader overziet, zal een aantal kenmerkende overeenkomsten opmerken. Beiden hadden grote ambities en wisten die vaak ook te realiseren omdat ze over een groot organisatievermogen en wijdvertakte netwerken beschikten. De vader ontwikkelde plannen voor een kanaal, de zoon voor de organisatie van het totale Nederlandse dialectonderzoek. Beiden hadden contacten met topografische diensten en uitgevers, de vader in Nederland met Tijl en Tjeenk Willink en met de Topografische dienst, de zoon met Nijhoff als instigator van een taalkundige reeks en in Duitsland met de Duitse Topografische dienst. Beiden hadden de behoefte om nieuwe gegevens aan de oppervlakte te brengen voor een synthese en bij allebei was dat gebaseerd op veldwerk, de vader deed dat wandelend, de zoon fietsend (zie fragmenten uit Kloekes dagboek, Kloeke 1968). De zoon begint in 1918 aan een basiskaart voor het taalgeografisch onderzoek van de Nederlandse dialecten, en voltooit het werk in samenwerking met de Belg L. Grootaers en met hulp van de Duitse Topografische Dienst (Kloeke 1926). De aandacht voor inpoldering en droogmakerij komt later terug als verklaringsgrond voor de uitbreiding van apocope in Groningen (Kloeke 1919, zie hierna); dit laatste punt lijkt al verder te gaan dan de constatering van overeenkomsten waarvoor achteraf aanleiding lijkt te bestaan. Is er, buiten de opvallende parallellie, ook directe invloed van vader op zoon aanwijsbaar? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2 Vader en zoon en veldwerkDie invloed is er inderdaad en er is sprake van samenwerking. Er is een brief van de vader aan de zoon van juni 1915 (bewaard in het Archief van het Meertens Instituut) waaruit een roerende betrokkenheid bij de maatschappelijke toekomst van zijn zoon blijkt. Kloeke is dan een klein jaar teruggekeerd uit Duitsland, waar hij gepromoveerd is. Hij moet uit Duitsland terug naar Nederland vanwege de Eerste Wereldoorlog waarin Nederland neutraal is. Hij vestigt zich in Winschoten en is daar leraar Duits. De vader vindt dat zijn zoon meer uit zichzelf naar huis moet schrijven. Het blijkt dat de vader zich actief bezighoudt met de loopbaan van een tweede zoon die gesolliciteerd had naar een nieuwe baan. De gemeente Hoogeveen laat op zich wachten met een goed attest en de vader overweegt zelf naar de secretarie te gaan om dat attest te bespoedigen. Hij voelt zich ook betrokken bij het werk van Gesinus, want hij vraagt of die prioriteit geeft aan het project ‘Groninger dialect’. Er zijn dus blijkbaar meer plannen en we weten dat de zoon op dat moment bezig is met het voorbereiden van een monografie van het dialect van Winschoten, omdat de fiches met transcripties en etymologische woordverklaringen bewaard zijn gebleven (Archief Meertens Instituut). Het lijkt erop dat die monografie de vorm zou hebben gekregen van Kloekes dissertatie betreffende het dialect van Finkenwärder bij Hamburg, een traditionele historische klankleer. Dat onderzoek moest mede dienen om vast te stellen of er in het Finkenwärder dialect nog sporen aan te treffen waren van de oorspronkelijke Nederlandse droogleggers en ‘Siedler’.Ga naar voetnoot4 Kolonisering en droogmakerijen hadden al de speciale belangstelling van Kloekes vader. Dit aspect van de menselijke geografie, dat hij op zijn vaders wandkaart van Noord-Holland heeft gezien, wordt door Kloeke (1919) als verklaring voor het terugdraaien van sjwa-apocope gebruikt. Hetzelfde verklaringsmodel wordt in Kloekes hoofdwerk (1927) over de Hollandse expansie algemener ingezet. In beide gevallen gaat het om de verklaring van vernieuwingen binnen een ruimere regio. Inmiddels, weten we, is de zoon begonnen aan een omvangrijker project. Om de positie van het Winschotens vast te stellen heeft hij besloten ook te kijken naar de omringende dialecten en daarvoor gaat hij met een hele lijst van woorden op de fiets de omgeving af. Dat doet hij direct al in zijn eerste jaar, 1914, in Winschoten (zie Kloeke 1919). In de brief van de vader aan de zoon geeft hij aan het eind nog, zonder daarom gevraagd te zijn, een lijstje van woorden als uil, die in het Zwols uitgesproken worden met oe, uu of ui. De oe/uu/ui-kwestie mondt later uit in het meesterwerk van Kloeke (1927) over de Hollandse expansie van uu. En in dat boek is er zelfs sprake van echte samenwerking op taalkundig gebied; zijn vader heeft blijkens het voorwoord veldwerk gedaan in de Zuidhoek van Friesland. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Vader en zoon en het ZwolsOok bij een tweede onderzoek lijkt er sprake van steunen van zoon op vader. Kloeke (1929) behandelt zeer gedetailleerd de oorspronkelijke woorden met /a/ in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het Zwolse dialect geordend naar de complete distributionele omgeving van die vocaal. Woorden met een /a/ die niet in deze systematiek passen, verklaart hij als ontleningen aan de cultuurtaal, direct of via andere dialecten. Een dergelijke gedetailleerde beschrijving is niet mogelijk zonder zo'n uitstekende native speaker als de schrijver van de Zwolsche Sketsies er één was. In de brief van februari 1915, die hierna nog ter sprake komt, verschilt de vader van mening met zijn zoon over het naast elkaar voorkomen van pepper en pèper (in peppernötte en pèperkorrel) in het dialect van Zwolle: ‘Toon me aan niet dat een woord in 't Holl. of Duitsch zus is en in 't Zwolsch zoo, maar een woord dat zonder veranderende beteekenis nu eens op d' eene en dan op d' andere wijze wordt uitgesproken’. De vader vindt beide echt Zwols, de zoon denkt blijkbaar aan Hollandse invloed. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Groningse apocope: uitwerking van de methodenIn Leipzig voltooit Kloeke zijn bovengenoemde dissertatie (1913) onder leiding van de junggrammatiker en foneticus Sievers en promoveert er in 1914.Ga naar voetnoot5 Sievers maakt, evenals zijn leerling Winteler, gebruik van een mentalistisch uitgangspunt om het systematische in de klankvoorraad van een taal of dialect te onderscheiden van accidentele uitspraakvarianten en bij het vaststellen van de ontwikkeling van accidentele varianten tot systematische varianten: zo wordt bijvoorbeeld door Winteler (1876: 22) beschreven hoe het accidentele kenmerk lenis de plaats van het kenmerk stem is gaan innemen in de zuidelijke Duitse dialecten en hij doet dat op basis van de inherente kennis van zijn eigen taalsysteem (Sprachgefühl).Ga naar voetnoot6 Beiden zijn dan ook heel sceptisch over een empirische experimentele fonetiek. Het is dan ook opmerkelijk dat Kloeke in zijn dissertatie juist empirisch te werk gaat door gebruik te maken van zegslieden; ook is het opmerkelijk dat hij af en toe empirisch fonetisch onderzoek doet om zijn gehoorimpressies van gehele of gedeeltelijke stemhebbendheid bij consonanten te bevestigen. We zullen hierna zien dat het probleem van de verhouding tussen experiment en veldwerk, en dat van de verhouding van systematiek tot verschillende realisaties hem nog nader bezig zal houden. Na zijn dissertatie schrijft Kloeke enkele overzichtsartikelen over de stand van zaken in de Duitse dialectologie en publiceert zijn desiderata voor de Nederlandse dialectologie (Kloeke 1917, 1918-1919, 1920, 1921). Daarin denkt hij ook na over de Marburgse school als model, waar het werk aan de Deutscher Sprachatlas, gebaseerd op postale vragenlijsten, gecombineerd wordt met monografieën van een lokale schaal die gebaseerd zijn op veldwerk. Die lokale monografieën moeten eventuele methodologische tekortkomingen van de vragenlijsten corrigeren. De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe stap die Kloeke dan doet is, dat hij afziet van het maken van een monografie van een Gronings dialect, en in plaats daarvan bovenlokaal opgezet veldwerk begint, wat hij later zal aanvullen met vragenlijstmateriaal. Dat is dus een duidelijk andere benadering dan in Duitsland. Gedurende het veldwerk komt hij op het eerste Nederlandse dialectologische probleem dat hij zal aanvatten (14 augustus 1917): het verloop en de verklaring van de noordgrens van de sjwa-apocope in woorden als bedde, droge (Standaard-nederlands bed, droog).Ga naar voetnoot7 De volgende dag maakt hij verder plannen voor de opnames met een ‘phonograaf’ in het Groningse medisch laboratorium waar hij al is begonnen de Wenkerzinnen op te nemen (10-13 augustus 1917). Uit deze bezigheden en uit de opmerkingen die regelmatig in zijn dagboek terugkomen over transcriptie van lengte en diftongen blijkt al dat Kloeke zijn mening aan het vormen is over transcriptieproblemen en fonetisch onderzoek, problemen die na de verdediging van zijn Leipziger dissertatie zijn blijven liggen. In augustus van het volgende jaar peinst hij