Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingAan de Walewein zijn de laatste tien jaar een aantal studies gewijd die de tekst weer volop in de belangstelling hebben gebracht.Ga naar eind1 Zowel de inhoud als de problematiek van deze Middelnederlandse Arthurroman zullen de vakgenoten bekend zijn, hetgeen het mogelijk maakt zonder veel introductie enkele plaatsen uit deze tekst te bespreken. Naar ik elders heb betoogd, is de Walewein door Penninc geschreven naar het voorbeeld van de Floris ende Blancefloer. Een nauwkeurige vergelijking van de twee teksten maakt dat duidelijk. We hebben met een verholen bewerking te doen, waarin de cruciale eigennamen, de locaties en de typerende elementen van de voorbeeldtekst bewust zijn veranderd, zodat de bron bij oppervlakkige lezing onherkenbaar is.Ga naar eind2 Er zijn ook nieuwe elementen ingevoegd. Uit de structuurschema's van Minderaa (1958: 155-158), Janssens (1976: 124), Verhage-Van den Berg (1983: 226-227) en Haug (1995: 195-197) blijkt, dat veruit het grootste deel van het werk uit ‘nevenepisoden’ bestaat, min of meer zelfstandige avonturen van Walewein, die het kernverhaal, de drieledige queeste, onderbreken. Een deel van de uitbreidingen zal misschien reeds op rekening van Penninc kunnen worden geschreven, maar de vergelijking met de Floris ende Blancefloer heeft bevestigd wat reeds de vele inhoudelijke onregelmatigheden in de Walewein deden vermoeden: het verhaal heeft een ontwikkeling doorgemaakt; de tekst is bij herhaling bewerkt. Hoewel niemand deze mogelijkheid ooit heeft uitgesloten, wordt er toch stilzwijgend van uitgegaan, dat de Walewein zoals wij die uit twee veertiende-eeuwse handschriften kennen,Ga naar eind3 wel ongeveer het verhaal geeft zoals Penninc dat op het perkament heeft gezet. Wanneer we dan op ontleningen aan dateerbare teksten stuiten, verschaffen ons die een terminus a quo voor de vervaardiging van de Walewein. Dat heeft tot de late datering ‘na 1230’ geleid die Besamusca (1993: 33-35)‘redelijk zeker’ acht, daar onder meer het motief van het geschonden gastrecht en de list van Ysabele aan de Perceval-continuatie (rond 1230) van Gerbert zullen zijn ontleend. Janssens (1994: 119, 125) stelt de vervaardiging zelfs nog tientallen jaren later, daar de zwaard- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
brug en het uitlenen van Gringolet uit de Lantsloot vander haghedochte (1250-1260) zouden stammen.Ga naar eind4 Het behoeft geen betoog, dat deze berekeningen alleen kloppen wanneer het verhaal, hoewel ‘based on a number of sources’ (Janssens 1994: 125), geheel van de hand van Penninc (en Vostaert) zou zijn.Ga naar eind5 Maken de ontleende elementen echter deel uit van interpolaties door latere bewerkers, dan kan de oorspronkelijke Walewein veel ouder zijn. Het is heel goed mogelijk, dat uiteindelijk toch Van Mierlo (1953) gelijk heeft, die het werk van Penninc tussen 1175 en 1190 plaatst.Ga naar eind6 Voor de datering van de tekst is dus de tekstgeschiedenis van belang. Daar met de diachrone aspecten van tekststudie in het algemeen weinig rekening wordt gehouden, is het nuttig een aantal plaatsen te bespreken die bewijzen dat er in de Walewein wel het een en ander veranderd is.Ga naar eind7 Het belangrijkste doel echter van tekstreconstructie in het algemeen en daardoor ook van de navolgende tekstkritische notities is: een beter begrip van de tekst zoals die ons is overgeleverd. We zullen hieronder eerst aandacht besteden aan enkele eigennamen die verwondering wekken. Eigennamen, net als getallen, zijn bijzonder gevoelig voor vervorming. Bij de meeste woorden in een zin dwingen de zinsbouw en de context tot de correcte lezing. Onduidelijk geschreven woorden zijn binnen het grotere geheel meestal herkenbaar. Eigennamen en getallen echter zijn geïsoleerde informatie-eenheden, die daardoor ongemerkt kunnen veranderen. We zullen met twee randfiguren beginnen: de obscure Arthurridder Duvengael (§ 2) en de onbekende heilige Gravein (§ 3). Een belangrijker rol in het verhaal is weggelegd voor koning Wonder, steeds in gezelschap van zijn zoon Alidrisonder (§ 4). Het feit dat de veranderingen door de hele tekst heen zijn aangebracht, wijst op een ingrijpende bewerking. De vraag of de Waleweim een oorspronkelijk Middelnederlands dichtwerk is, heeft velen bezig gehouden.Ga naar eind8 Voor de discussie van belang zijn de uitspraken in proloog en epiloog over het gebruik van Franse bronnen. Naar ik in § 5 en 6 zal trachten aan te tonen, zijn zowel vers 5 (‘geen Franse bron’) als 11141 (‘wel een Franse bron’) ingevoegd. Tenslotte (§ 7 en 8) bespreken we enkele plaatsen waar de mededeling door frequente typen kopiistenfouten veranderd is: door verschrijvingen of verlezingen, en door omkeringen binnen het vers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Duvengael (v. 40)De Walewein begint in een van de burchten van koning Arthur.Ga naar eind9 Te Carlioen houdt de koning hof met een deel zire man, die ic niet wel ghenomen can (v. 37-38):Ga naar eind10 39[regelnummer]
Ywein ende perchevael
40[regelnummer]
Lancheloot ende duvengael
41[regelnummer]
Entie hoofsche walewein
42[regelnummer]
Sijn gheselle was daer ne ghein
43[regelnummer]
Ooc was daer keye die drussate
Een uitputtende opsomming van de aanwezige ridders wordt hier niet gegeven. Alleen de allerbekendste worden genoemd. Binnen dit selecte groepje valt Duvengael uit de toon. Hij is zelfs geen ridder van de tweede garnituur: hij is volkomen onbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kend. Alleen in de Lancelot-compilatie komt de naam nog een keer voor, in de geïnterpoleerde Roman van den riddere metter mouwen (v. 2912 d.i. Lanc. 3, 17492), als een ontlening, neemt men aan, uit de Walewein:Ga naar eind11 2910[regelnummer]
Daer quam Perchevael ende Walewein
2911[regelnummer]
Ende Lanceloet ende mijn her Ywain
2912[regelnummer]
Daer was Erec ende Duvengael
2913[regelnummer]
Ende Ecgravein ende Lynvael
Van meet af aan is aan de authenticiteit van de eigennaam getwijfeld. Jonckbloet (1846-1848, 2: 192 en 1846-1849, 1: iii-iv, n. 126) citeert G.J. Meijer, hoogleraar te Groningen: ‘Omtrent dezen laatsten ridder [nl. Duvengael] twijfel ik ook, of deszelfs naam hier wel goed geschreven zij, en of hij misschien niet dezelfde is, welken Jacob van Maerlant den ridder Galehoet noemt in het Leven van den H. Franciscus’. In de proloog van dit werk verwijst Maerlant de navolgende ridders naar het rijk der fabelen: 33[regelnummer]
Maer Tristram ende Lanceloot
34[regelnummer]
Perchevael ende Galehoot
35[regelnummer]
Ghevensde namen ende ongeboren
36[regelnummer]
Hier of willen de lieden horen
‘Hoe Prof. Meijer eenig verband kon zoeken tusschen Duvengael en Galehoet vat ik niet’, merkt Jonckbloet (1846-1849, 1, n. 126) op. Zijns inziens blijkt uit het rijm Perchevael: Duvengael in Walewein v. 39-40, ‘dat de uitgang althans van dien naam niet te veranderen is’. Misschien heeft Meijer niet uitsluitend aan een vervorming van het woord gedacht (galehoot → duvengael) doch aan een welbewuste verandering ten gevolge van omkeringen binnen het vers. Wanneer in vers 2911 Lanceloet en Ywain verwisseld zouden zijn, kan er in plaats van Duvengael, net als bij Maerlant, Galehoot hebben gestaan. Dan moeten we echter ook in vers 2910 een omkering aannemen, zodat het vers Daer quam Walewein ende Perchevael een rijmpaar kon vormen met 2913; ook de volgorde der verzen moet dus gewijzigd zijn. Alles bij elkaar een ondoorzichtige en ongemotiveerde gang van zaken. Bovendien, ook wanneer we aannemen dat de corrector de naam Duvengael uit de Walewein kende, ‘waar haalde Penninc hem dan vandaan?’ (Janssens 1982: 312). In het algemeen houdt men het erop, dat Duvengael een onbekende ‘Arturridder’ was (Draak 1936: 213), ‘a knight at King- Arthur's court’ (Johnson 1992: 573), maar de naam blijft intrigeren. Janssens (1992: 30-31), die naar bewijzen zoekt dat de Walewein aan de Lantsloot vander haghedochte ontleend zou hebben, meent zelfs dat een ‘verklaring voor de raadselachtige Tafelronderidder Duvengael [...] de oplossing een stap dichterbij [zou] kunnen brengen’ (n. 40). Deze verwachting zal echter een illusie blijken. Duvengael behoort niet tot de coryfeeën van Arthurs hof; het gaat zelfs niet om een onbekende ridder. De eigennaam is het resultaat van een verlezing, naar ik aannemelijk hoop te maken. De ridders worden in v. 39-43 paarsgewijze genoemd, behalve die hoofsche Walewein en Keye die drussate, voor wie hele verzen zijn uitgetrokken. Het zou niet verwonderlijk zijn wanneer ook Lancelot, die beste ridder in die werelt (Lanc. 4, 9620-9621), met een epitheton zou worden vereerd. Zoekend naar een oplossing voor het gestelde pro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bleem, moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat duvengael de verbasterde vorm is van een nabepaling bij Lancheloot. Het voegwoord ende kan zijn tussengevoegd, toen het epitheton tot een ogenschijnlijke eigennaam geworden was. Zoals Walewein bij herhaling die rudder coene (1290), die rudder goet (2180), die rudder bout (2849), die rudder vri (2976), die rudder snel (5076) en rudder goet van prise (4612) wordt genoemd, zo kan ook Lancelot, die geen koning of hertog was, zijn aangeduid als die rudder gevolgd door een passend adjectief. En gelet op het rijmwoord op -ael komt daarvoor een van de vormen van het bijvoeglijk naamwoord noyael in aanmerking (‘voortreffelijk’; MNW 4, 2487-9), dat ook voor personen wordt gebruikt. Ik ontleen aan het lemma in het MNW en de Cd-rom Middelnederlands: Ayoel, de here noyael; hij hem hilde alse een noyael man goede; noyale lieden; den swane volgde den ridder noyale tot Nijemagen; ene joncfrou noyael; die schoone Beatrix van Brabant, hartoge Henrix dochter noiael. Het adjectief wordt meestal met een y gespeld; opmerkelijk is voorts dat de o wel wordt weggelaten, zodat de vorm nyael resteert. Daar de y en de g bijna gelijkvormig zijn, kan [duve]ngael tot nyael worden herleid. Met het vermoede die rudder nyael voor ogen, is het niet moeilijk in du het lidwoord die te herkennen, en v en r zijn in verscheidene schrifttypen zo gelijkend,Ga naar eind12 dat ve zeer wel op de sigle voor rudder kan teruggaan:Ga naar eind13 de R of r met een extra haaltje of met een streepje door de laatste pennestreek, vaak gevolgd door een punt, is een courante afkorting.Ga naar eind14 Daardoor kunnen we van deze ontwikkeling vrij zeker zijn: die r~ nyael / dier~nyael → duvengael → duuengael, welke laatste vorm we in handschrift L aantreffen. Tussen alle eigennamen heeft de kopiist het woord dat hij meende te kunnen ontcijferen, ongetwijfeld als een hem onbekende eigennaam beschouwd. Duvengael kan niet langer als een nabepaling bij Lancheloot worden gezien, doch moet een nieuwe persoon aanduiden. En dan ligt, ook vanwege het versritme, de tussenvoeging van het voegwoord ende voor de hand: Lancheloot <ende> duvengael.Ga naar eind15 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Bi sinte Gravein (v. 1810)In vers 1810 zweert de schildknaap aan wie Walewein zijn paard heeft geleend, ten overstaan van koning Arthur bi sinte Gravein, een onbekende heilige. Bij de overvloed aan algemeen kerkelijke en lokale heiligen is het wat verwonderlijk, dat de man hier zijn toevlucht neemt tot een obscure, en waarschijnlijk fictieve, patroon. Daar zal ongetwijfeld rijmdwang debet aan zijn:Ga naar eind16 1808[regelnummer]
Die coninc sprac: ‘Nu bem ics vroet
1809[regelnummer]
Het was mijn here Walewein!