tijdens een slapeloze nacht over klankontwikkeling en de rol van klankoverdrijving oftewel hypercorrectie (8 augustus 1918). De reflectie over deze zaken mondt uit in het artikel over de dialecten en de klankwetten (Kloeke 1921). Hij wijst er op dat men recentelijk te makkelijk op basis van dialectonderzoek het bestaan van klankwetten ontkent. Ondanks Schuchards afwijzing van de blinde werking van de klankwetten (er is alleen maar sprake van lexicale diffusie) wijst Kloeke (1919) op de juistheid van het junggrammatische principe, dat hele cohorten van woorden een zelfde en dus klankwettige ontwikkeling doormaken: als het Gronings kouk ‘koek’ heeft, dan ook bouk, en schoun; als het Drents kowk heeft, dan ook bowk en schown. De klankwetten zijn voor Kloeke de gevallen waarin hele groepen woorden tegelijk een bepaalde klankovergang meemaken. Dat zijn dus lexicaal abrupte overgangen, die fonetisch gradueel kunnen verlopen. Kloeke probeert op deze manier een middenweg te vinden tussen categoriale verandering en variabiliteit. In het artikel uit hij verder principiële bezwaren tegen de transcriptiepraktijk van Frings en Vandenheuvel (1921). Ook hier gaat het over categoriaal of variabel. Frings transcribeert niet ‘broad’ of fonologiserend, maar ‘narrow’ of impressionistisch.Ga naar voetnoot8 Hij wil dat onafhankelijk van historische en grammaticale voorkennis doen en niet, zoals gebruikelijk is in dialectmonografieën, normaliseren tot een representatieve, categoriale variant. Deze monografieën zijn te zeer neogrammatisch gestructureerd op het model van leer- en handboeken en daarmee vooringenomen. Frings wijst nog een tweede eigenschap af: monografieën geven enkel de pauzevorm als de normale vorm, onder abstraheren van de varianten. Frings geeft naast de pauzevormen ook sandhivormen, en in dat opzicht sluit hij zich aan bij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de, nu nog modern aandoende, monografieën uit het begin van de twintigste eeuw uit de Leuvense School (Leuvense bijdragen) die juist scherp door neogrammatische taalkundigen als Franck werden gekritiseerd. Wat betreft de uitspraakvarianten van eenzelfde woord kan er gewezen worden op wat in moderne sociolinguïstische termen taalvariabelen heten. Volgens Frings worden echter in monografieën de varianten categoriegewijs geobserveerd en vervolgens in een bepaalde vorm fonetisch gefixeerd. Zo instemmend, ja zelfs juichend, als Kloeke reageerde op het idee van geografische expansie vanuit Keulen dat door Frings en Van Ginneken (1919) gelanceerd was, zo afwijzend is hij hier op het punt van de transcriptiepractijk. Hij vindt Frings' programma veel te ingewikkeld.Ga naar voetnoot9 Afgezien van de variabelenproblematiek is hier sprake van een fundamenteel verschillend uitgangspunt: Kloeke wil objectief de sprekergrammatica vaststellen, Frings ook, maar heeft ook belangstelling voor de hoorderskant, waarbij hij meer aandacht heeft voor de vertekening door de hoorder. Zo hoorde de Oost-Vlaming Vandenheuvel de voorvocalen over het algemeen een nuance hoger dan Frings zelf; zo zijn er in Frings' transcripties voorbeelden van palatale /χ/ die Vlaamse dialectologen over het algemeen niet opmerken. Grootaers (1921) merkt op dat de Leuvense /u/ door Goemans beschreven is als ontrond, maar dat die daarnaast wel degelijk gemedialiseerd is zoals Frings dat hoorde. Kloeke formuleert een heel expliciet model van wat er bij spreken en horen gebeurt. Wat hij niet ziet is dat de dialectspreker natuurlijk op dezelfde manier een hoorder is als de taalkundige, en dat ook de dialectspreker in zijn productie rekening zal houden met zijn hoorders. Gepromoveerd als hij was op de Finkenwärder monografie van junggrammatische aard, is Kloeke lichtelijk geraakt als Frings fundamenteel bezwaar tegen dergelijke monografieën aantekent, temeer daar hij plannen had voor een monografie van het Winschotens.Ga naar voetnoot10 Maar die geraaktheid maakt zijn beoordelingsvermogen scherper. Hij kan daarbij bouwen op ervaring en eigen meningsvorming: hij had op het Groningse medische laboratorium immers net als Frings geprobeerd een aantal Wenkerzinnen in het Gronings te registreren op een ‘phonoplaat’Ga naar voetnoot11 en, zoals hiervoor al bleek, hij was kritisch over experimentele fonetiek, hetgeen te begrijpen is, gegeven de toenmalige stand van de fonetische theorie, en het nog ontbreken van geëigende onderzoeksinstrumenten en -methoden en gegeven het standpunt van zijn Doktorvater Sievers. Hij zoekt het dus in de conceptuele richting, waar wel eer te behalen valt. Zo krijgen we een goed gearticuleerd theoretisch model uiteengezet van de verhouding tussen spreker en hoorder. Dit model is schematisch weergegeven in Afb. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Model van de verhouding tussen spreker en hoorder of transcribent.
Aan de sprekerskant van dit schema bevindt zich de doorwerking van Wintelers en Sievers' mentalistische klankvoorstelling van de spreker (x), terwijl aan de rechterkant de weerslag van Frings' klankimpressie (x″) staat. Volgens Kloeke overschat Frings enerzijds de capaciteit van het menselijke waarnemingsvermogen, terwijl hij anderszijds het menselijk categoriseringsvermogen onderschat. Immers, de productie van spreker A is niet enkelvoudig, de productie van de waarnemer B is ook complex en beide zijn aan verschillende factoren onderworpen van buitentalige aard (affecten, sociale eigenschappen) of taalinterne aard (voorgaande en volgende klankvoorstellingen, de distributionele omgeving van een ‘klank’). Het is dus zeer wel mogelijk dat x″ ≠ x′ ≠ x. Kloeke vindt dat Frings' benadering onoverkomelijke problemen heeft; we moeten te weten komen welke factoren allemaal bij B gespeeld hebben om tot x′ te komen en dan hebben we nog geen toegang tot x. Kloeke vindt de klankvoorstelling van B niet relevant, omdat de klankvoorstelling van A de hoofdzaak is. Het akoestisch effect, het spraakgeluid, is ook niet van belang; dat was immers in die tijd moeilijk meetbaar. De klankvoorstelling van A moet zo eenvoudig mogelijk worden weergegeven (beïnvloeding door affecten (emoties of toestanden) moet worden weggelaten). De productie van Spreker A wordt dus gehomogeniseerd en Kloekes procedure om bij x te komen is empirisch, zoals hij in zijn dissertatie ook al empirischer te werk gaat dan Sievers en Winteler. Om gehomogeniseerde klankcategorieën, die de echte elementen van het klanksysteem vormen, vast te stellen moet men als volgt te werk gaan: let op de bijna gelijke klanken in grote groepen, of cohorten van woorden, vraag aan de spreker achteraf wat ook weer het woord met de variant was en hij zal dan met zijn typische vorm komen en dat is x, het echte element van het klanksysteem. Frings zou voor ja aan het begin van drie verschillende zinnen drie vormen kunnen noteren: /jɔ: /, / jae: / en /jε/. Als we de spreker evenwel vragen hoe het eerste woord ook weer luidde, dan zal hij /ja:/ zeggen, en dat is de klankvoorstelling van spreker A. Een groot aantal woordvarianten zal door de klankcategorie /a:/ bij elkaar worden gehouden. In een noot bij de herdruk van dit artikel (1952) merkt Kloeke op: ‘thans “fonemen” genoemd’. Hiermee huldigt Kloeke dus eigenlijk een mentalistisch foneembegrip.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Al in een brief van februari 1915 legt Willem Kloeke aan zijn zoon de genoemde drie uitspraakvarianten van ‘ja’ in zijn Zwolsch uit, met hun gebruiksmogelijkheden.Ga naar voetnoot13 In de persoon van zijn vader kon de zoon dus gebruik maken van taalkennis zoals Winteler en Sievers bedoelden. In het geval van de varianten van ja gebruikt hij die tegen Frings, maar de uitdaging van zijn vader om het naast elkaar van pepper en pèper te verklaren, kan hij pas beantwoorden in Kloeke (1931) op basis van het veldwerkmateriaal, waaruit blijkt dat de relictvormen zich oostelijker steeds frequenter voordoen. Dat is dus niet alleen in typologische termen van Hollands of (Neder)duits. Integendeel, zijn verklaring is gebaseerd op de frequentieverhoudingen in de geografische spreiding en op de aansluiting bij het Nederduits in Duitsland, nu in termen van chronologisch ouder en jonger. Dit laatste ziet hij bevestigd in apparent time verschillen tussen oudere en jongere mensen bij de volgende fase: het naast elkaar bestaan in het dorp Zalk van èten en éten. En passant merkt hij op dat, waar elders de alternantie lexicaal diffuus is, ze in Zalk abrupt verandert.Ga naar voetnoot14