1810[regelnummer]
Waer is hi?’. ‘Here, bi sinte Gravein’
Nu wordt in de tekst in het algemeen de vorm Walewein gebezigd, doch op enkele plaatsen heet de held van het verhaal Walewijn (v. 515, 2601 en 3840).Ga naar eind17 De twee namen (Walawainus en Walewinus) komen ook in oorkonden naast elkaar voor,Ga naar eind18 al zijn varianten met diftong in de meerderheid. Het is wel eigenaardig, dat de naam van de hoofdpersoon in een en hetzelfde literaire werk op twee wijzen zou zijn uitgesproken. Daar de spelling Walewijn echter slechts drie maal voorkomt, en buiten | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het rijm, zou het hier om kleine kopiistenfouten kunnen gaan, waarbij afkortingen als .W. of Wal. verkeerd zijn opgelost. Naar het zich laat aanzien, hebben we in vers 1809 met de omgekeerde ontwikkeling te doen. Schrijven we gravein met de welbekende afkorting voor r met klinker, en met een ij, dus als g'vijn, dan roept de schildknaap hier de Vlaamse heilige Gervinus aan. Gervin of Gervijn, pelgrim naar Rome en Jerusalem, kluizenaar, en van 1095 tot 1105 abt van het Benedictijner klooster te Oudenburg in Westvlaanderen, overleed in 1107 of 1117.Ga naar eind19 Daar de Walewein in Vlaanderen zal zijn ontstaan,Ga naar eind20 is er een goede kans dat hier een lokale en aan het publiek bekende heilige wordt aangeroepen. Deze emendatie dwingt ons in 1809 Walewijn te lezen, welke woordvorm uitzonderlijk is en juist daarom de vervanging door Walewein en Gravein zal hebben uitgelokt. Het is de vraag of de passage waarin het ongewone rijmpaar op -ijn voorkomt, wel oorspronkelijk is. Alleen al het feit dat niet wordt aangegeven dat die cnape in vers 1810 aan het woord komt, wekt argwaan. En in het grotere verband is het merkwaardig, dat de schildknaap die Walewein ver van huis, in tander lant ontmoet,Ga naar eind21 op weg is naar het hof van koning Arthur te Cardoel (v. 1586); hij komt daar ook zonder problemen aan (v. 1709) en weet net op tijd terug te keren bij het kasteel van koning Amadi(js), waar ook Walewein inmiddels is gearriveerd. De nevenepisode zal niet tot de oorspronkelijke Walewein hebben behoord. Deze problematiek laten we hier echter rusten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Die coninc van den Wondre (v. 782)De eerste vorst die Walewein bij zijn queeste naar het schaakbord bezoekt, is koning Wonder van den Wondere (v. 782-3). De eigennaam duidt zowel het bezit als de bezitter aan, het koninkrijk zowel als de koning. ‘Nadrukkelijk is in de roman het sprekende van de naam in woordspelingen uitgebuit’ (Draak 1936: 141). Bij koning Wonder zijn allerlei wonderen te aanschouwen: zo woont hij in een wonderschone burcht (v. 791) en hij bezit een prachtig en geneeskrachtig bed (v. 870), met vier zingende gouden engelen (v. 881). Het lijkt bovendien een wonder, dat Walewein bij de eerste koning de beste die hij ontmoet, het mysterieuze schaakbord vindt waarnaar hij op zoek is. Doch wanneer we de bron bezien, waarop de Walewein is gebaseerd, kunnen we dit laatste wonder wel verklaren. In de Floris ende Blancefloer komt Floris, in Babylonië zoekend naar zijn geliefde, in contact met een voornaam persoon, Dariës geheten, die een fervent schaker moet zijn geweest.Ga naar eind22 Het schaakbord waarmee Floris, en daardoor ook Walewein (v. 813) bij zijn eerste bezoek in den vreemde wordt geconfronteerd, is in de bewerking tot aanleiding van de queeste gekozen. Zoals het binnenzweven van de heilige graal een avontuurlijke zoektocht heeft bewerkt, zo zal ook het wereldse schaakbord tot een spannende reeks avonturen leiden.Ga naar eind23 Bij de creatie van de roman ging dus de vondst van het schaakbord aan de zoektocht vooraf: het eerste voorwerp waarop de zoekende held in de voorbeeldtekst stuit, is tot doel van de zoektocht gemaakt, tot het voorlopige doel althans, want uiteindelijk draait het in de Walewein, net als in de Floris ende Blancefloer, om de verovering van een geliefde jonkvrouw.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
InterpolatieWe beperken ons hier tot de naamgeving, die wonderlijk genoeg is. Ook vroeger heeft men zich over de persoonsnaam verbaasd, getuige de uitleg die in de verzen 783-789 wordt gegeven:Ga naar eind25 782[regelnummer]
Daer woonde die coninc vanden wondre
783[regelnummer]
Wetti waer omme hi wonder hiet
784[regelnummer]
Ic saelt u segghen ic ne laets niet
785[regelnummer]
Hi versciep hem tallen dieren hij nam de gedaante aan
786[regelnummer]
Die zijn upt lant of in rivieren
787[regelnummer]
Bander side sciep hi hem wedere veranderde hij zichzelf
788[regelnummer]
Tallen voghelen die met vedere
789[regelnummer]
Moghen vlieghen in enich lant
790[regelnummer]
Ic wane wel dat men noit ne vant...
De passage 783-789, die het verhaal onderbreekt, ziet ernaar uit te zijn tussengevoegd. De verzen vormen een terzijde; in vers 783 wordt plotseling het publiek aangesproken; vers 784 bestaat uit stoplappen. Er is nog niet gezegd dat de koning Wonder heet, dat gebeurt pas in 811; in vers 782 gaat het om de plaatsaanduiding. De bedoelde metamorfosen vinden in de tekst niet plaats en zijn voor het verhaal van geen belang. Kortom, de verklaring voor het feit dat de koning Wonder heet, is gezocht. De interpolatie (783-789) wordt door een weesvers (790) gevolgd en de kans is daardoor groot dat de verzen 782 en 790 voordien een rijmpaar vormden:Ga naar eind26 782[regelnummer]
Daer woonde die coninc vanden wondre
790[regelnummer]
Ic wane wel dat men noit ne vant
Het is niet alleen verwonderlijk dat de koning Wonder heet, ook het feit dat deze zelfde naam het land aanduidt waarover Wonder regeert, is opmerkelijk. Weliswaar worden vorsten wel genoemd naar hun stamland - zo is Willem als prins van Oranje ook zelf (een) Oranje - maar vanzelfsprekend is dat niet; de koning van Spanje bijvoorbeeld heet niet Spanje. In de Walewein in elk geval is de identiteit van land- en persoonsnaam een unicum. De koning van Hisike heet niet zelf Hisike en van alle overige koningen wordt het land niet genoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