Kloekes expliciete model is tegenwoordig opnieuw in gebruik. Boersma (1998, 2005) heeft erop gewezen dat alleen een sprekersmodel niet effectief is, maar gecompleteerd moet worden met een hoordercomponent, omdat anders bepaalde verschijnselen niet juist beschreven en voorspeld kunnen worden. Hij demonstreert dat aan fonologische verschijnselen waarbij de spreker er op gericht lijkt voor de hoorder informatie achterhaalbaar te houden, zoals door het achterwege blijven van liaison in bepaalde posities in het Frans. Die achterhaalbaarheid van voor de hoorder relevante morfologische informatie komt in het taalgebruik tot uiting door bijvoorbeeld de realisering van ‘hache aspiré’ met laryngalisering of ‘creaky voice’, iets wat volgens Kloeke niet getranscribeerd hoort te worden. Dat model heeft dus een perceptuele en een articulatorische kant; beide kanten staan in relatie met elkaar. Boersma onderscheidt de onderliggende lexicale vorm, de oppervlaktevorm (o.a. alternanties van de lexicale vorm), de auditorische vorm en de articulatorische. De auditorische en articulatorische vorm zijn fonetisch en continue van aard, de onderliggende en oppervlaktevorm zijn daarentegen discreet en mentaal abstract. Bij de huidige stand van zaken in het taaltheoretische en fonetische onderzoek kunnen de vier aspecten op verschillende manieren op elkaar afgebeeld worden. Boersma (2005) geeft aanwijzingen dat een model van de vorm in Afb. 2, waar de fonologisch-fonetische productie parallel verloopt, de minste nadelen vertoont. Aan de productiekant zijn bij een spreker de onderliggende vorm, de oppervlaktevorm, de auditorische vorm en de articulatorische vorm actief. De drie laatste zijn afzonderlijk herleidbaar tot de eerste, de lexicale vorm. Bij de hoorder, die het geproduceerde moet begrijpen, is er gelaagdheid: van auditorische vorm naar oppervlaktevorm en vandaar naar de onderliggende lexicale vorm. We zullen in de volgende paragraaf zien, dat Kloeke zich toch, gedicteerd door het wetenschappelijk probleem dat hij moest oplossen, zijns ondanks van zo'n tweerichtingsmodel bedient. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Tweerichtingsmodel Boersma
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kloeke's geografische diffusie en apocopetranscriptieGerritsen (2001) heeft op de invloed van Frings op Kloeke gewezen wat betreft de verklaring van dialectgrenzen die samenhangen met vernieuwingen uit een cultuurcentrum.Ga naar voetnoot15 Het proces bestaat uit de geografische en sociale expansie van de prestigieuze taalvormen van de hogere klassen naar de, sociaal-economisch gezien, lagere klassen. Gerritsen dateert Kloekes kennismaking met Frings expansieideeën in de jaren rond 1921-1922, het jaar dat ze beiden elkaars werkplek wisselen. Frings (1926) werkt deze ideeën in een voorlopig definitieve versie uit. In de zeer positieve bespreking van Frings en Van Ginneken (1919) besteedt Kloeke (1921) veel aandacht aan de cirkelvormige dialectgrens rondom Keulen die als een momentopname gezien wordt van de uitbreiding van Keulse eigenaardigheden. Vanaf dit moment is de invloed van Frings duidelijk traceerbaar. Op een vergelijkbare manier moeten volgens Kloeke de halvemaanvormige dialectgrenzen van het behouden pronomen du Kloeke (1920: naschrift) of van de bewaardgebleven uu-uitspraak als in huis en muis (Kloeke 1927) worden geïnterpreteerd, met als virtueel centrum van de nieuwe vorm het westen, Holland. Zonder Frings' invloed te kleineren moet die toch sterk genuanceerd worden. Wat Kloeke bevalt bij Frings is de dynamiek, maar Kloeke gebruikt in de tijd na die recencie Frings' ‘dynamiserende’ en gezwollen taalgebruik veel minder. In die recensie is hij al behoorlijk kritisch; zijn kritiek is gebaseerd op de onderwerpen waarvoor hijzelf al materiaal verzameld heeft en waarover zijn gedachten zich al zijn gaan vormen. Wel laat hij zich voor het geschiedenisverloop dankbaar inspireren door Frings' ideeën van de Kulturmorphologie, de sprachgeographische, de geopolitische en de Verkehrsmorphologie. Die vier worden door Frings op elkaar afgebeeld en uit het geopolitieke historische verloop en de combinatie van de gemorfde ‘kaartbeelden’ trekt Frings zijn conclusies voor de taalgeschiedenis.Ga naar voetnoot16 Frings blijft daarmee ste- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken in het constateren van correlaties tussen kaartbeelden en het postuleren van cultuurcentra. En die correlaties zijn ondanks zijn dynamische retoriek statisch. Kloeke is evenwel op zoek naar oorzaken en naar de sociale