AlidrisonderTegen de oorspronkelijkheid van Wonder pleit nog een andere eigenaardigheid. Koning Wonder wordt steeds vergezeld van zijn zoon Alidrisonder. Deze naam is ongewoon en ‘lijkt slechts bedàcht, in aansluiting op Wonder’ (Draak 1936: 210). Misschien echter is de naam niet verzonnen, doch verbasterd. Een gelijkende en algemeen bekende eigennaam is Alexander (Aleksander, Alechsander),Ga naar eind27 die juist onder invloed van het rijmwoord Wonder tot (Alechsonder → Aledrisonder →) Alidrisonder kan zijn vervormd.Ga naar eind28 En wanneer in deze eigennaam de a tot een o geworden is, moet ook het rijmende wonder tot wonder worden herleid. Daarop komen we terug. De naam Alexander maakt de zoon van koning Wonder wel wat minder exotisch, maar zijn aanwezigheid blijft toch bevreemden: de prins treedt niet zelfstandig op, neemt geen initiatieven, doet geen uitspraken. Hij draagt, kortom, niets bij tot de loop der gebeurtenissen. Net als alle andere vorsten zou koning Wonder het heel goed zonder zoon kunnen stellen; hij heeft geen zoon nodig maar een rijmpartner. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De naam Alidrisonder komt in de tekst elf maal voor; in tien gevallen is de naam gekoppeld aan die van Wonder, in zes daarvan (811-812, 995-996, 1331-1332, 3255-3256, 5705-5706 en 10961-10962) in rijmpositie. Op drie andere plaatsen van de tien is de vermelding van Alidrisonder een jongere toevoeging. Naar ik elders heb betoogd,Ga naar eind29 vond de onttovering van Roges aanvankelijk plaats op het moment dat de vos Walewein en Ysabele tezamen ziet; de voorwaarde dat ook Wonder en Alidrisonder daarbij aanwezig zonden moeten zijn, is een versierende uitbreiding. Maar nu de voorwaarde eenmaal is uitgesproken (v. 5704-5706), moeten vader èn zoon worden genoemd wanneer de onttovering ter sprake komt. Dat is het geval in de passage 8478-8484, die in zijn geheel geïnterpoleerd zal zijn. Ook in v. 9595 c.a. moeten we tot een uitbreiding besluiten, net als in v. 10899. Waarschijnlijk werd er op deze plaatsen al eerder van koning Wonder gesproken, maar de onttovering van de vos (v. 9589 en 10901) maakt dat ook Alidrisonder wordt vermeld. Nog één keer zijn vader en zoon zonder rijmdwang met elkaar verbonden: 10934[regelnummer]
Walewein dancte onsen here
10935[regelnummer]
Ende hi vertelde ter selver ure
10936[regelnummer]
Den coninc wondre die aventure
10937[regelnummer]
Ende alidrisondre mede
10938[regelnummer]
Si haddens wonder ende vremthede
Hier echter is Vostaert aan het woord, die Pennincs verhaal van een nieuw slot heeft voorzien (v. 10867-einde).Ga naar eind30 Hoewel hij Alidrisonder voor het rijm niet nodig heeft, is er voor hem geen reden het vaste duo Wonder en Alidrisonder te scheiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
AlexanderTegenover de tien gevallen waarin zoon Alidrisonder aan vader Wonder gekoppeld is, komen we één plaats tegen waarin hij zelfstandig en actief lijkt op te treden. In eerste instantie zijn we althans geneigd te denken dat de zóón van koning Wonder zich in vers 1141 tot Walewein richt, hetgeen vanwege de algehele passiviteit van de prins een verrassing mag heten. Bij nader inzien echter is het waarschijnlijk dat hier de koning zelf zijn gast aanspreekt en hem vraagt wat hij in zijn land komt zoeken. Tot op dit moment heeft Walewein uitsluitend met koning Wonder van doen gehad. In v. 782 wordt die coninc vanden Wondre als bezitter van de burcht geïntroduceerd. Hij ontvangt Walewein (v. 834) en laat paard en ruiter verzorgen; hij doet hem slapen op het genezende bed (v. 907), laat de maaltijd bereiden (v. 936), onderhoudt zich met zijn gast aan tafel (v. 1042), informeert naar diens naam (v. 1064) en stelt zichzelf aan hem voor (v. 1076); tenslotte gunt hij hem een blik in zijn harem (v. 1096). En passant wordt op een drietal plaatsen melding gemaakt van de koningszoon Alidrisonder (v. 812, 822, 996), maar deze treedt niet handelend op. Daardoor is het bevreemdend, dat na de maaltijd juist de zoon de cruciale vraag stelt die beleefdheidshalve al die tijd verzwegen is: ‘Wat kom je hier doen?’ (v. 1141-1150). Walewein vertelt waarom hij naar het schaakbord op zoek is gegaan (v. 1154), en het is de koning die op zijn relaas reageert (v. 1226). Er volgt een gesprek tussen hen beiden, dat eindigt met Waleweins vertrek (v. 1334). Pas bij het afscheid komt Alidrisonder weer op de proppen om Walewein haastig (haestelike) een goede reis te | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
wensen (v. 1332-1333). Afgezien van de vluchtige vermeldingen van de prins, heeft Walewein dus uitsluitend met de koning zelf te doen. Dit alles wijst erop, dat degene die Walewein in v. 1141-1150 naar zijn bedoelingen vraagt, niet de zoon was maar de vader. De koning, die wij als Wonder kennen, blijkt hier dus Alidrisonder oftewel Alexander te heten. Nemen we aan, dat in vers 1141 de ware naam van de koning te voorschijn komt en dat de koning aanvankelijk steeds Alexander werd genoemd. Deze eigennaam werd een probleem toen de koning Wonder ging heten; we zullen nog zien door welke oorzaak. De rijmende naam Alidrisonder moest daardoor wel iemand anders aanduiden. Welke persoon in de omgeving van de koning is belangrijk genoeg om tezamen met de vorst vermeld te worden? Een zoon en opvolger voor de troon is aan het hof een vanzelfsprekende figuur, wiens aanwezigheid geen opzien baart; en in de tekst vergt een vermelding van de prins weinig aanpassingen. Combineren we nu de aanwijzingen waarover we beschikken. We hebben hierboven de vreemde naam Alidrisonder tot Alexander herleid. Dit zou de naam zijn van de koning zelf, heer van den wandre (v. 782). De kans is groot dat dit vers een rijmpaar vormde met vers 790, dat eindigt op vant of vande. In plaats van wandre moeten we dan van wande uitgaan. Voegen we hier een teksthistorisch gegeven aan toe. Zoals reeds opgemerkt, is de Walewein geschreven naar het voorbeeld van de Floris ende Blancefloer. Het gaat om een verholen bewerking, waarin de plot is bewaard doch de cruciale eigennamen en locaties en de typerende details zijn vervangen. Met koning Wonder correspondeert in de Floris ende Blancefloer de machtige Dariës, die voor de emir van Babylon tol heft bij een brug over de Eufraat. Wanneer de koning die Walewein bezoekt, Alexander heet, is de ene antieke naam door de ander vervangen,Ga naar eind31 wat een vanzelfsprekende ingreep lijkt. De brugpachter Dariës is tot koning Alexander geworden. Gelet op het feit dat in vers 1141 de kale eigennaam wordt gebruikt en Alidrisonder ook nergens anders in de tekst een titel draagt, is het de vraag of Alexander wel van meet af aan ‘koning’ was. Dariës was een hoge functionaris in dienst van de emir; hij bewaakte als tollenaar de brug en toegangsweg tot Babylon. Gelet op wandre en wande, ziet het ernaar uit dat Alexander de w'ander oftwel warander van de koning was, wakend over diens w'ande, d.i. warande:Ga naar eind32 Alexander was beheerder van de koninklijke domeinen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkelingIn een context waarin voordurend over ‘wonderen’ wordt gesproken, blijkt de koning Wonder te heten, in verbogen vorm Wondre, en bij herhaling is er ook sprake van het gebied Wonder, waardoor koning Wonder ook koning van den Wondre wordt genoemd (v. 782, 887, 5705, 11058). De naamgeving wordt begrijpelijk, wanneer we ervan uitgaan dat Walewein in v. 781 vlgg. aankwam in des conincs warande waar hij stuitte op de beheerder der domeinen, de warander, die geheten was Alexander. Onder invloed van het herhaalde gebruik van wonder in deze passage, is w'ander (met ronde a) als wonder verlezen, welk woord nu een persoon aanduidde en dus een eigennaam moest zijn. Voor de naam Alexander, Alechsander, onder invloed van het rijmende wonder gelezen als Alechsonder (later → Aledrisonder), werd een nieuw personage bedacht. Daarnaast en waarschijnlijk ten gevolge van de overgang warander → wonder is ook de gebiedsaanduiding w'ande als wond'e gelezen, zodat Wondre/Wonder | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens de naam werd voor het land. Alexander/Wonder is, net als de poortwachter en de hertog aan Assentijns hof, een zelfstandige machthebber geworden; hij is tot coninc (van den) Wondre opgewaardeerd.Ga naar eind33 De nieuwe namen, de titel coninc en zoon Alidrisonder zijn in de gehele tekst verwerkt, wat op een of meer grondige bewerkingen wijst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Int walsche (v. 5)Bovenstaande reconstructies bevestigen wat de vele inhoudelijke onregelmatigheden in de tekst al doen vermoeden: de Walewein zoals die ons is overgeleverd, is in fasen ontstaan. De tekst van Penninc moet bij herhaling zijn bewerkt. Het zou verbazing wekken wanneer het anders was: het oorspronkelijke verhaal zal rond 1200 of eerder zijn geschreven,Ga naar eind34 terwijl de oudste redactie die wij kennen, uit 1350 stamt. In anderhalve eeuw moet een verhalende tekst die door generaties van vertellers werd voorgedragen, wel zijn aangepast aan nieuwe voorkeuren; er is ontleend, gemoderniseerd en uitgebreid. Dit inzicht helpt ons echter niet met het antwoord op de vaak gestelde vraag, of de oorspronkelijke Walewein uit het Frans is vertaald dan wel een origineel Middelnederlands werk vormt.Ga naar eind35 De Walewein is in het Frans niet overgeleverd. Dat was tot nu toe het sterkste argument voor oorspronkelijkheid.Ga naar eind36 Nu we echter mogen aannemen dat de Floris ende Blancefloer aan de Walewein ten grondslag ligt, moeten we het probleem opnieuw aanpakken. De Floris ende Blancefloer is in twee Franse versies en in diverse handschriften bewaard. De roman is in verscheidene talen vertaald, tenminste één maal in het Middelnederlands, door Diederic van Assenede rond 1250. De Walewein gaat echter op een oudere versie terug dan de ‘version aristocratique’ oftewel ‘clericale’ waarop Diederic zich baseerde. En de vraag is nu: gebruikte Penninc een Frans voorbeeld of ging hij uit van een Nederlandse vertaling? Een grondig en gedetailleerd filologisch onderzoek zal uitsluitsel moeten geven, als dat al mogelijk is. Wat het resultaat ook moge zijn: direct of indirect gaat de Walewein terug op een Franse bron. Wordt de lezer en toehoorder dan om de tuin geleid wanneer de verteller in de proloog meedeelt geen Franse versie van het verhaal te kunnen vinden: 1[regelnummer]
Vanden coninc arture
2[regelnummer]
Es bleven menighe avonture
3[regelnummer]
Die nemmer mee ne weit bescreven
4[regelnummer]
Nu hebbic ene scone up heven
5[regelnummer]
Consticse wel in twalsche vinden
6[regelnummer]
Ic soudse jou in dietsche ontbinden
7[regelnummer]
Soe es utermaten scone
Penninc komt maar moeizaam uit de startblokken; het is onzeker wat hier precies wordt gezegd.Ga naar eind37 De proloog heeft dan ook vrij wat commentaar uitgelokt. Duidelijk is wel dat de dichter een mooi verhaal over koning Arthur wil gaan vertellen, maar voor het overige zijn de verzen ondoorzichtig. Je zou verwachten, dat Penninc begint met te zeggen dat er nog vele verhalen over koning Arthur bekend zijn (v. 2). Zo heeft Verdam bleven geïnterpreteerd (MNW 1, 1303-4 sub 3), als ‘overgebleven, bewaard’. Die mogelijkheid houdt ook Van Es (1957:551) open maar hij aarzelt terecht, want | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het navolgende vers suggereert dat er vele verhalen verdwenen zouden zijn (‘achterwege gebleven’; MNW 1, 1304 sub 5) doordat ze niet te boek werden gesteld. Wanneer men ‘overgebleven’ met ‘ongeschreven’ combineert, lijkt Penninc op een mondelinge overlevering te doelen, zoals velen concluderen.Ga naar eind38 Nu we er evenwel van uit mogen gaan, dat de Floris ende Blancefloer de bron van de Walewein is, kalt de auteur dit niet hebben bedoeld. Combineren we om die reden ‘ongeschreven’ (v. 3) met ‘achterwege gebleven’ (v. 2), dan wordt hier eenvoudigweg gezegd: ‘er zijn vele verhalen over koning Arthur nog niet opgeschreven; ik zal nu een mooi [en onbekend] avontuur vertellen’.Ga naar eind39 Maar er blijft wel iets wringen, doordat we in eerste instantie geneigd zijn vers 2 te interpreteren als ‘er zijn vele verhalen overgeleverd’. Het probleem zou uit de wereld zijn, wanneer vers 3 een jongere toevoeging zou blijken. De gedachte dat het om een nieuw Arthurverhaal zou gaan, wordt verder uitgewerkt in de verzen 5 en 6. Vers 5 impliceert, dat de Roman van Walewein niet in het Frans bestond; wat waar zal zijn. De toevoeging in