dynamiek, en dat vindt hij nu juist niet bij de Rijnlandse school van Frings, die aansluit bij de statische sociale theorie van Hans Naumann (Aubin, Frings & Müller 1926: VII). Kloeke (1927) wijst juist de ideeën van Schröder (1921), Lerch (1925) en Naumann (1925) af waar ze een te weinig dynamische structuur van de maatschappelijke klassenindeling bieden; ook meent hij dat ze sociale klassen als te categoriaal en homogeen voorstellen en te eenzijdig afgaan op de doorslaggevendheid bij taalveranderingen van het numerieke overwicht van de ‘Unterschicht’. Kloeke citeert juist met instemming Meillet (1921) die is geïnspireerd door de Franse socioloog Durkheim: partout ou l'on observe, on voit que des parlers dominants sont imités et que les sujets se préoccupent de reproduire le language d'autres sujets - habitant une autre localité ou ayant une situation sociale plus relevée - qui passent pour mieux dire.In Kloeke (1927) worden geen cultuurcentra gepostuleerd, het karakter van cultuurcentrum wordt afgeleid van de relatieve omvang en vooral de groei van een stad als aanwijzing voor de sociaal-culturele aantrekkingskracht van een stad. Die aantrekkingskracht veroorzaakt de talige adaptatie. Kloeke wil net als Meillet niet praten in termen van categoriaal hoog versus laag en homogeniteit, maar in termen van ordinaal hoger en lager en dominantie. Hij ziet ontleningsprocessen zich dan ook altijd afspelen in termen van een reeks van naasthogere niveaus.Ga naar voetnoot17 Waar Meillet sociologische begrippen voornamelijk toepast bij variatie tussen en binnen talen, gaat Kloeke die sociologische begrippen op een lager aggregatieniveau toepassen, namelijk op het niveau tussen en binnen dialecten. Kloeke is dus uit eigen kracht vernieuwend. Dat blijkt al uit zijn eerste dialectologische artikel over de sjwa-apocope (1919), dat ontstaan is vóór hij in aanraking is gekomen met Frings' en Van Ginnekens werk waarin gewezen wordt op de doorslaggevende rol van de territoriale verhoudingen van de veertiende eeuw voor de isoglossenstructuur naar de Nederlandse kant. Hij kent dan wel al Frings' eerdere werk waarin geconcludeerd wordt dat 70 procent van de isoglossen binnen het Rijnland overeenstemmen met de Rijnlandse territoriale structuur van de achttiende eeuw. Kloeke gaat in zijn artikel niet uit van de isoglossenstructuur, maar probeert het geleidelijke in de apocope in Drenthe als een fonetisch-fonologische ontwikkeling te verklaren en het hypercorrecte en abrupte herstel aan de noordkant te verklaren uit de vestigingsgeschiedenis, de inpoldering (zie Kaart 4 in het kleurenkatern van deze aflevering). Als er sprake is van invloed, dan is die eerder te vinden in zijn vaders aandacht voor de humane geografie en zijn eigen ervaringen bij het veldwerk in Finkenwärder, dan in Frings Het vernieuwende van dat artikel is dat hij in relatie tot de vestigingsgeschiedenis uit de vorm en de aard van de dialectgrenzen conclusies trekt over het verloop van de apocope aan de noord- en aan de westkant (zie Kaart 4). Hier is wel sprake van adaptatie van sprekers en expansie, maar er is geen sprake van een direct aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wijsbare prestigieuze taalvorm. Zo lost hij het (hiervóór in noot 7 genoemde) probleem op, dat hij al fietsend heeft geformuleerd. Een tweede vernieuwing is het aspect van de humane geografie, in het bijzonder immigratie en inpoldering/vervening, als verklaring voor hypercorrecte, overdreven vormen van slot-sjwa bij woorden die oorspronkelijk geen sjwa aan het woordeinde hadden. Het effect van inpoldering is hem in algemene zin bijgebleven van zijn vaders wandkaart, en in taalkundig opzicht is hij er voor zijn dissertatie mee geconfronteerd. De normale klankwettige situatie vinden we in Drente, want daar is een geleidelijke geografisch en lexicaal diffuse toename van apocope te vinden van noord naar zuid net als in Noord-Duitsland, en we zouden dus in oostelijk Groningen eveneens algehele apocope moeten vinden. Maar daar vinden we juist de situatie van behouden gebleven woordfinale sjwa, met aan de noordoostkant zelfs vele hypercorrecte sjwa's in woorden die er etymologisch geen hadden. Omdat de noordgrens van het gebied met sjwa in Groningen geen geografisch en lexicaal diffuus karakter heeft concludeert Kloeke dat die uitzonderlingsloze sjwa geïmporteerd moet zijn door mensen vanuit een veel zuidoostelijker gebied, waar men geen apocope kende. De hypercorrecte vormen moeten ontstaan zijn op het moment dat de apocope in het noorden begon:Ga naar voetnoot18 er moet een periode geweest zijn van grote weifeling, waarin de sprekers zelf en degenen die hen aanhoorden eigenlijk niet precies konden zeggen of de -e nog werd uitgesproken of dat het laatste spoortje klemtoon al verdwenen was, dezelfde onzekerheid die men thans in Odoorn en Noord-Barge kan constateren ... de autochthonen hebben de kolonisten nagevolgd door hun eigen -e ook weer duidelijker te doen uitkomen (Kloeke 1919: 23-24).Wat was die onzekerneid? In een aantal Drentse plaatsen werd door Kloeke geconstateerd dat een stamfinale stemhebbende consonant die van zijn sjwa geapocopeerd was, nog steeds stemhebbend was gebleven of een stemhebbende release had (aangegeven met ' ): teev', bed', dreug', brug' zeev' (het gaat hier om de dialecten van Gieten, Gasselte en Borger). De eerste gevallen met echt -/e/ naast -/'/ vindt hij pas in Odoorn en ook in Noord-Barge meende ik reeds in verschillende gevallen de -e aan te horen. Het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat het zeer moeilijk is, om met stelligheid deze klank aan te wijzen, daar hij immers blijkbaar juist op het punt is, het laatste restje van klemtoon te verliezen (Kloeke 1919, 17 - benadrukking van Kloeke).Met een dergelijke verklaring gaat hij veel verder dan Frings, die in zijn transcripties zuiver impressionistisch blijft als de empiricist die hij is. Daarentegen is Kloeke een echte empiricus, die zijn waarnemingen laat sturen door een theoretisch fonetisch model: hij bakent heel precies de variatiebreedte af bij de sprekers, en bij de interpretatie - door de hoorders - van wat sprekers produceren. Kloeke is op zoek naar oorzaken, Frings blijft bij het constateren van samenhangen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels is in Drente geen spoor meer te vinden van wat Kloeke met /'/ transcribeerde, maar blijkens De Schutter e.a. (2005, kaart 3.6.1.1. droge) nog wel in noordelijk Twente.Ga naar voetnoot19 Van Oostendorp (2004) heeft dit verschijnsel, net als Boersma de problemen bij hache aspiré, binnen de optimaliteitstheorie verklaard uit een streven naar het achterhaalbaar houden voor de hoorder van talige informatie. In aansluiting bij Wrede (voor Noord-Duitsland) wijst Kloeke nog op een aantal andere mogelijkheden om die apocope te compenseren: langere uitspraak van de stamvocaal, of lenis-realisatie van de slotconsonant van de stam. Op grond van onze huidige kennis kunnen we de langere lengte als een correlaat zien van volgende lenisconsonant of stemhebbende realisatie. Veel meer dan Frings heeft Kloeke oog voor interntalige samenhangen. Zo wijst hij op het distributionele feit, dat er meer apocope na stemloze consonanten voorkomt, maar minder apocope na stemhebbende, waaronder hij ook de sonoranten rekent. Verschillen in distributie als deze zijn voor tweede-dialect-leerders moeilijk te leren. Kloeke zegt dat niet zo - maar uit hoorderstandpunt kan men dit distributioneel diffuus noemen. Kloeke beschrijft die distributie in zijn artikel; één en ander laat zich illustreren met drie kaarten (Kaart 5-7 in het kleurenkatern van deze aflevering) die gebaseerd zijn op recente, door veldwerk verkregen, gegevens uit het Goeman-Taeldeman-Van Reenen bestand.Ga naar voetnoot20 Het betreft een vergelijking van het behoud van sjwa na /l/, en na /t/, d/; stemhebbende consonanten en sonoranten worden hier uit elkaar gehouden. In het noordoosten en zuidwesten is er sprake van meer apocope na een sonorant als /l/, hetgeen niet conform Kloekes vaststelling is, maar dat in beide gebieden behouden sjwa na een /d/ frequenter is dan na een /t/ is wél in overeenstemming met Kloekes standpunt. Kloeke wijst echter op een paar gevallen die hij als uitzonderingen ziet (doem en putte) en moet het proces dus kenmerken als lexicaal diffuus. Maar het ziet er naar uit dat sonoranten zich apart gedragen. Buiten Kloekes onderzoeksterrein, het zuidwesten van het taalgebied, is sjwa juist na /t/ minder frequent dan na /l/. De effecten van sonorant en stemhebbendheid wijzen dus niet in één richting, en ze werken ook niet overal hetzelfde. Het eigenaardige is dus dat Kloeke in zijn artikel over de sjwa twee dingen