vers 6 echter, maakt de mededeling merkwaardig. Als de auteur het Arthurverhaal dat hij nu gaat vertellen, in het Frans had kunnen vinden, zou hij het in het Nederlands ‘uit de doeken doen’ (i.c. ‘vertalen’). Maar hij heeft het verhaal niet in het Frans gevonden, en toch gaat hij het in het Diets vertellen. Wat voor zin heeft deze mededeling dan? Waarom over het zoeken naar een Franse versie gesproken?Ga naar eind40 Misschien moet het antwoord zijn: omdat er in de prologen van dit soort werken altijd aan Franse bronnen wordt gerefereerd: een vertaling uit het Frans is een regelrechte aanbeveling.Ga naar eind41 Aangenomen, dat de literaire conventie de auteur ertoe heeft gebracht melding te maken van het feit dat er geen Franse bron bestaat, die hij anders vertaald zou hebben. Waarom deelt hij dat zijn publiek dan op zo'n indirecte en omslachtige manier mee? Waarom heeft hij de mededeling niet beter geïntegreerd? Een relatieve aansluiting zou al voldoende zijn geweest: ‘Nu hebbic ene scone up heven, die ic int Walsche en conde vinden; ic salse jou in Dietsche ontbinden’. Wanneer we de omringende verzen echter kritisch bezien, wordt duidelijk dat de verzen 5-6 niet van Penninc zullen zijn. De regels lijken later te zijn ingevoegd, ter correctie van het rijm. Dat verklaart dat de twee verzen een zelfstandige en slecht geïntegreerde mededeling zijn gebleven. Niet alleen de verzen 5 en 6 zouden we graag missen. Zoals we zagen, zorgt ook vers 3 voor problemen; en opvallend is de volkomen overbodigheid van vers 7. We weten uit vers 4 al dat het om ene scone avonture gaat. Vers 7 bevat geen nieuwe informatie, de zin is een herhaling en een stoplap. Blijkbaar was het vers nodig om daarop vers 8 te laten aansluiten: Alle die ingle vanden trone...Wanneer nu vers 7 toegevoegd zou zijn, waarop kan trone dan hebben gerijmd? In de voorgaande verzen komt alleen ene scone (v. 4) in aanmerking, dat dus in rijmpositie moet hebben gestaan. En daarmee wordt op slag duidelijk wat er gebeurd zal zijn. In de verzen 3-4 is door een omkering in vers 4 het gepaarde rijm verstoord: 4* Nu hebbic up heven ene scone
→ 4 Nu hebbic ene scone up heven
De ‘omkering binnen het vers’ is een frequente kopiistenfout en ook bij correcties en ingrepen wordt de woordvolgorde vaak aangepast. In de navolgende paragrafen zullen we nog enkele voorbeelden tegenkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaan we nu uit van deze twee rijmparen: 1[regelnummer]
Vanden coninc arture
2[regelnummer]
Es bleven menighe avonture
4*[regelnummer]
Nu hebbic up heven ene scone
8[regelnummer]
Alle die ingle vanden trone
In de oudere lezing werd geen uitspraak gedaan over de oorspronkelijkheid van het werk. We kunnen de oudere verzen 1, 2 en 4* als volgt parafraseren: ‘Over koning Arthur zijn vele verhalen bewaard. Nu ga ik een mooi avontuur vertellen’. In v. 1-2 wordt het genre bekend gemaakt, de aard van het verhaal, en in v. 4 staat de aanbeveling ene scone centraal. Door de omkering in vers 4* ontstonden twee weesverzen (v. 4 en 8), die door het bijrijmen van 1 resp. 3 verzen zijn weggewerkt:Ga naar eind42 1[regelnummer]
Vanden coninc arture
2[regelnummer]
Es bleven menighe avonture
3[regelnummer]
<Die nemmer mee ne wert bescreven>
4[regelnummer]
Nu hebbic ene scone up heven
5[regelnummer]
<Consticse wel in twalsche vinden>
6[regelnummer]
<Ic soudse jou in dietsche ontbinden>
7[regelnummer]
<Soe es utermaten scone>
8[regelnummer]
Alle die ingle vanden trone
Het is niet uit te sluiten, dat de tekst bewust is uitgebreid omdat iemand vond dat er iets over de bronnen moest worden gezegd; maar dan mochten we in 5-6 een minder gewrongen mededeling verwachten. Het lijkt me daarom waarschijnlijk, dat we met een ongewilde omkering te doen hebben,Ga naar eind43 en dat de weesverzen improviserenderwijs zijn weggewerkt. De corrector zal bleven in vers 2 als ‘achterwege gebleven, onverteld’ hebben begrepen, waaraan hij een synonieme regel heeft toegevoegd.Ga naar eind44 Ter aanvulling van het weesvers 8 kon met vers 7 (< 4) worden volstaan. De opvallende herhaling ten aanzien van ene scone in v. 4 heeft echter tot een ruimere correctie geleid. En hier hebben allen die op de literaire traditie wijzen, gelijk: een vage verwijzing naar een Franse bron zou hier passend zijn. De verteller zou kunnen zeggen, dat hij het verhaal in een Franse bron heeft gevonden en nu in het Nederlands wil brengen. De Walewein is echter, getuige het navolgende gebed en vers 23-25,Ga naar eind45 een schepping van Penninc, hetgeen tot de irrealis in v. 5 heeft geleid. De traditionele verwijzing naar een Franse bron is omgezet in een ontkenning van zo'n bron. Samenvattend mogen we concluderen, dat de expliciete ontkenning van een Frans voorbeeld niet oorspronkelijk zal zijn. Penninc, die van de Floris ende Blancefloer is uitgegaan, heeft zich over zijn verborgen bron niet uitgelaten. Hij presenteert zijn boek als een product van eigen vinding, en dat is het ook. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Ons orcont die walsce tale (v. 11141)Tegen de oorspronkelijkheid van Pennincs werk lijkt echter vers 11141 te pleiten, waarin wordt gesproken van een Franse bron. Losse verwijzingen naar zegslieden en geschriften komen op meer plaatsen voor.Ga naar eind46 Die kunnen voor een deel terecht zijn: de Walewein bevat immers talrijke ontleningen. Voor een deel ook zullen we met ste- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
reotiepe formules te doen hebben die de authenticiteit van het verhaal onderstrepen. De verwijzing naar een Franstalige bron lijkt echter het oorspronkelijk Middelnederlandse karakter van de tekst aan te tasten. Vandaar dat aan vers 11141 door velen aandacht is besteed.Ga naar eind47 Maar zorgen maakt men zich er niet over. Men kan het vers zien als ‘een bewust gezochte aansluiting bij de traditie’ (Besamusca 1993: 174), ‘ein Zeigegestus’ waarmee de ‘Traditionsgebundenheit des nachklassischen Autors’ tot ui tdrukking wordt gebracht (Winkelman 1992: 550, verwijzend naar Kern 1981: 65). Het is de vraag of we wel zoveel achter het vers moeten zoeken. Janssens (1988: 103-4) houdt vers 11141 voor een stoplap, die het mogelijk moet maken in het rijmende vers de nadruk te leggen ‘op de indrukwekkende pracht van het schaakbord’. We zouden de verwijzing naar de Franse bron, die het verhaal ‘bovendien meer autoriteit kon schenken’, te danken hebben aan ‘rijmdwang’. Janssens meent m.i. terecht, dat het vers vanwege het gepaarde rijm is vervaardigd en niet vanwege de beoogde mededeling, al zal die passend zijn geacht. De vraag is alleen: wie heeft het rijmpaar toegevoegd? Dat kan m.i. niet Penninc zijn geweest, die het zwevende schaakbord zelf heeft verzonnen, noch Vostaert die in deze passage aan het woord is, want die schrijft het hele dichtwerk aan Penninc toe (v. 11173). In een stoplap worden redundante mededelingen gedaan, weinigzeggende details belicht. Het is niet aannemelijk dat de auteurs zich door het rijm tot een uitspraak zouden hebben laten verleiden die tegengesteld is aan wat ze elders betogen. Een corrigerende kopiist daarentegen heeft minder zicht op het geheel van de tekst; hij kan de verwijzing naar de Franse bron als een vanzelfsprekende en weinigzeggende stoplap hebben gebruikt. We moeten hier dus ernstig rekening houden met een jongere toevoeging. Misschien heeft een bewerker het schaakbord, dat net als de heilige graal bij koning Arthur kwam binnenzweven, wat meer glans willen geven:Ga naar eind48 de uitbreiding met vers 11142 is dan de oorzaak van de toevoeging van 11141, en van 11143-4: 11141[regelnummer]
<Ons orcont die walsce tale>
11142[regelnummer]
Dat het verlichte alle die sale
11143[regelnummer]
<So uterlijc waest ende so diere>
11144[regelnummer]
Dar gaf men <in alre maniere>
11145[regelnummer]
Waleweine prijs ende lof
Het is zelfs mogelijk, dat de toevoeging van 11142 niet geheel vrijwillig was, doch werd afgedwongen door een voorgaande uitbreiding. De vele stoplappen in de verzen 11135-9 doen vermoeden, dat de verzen 11141-4 deel uitmaken van een grotere correctie. Overbodig zijn te voren, die edel ridder vercoren, dat wetic wel, en het hele vers 11139. Laten we deze elementen proberenderwijs weg, dan resteren deze verzen: 11134[regelnummer]
Nu moetic keren up die gone
11135*[regelnummer]
Daer ic of liet die tale
11136*[regelnummer]
Walewein prosenteerde in der sale
11139*[regelnummer]
Dat scaecspel sinen oem
11140*[regelnummer]
Dat sijs alle mochten nemen goem
11145*[regelnummer]
Men gaf Walewein prijs ende lof
De hele uitbreiding kan het gevolg zijn van een (al dan niet bewuste) omkering in 11135*, waarin de persoonsvorm van de bijzin in overeenstemming met de algemene | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tendens achter het object is geplaatst:Ga naar eind49 daer ic die tale of liet. Door toevoegingen (tussen gebroken haken) en vervangingen (russen schuine strepen) is het rijm hersteld: 11134[regelnummer]
Nu moetic keren up die gone
11135[regelnummer]
Daer ic die tale of liet <te voren> omkering
11136[regelnummer]
Walewein <die edel ridder vercoren>
11137[regelnummer]
Prosenteerde <dat wetic wel>
11138[regelnummer]
Sinen oem dat scaecspel omkering ter correctie
11139[regelnummer]
<Bede vor heren ende vor vrouwen>
11140[regelnummer]
Dat sijt alle mochten /scouwen/ vervanging door synoniem
Wat uit de oorspronkelijke tekst nog overschiet is in der sale (uit 11136*). Deze bepaling kan aan de verzen 11141-4 ten grondslag liggen. Of vers 11141 nu deel uitmaakt van de kleine of van de grotere uitbreiding, is van ondergeschikt belang. In beide gevallen is het vers ter correctie bijgerijmd. We kunnen er voor de interpretatie geen staat op maken en er geen argument aan ontlenen tegen de oorspronkelijkheid van de Walewein. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
7 OmkeringenAan de realiteit van omkeringen als aangenomen in de verzen 4 en 11135, wordt wel eens getwijfeld.Ga naar eind50 Het is zeker waar, dat in reconstructies vaak geen zekerheid kan worden verkregen. En zelfs bij een hoge mate van waarschijnlijkheid blijft er ruimte voor twijfel, wat overigens voor alle vormen van interpretatie geldt. Die onvermijdelijke marge van onzekerheid hoeft ons echter niet van tekstinterpretatie en van de daarop gebaseerde reconstructie te weerhouden. Dan zou de filologische studie van oude teksten ophouden te bestaan. Wel moeten we ernaar streven, elke interpretatie en reconstructie zo goed mogelijk te beargumenteren. Voor de tekstkritiek is het van belang dat wordt aangetoond, dat een aangenomen type fout inderdaad door kopiisten gemaakt werd. Daarom bespreken we hier nog enkele omkeringen, die ik in de Walewein heb opgemerkt. De voorbeelden steunen ook de conclusie dat de Walewein zoals wij die kennen, het resultaat is van een lange en ingrijpende tekstontwikkeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3070Geen invloed op de betekenis heeft de omkering in vers 3070 gehad. De passage 3968-3072 valt echter op door de herhalingen. Walewein komt aan vóór Ravenstene, alwaar hij buiten het kasteel koning Amoraen ontmoet. Zij beiden worden door de baroene vanden lande geleid 3067[regelnummer]
Toten castele in die zale
3068[regelnummer]
Gone joncfrouwe altemale
3069[regelnummer]
Bezaghen minen here waleweine
3070[regelnummer]
Daer ne was so groot no so cleine
3071[regelnummer]
Sine bezaghene alle ghemeenlike
3072[regelnummer]
Daer was niemen sine ghelike
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Altemale wordt versterkt in groot no cleine en herhaald als alle ghemeenlike; bovendien wordt in 3070-3071 hetzelfde gezegd als in 3068-3069. Gaan we uit van deze verzen: 3068[regelnummer]
Gone joncfrouwe altemale
3069*[regelnummer]
Bezaghen hem cleine ende groot → groot ende cleine
3070*[regelnummer]
Daer was niemen sijn genoot
Genoot wordt in de tekst nog enige male gebruikt (v. 1620, 1760 en 5269) als synoniem van gelike (v. 2573, 3072, 3080, 7890 en 9942). De ongewilde omkering in v. 3069* levert twee weesverzen op, die door uitbreiding en vervanging zijn weggewerkt: 3068[regelnummer]
Gone joncfrouwe altemale
3069[regelnummer]
Bezaghen /minen here waleweine/
3070[regelnummer]
<Daer ne was so> groot /no/ <so> cleine
3071[regelnummer]
<Sine bezaghene alle ghemeenlike>
3072[regelnummer]
Daer was niemen sine /ghelike/