doet die hij in het latere artikel over transcripties en klankwetten afwijst. Hij gebruik een mate van detail in het transcriberen die volgens zijn oordeel van kort daarna, en dat van Winteler en Sievers, niet gerechtvaardigd is. Bovendien gebruikt hij blijkens de twee laatste citaten wel degelijk het dubbele model van de sprekerhoorder. En dat is maar goed ook, want anders was er een duidelijk minder treffende beschrijving van het verloop en tegenverloop van de apocope geweest. De casus van sjwa-apocope bevat al alles wat Kloeke aan methodisch apparaat ontwikkeld heeft en wat hij later verder gaat uitbouwen op ieder van de volgende terreinen: een empirische aanpak, reeksvormige historische ontwikkelingen, graduele en abrupte of schijnbaar abrupte ontwikkelingen, woordvarianten, hypercorrectievormen, woordbouw-gebonden distributiepatronen, apparent time ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schillen tussen jong en oud en chronologisch gebonden verschillen. Sociale en sociaal-historische modellen, de modellen uit de humane geografie bieden de verklaring voor de verspreiding, de eerdergenoemde intern-talige factoren bieden de verklaring voor de aanzet van veranderingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusieKloekes enorme werkkracht en organisatievermogen hebben geleid tot een unieke toepassing van theoretische en methodologische uitgangspunten op inhoudelijk zeer belangrijke dialectologische en standaardtaalproblemen. Op het gebied van reeksvormige ontwikkelingen, woordgebonden distributie, woordvarianten en de toepassing van humane geografie is de invloed van zijn vader duidelijk aantoonbaar. In het vroege werk van Kloeke zijn enkele onderwerpen die nog steeds op de agenda staan van de sociolinguïstiek al helemaal aanwezig: de rol van sociale klassen en gender, graduele en abrupte veranderingen, klankontwikkeling en ontlening, bewust en onbewust taalgedrag (Kloeke 1921), hypercorrectie en behoefte tot adaptatie. Natuurlijk zijn niet alleen de taaltheorie, het denken over taalvariatie, over taalvariabelen en distributionele context, maar ook de logistiek van dataverzamelen en verwerkingstechnieken enorm voortgeschreden. We mogen echter Kloeke wel zien in het licht van, maar niet meten met onze normen. Kloeke bevond zich op het snijvlak van enerzijds een overwegend mentalistische, historisch gerichte taalkunde en anderzijds een sociale taaltheorie die nog niet beschikte over een duidelijk gearticuleerde sociolinguïstiek. Daarom moest hij wel worstelen met het probleem van de variabele realisaties van hetzelfde woord. Hij geeft een mentalistische oplossing, maar gaat empirisch te werk en het verloop in de verbreiding verklaart hij door humane geografie en door te wijzen op contemporaine sociale factoren. Kloekes humane dialectgeografie begint al in 1914 en zijn vader is op een aantal essentiële punten belangrijk geweest voor zijn methodologische vernieuwingen bij het veldwerk en de interpretatie van de feiten, voor het probleem van verschillende vormen van hetzelfde woord, en voor de heldere kijk op de chronologische gelaagdheid van de humane factoren in de vestigingsgeschiedenis. Van Sievers heeft hij de strenge mentalistische opvatting over fonetisch-fonologische variatie, maar Kloeke is op zijn best als het keurslijf van de theorie of de methode gaat wringen. Als de interpretatie en de verklaring van de gegevens hem daartoe dwingen, dan kiest hij altijd voor bijstelling. Dat is zo op fonetisch gebied, en het speelt ook bij de uitbreiding van monografische verklaring naar taalgeografische verklaring. Al in zijn vroege werk volgt hij de empirische cyclus van theorie, data, verklaren en verwerpen, of bijstellen van theorie, gevolgd door de verzameling van nieuwe data. Hij doet dat achtereenvolgens bij apocope, bij aanspreekvormen, bij verkleinwoorden, bij uu-uitspraak en diftongering en bij verlenging in open syllabe. Het is jammer dat hij in de periode hierna te veel tijd kwijt zal raken aan polemieken en dat hij zo zijn eigen onderzoeksagenda niet meer helemaal in de hand heeft. Als zijn vader langer was blijven leven, zou hij ongetwijfeld zijn zoon weer brieven geschreven hebben, om belangstellend te informeren hoe het stond met de prioriteiten van diens plannen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur:
ton.goeman@meertens.knaw.nl |
|