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3299De passage 3298-3305 bevat niet alleen herhalingen en stoplappen maar ook een vierrijm, dat meestal op veranderingen duidt. Koning Amoraen biedt Walewein het wonderzwaard met de twee ringen aan. De smid heeft er op geschreven dat het in de schede moet worden overhandigd, anders zou het de ontvanger fataal worden. Wanneer de overdracht correct geschiedt, mag degene aan wie de gever het zwaard gunt en geeft (v. 3299), daarvan gebruik maken (v. 3298): 3298[regelnummer]
Entie gone mach zwaerts ghewouden
3299[regelnummer]
Dien hijs jan entien hijt ghevet
3300[regelnummer]
Hen es gheen man die nu levet
3301[regelnummer]
Die mach kennen sine maniere
3302[regelnummer]
Het es fel ende goedertiere
3303[regelnummer]
Diet draghet dien eist goedertiere
3304[regelnummer]
Dit machmer an lesen sciere
3305[regelnummer]
Want het stater an ghescreven
De verzen 3300-3304 zijn overbodig en de kern van het vierrijm (‘sine maniere die es so fel’) is aan v. 3282 en 3292 ontleend. Terwille van het rijm is goedertiere toegevoegd, dat voor het gevaarlijke zwaard een slechtpassend predikaat is. Daarom wordt in vers 3303 haastig en ten koste van een vierrijm uitgelegd in welk opzicht het felle zwaard toch goedertiere (‘zachtzinnig’) kan worden genoemd; het is vriendelijk voor degene die het draagt. De passage wordt doorzichtig, wanneer we in vers 3299 een omkering aannemen en lezen: 3299*[regelnummer]
Dien hijt gevet ende jan
3304*[regelnummer]
Dit mach men daer lesen an
Door de omkering (→ jan ende gevet) ontstonden twee weesverzen die door een uitbreiding met vier regels (v. 3300-3303) en de toevoeging van sciere aan v. 3304 zijn weggewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Ysabele die goedertiere (v. 7921)In de voorgaande reconstructie zorgt de toevoeging van het adjectief goedertiere voor een inhoudelijke complicatie, die door de corrector zo goed mogelijk is ondervangen. Goedertiere valt ook op een andere plaats uit de toon, wat al vaker is opgemerkt. Ysabele, de dochter van coninc Assentijn, heeft het voor elkaar gekregen dat men haar een nacht alleen laat met Walewein in de kerker waarin hij is opgesloten. Ze leidt hem in ene andere camere daer besiden (v. 7888) en in dit prachtige vertrek hebben Walewein en Ysabele ‘beide amors, jolijt ende grote jonste’ (v. 7967). Ysabele wijst haren lieven amijs (v. 7847) op een vluchtweg, een geheime gang die ze heeft laten bouwen. Behalve Ysabele weet niemand van deze duwiere af, want zij heeft de bouwmeester na gedane arbeid laten vermoorden:Ga naar eind51 7916[regelnummer]
Also oude als hi die duwiere zodra hij de onderaardse gang
7917[regelnummer]
Hadde vulbrocht ende twerc volhent had voltooid en het werk had volbracht
7918[regelnummer]
Stappans was hem sijn payment meteen
7919[regelnummer]
Ghegeven ic mach ju segghen hoe
7920[regelnummer]
Die joncfrouwe dedene doe
7921[regelnummer]
Ysabele die goedertiere hs. G: Die hovesche entie goedertiere
7922[regelnummer]
Stappans werpen in die riviere
7923[regelnummer]
Daer hi verdranc ende sijns daer nare
7924[regelnummer]
Nemmermeer ne wart niemare
7925[regelnummer]
Dus ne wiste niemen vander dinc
7926[regelnummer]
Dan die joncfrouwe...
Genadeloos als een Egyptische farao heeft Ysabele de bouwer van haar geheime tunnel laten ombrengen. Dat zij in dit verband die (hovesce entie) goedertiere wordt genoemd, lijkt Besamusca (1993: 71) ‘een mooi geval van ironie’.Ga naar eind52 Harper (1999: 202) durft ‘ironische bijbedoelingen’ niet uit te sluiten, maar wijst erop dat Ysabele bij herhaling goedertiere wordt genoemd,Ga naar eind53 zodat we hier met een epitheton ornans te doen kunnen hebben, waarvan de betekenis wat afgesleten zal zijn. Dat moge de tegenstelling minder opvallend maken, passend is het adjectief niet. En het verandert ook niets aan het feit, dat de jonkvrouw als een harteloze despoot wordt afgeschilderd. De tekst bevat echter enkele eigenaardigheden die doen vermoeden, dat Ysabele minder hardvochtig is opgetreden. Niet alleen is die goedertiere een dubieuze toevoeging, ook Ysabele is een overbodige bijsteliing; we kunnen kortom het hele vers 7921 missen. Stappans in v. 7922 is een onnodige herhaling van hetzelfde bijwoord in 7918, dat na also houde (v. 7916) zelf al overbodig is. Het rijmpaar duwiere: maniere uit 7907-7908 is herhaald in 7915-7916, terwijl hort in welker maniere een losse uitroep is en duwiere deel uitmaakt van een tautologie. De klap op de vuurpijl is echter de mededeling in 7923-7924, waarin doodleuk wordt gezegd, dat men na zijn verdrinkingsdood niets meer van de bouwmeester heeft vernomen. De laatste mededeling zou zinvol zijn, wanneer de meester niet verdronken was maar...vertrokken; en dat kan Ysabele als goedertieren jonkvrouw zeer wel hebben bewerkt.Ga naar eind54 Zij stuurde de man weg, nadat zij hem had uitbetaald. Payment in v. 7918 is letterlijk te nemen en hoeft niet te worden toegelicht. Ic mach ju segghen hoe is tussengevoegd toen payment overdrachtelijk werd opgevat; ook het op hoe rijmende woord doe kunnen we schrappen. Wanneer de bouwmeester niet werd verdronken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
is daer hi verdranc een jongere lezing en ook in die riviere is bijgedicht,...net als het rijmende die goedertiere. Uit hetgeen van de verzen rest, kunnen we zonder veel moeite de oudere lezing reconstrueren. Nadat in de passage 7907*-7914*, die we hieronder zullen bespreken, was aangekondigd dat het de bouwer van de geheime gang slecht verging, volgden de verzen 7917*-7924*, waarom het ons nu te doen is: 7907*[regelnummer]
Oec stont daer ene duwiere
7908*[regelnummer]
Subtijllijc gemaect in sulker maniere
7909*[regelnummer]
Dat niemen des vroet ne ware dat niemand die opmerkte
7911*[regelnummer]
Welc soe stoede neffens hare ook wanneer men ernaast stondGa naar eind55
7913*[regelnummer]
Sonder den meester diese maecte behalve
7914*[regelnummer]
Maer tongeval up hem becraecte hij werd getroffen door misfortuin
7917*[regelnummer]
Alse hi twerc hadde volhent
7918*[regelnummer]
Was hem gegeven sijn payment
7920*[regelnummer]
Die joncfrouwe dedem vertreken daer nare
7924*[regelnummer]
Nemmermeer ne wart sijns niemare van hem werd nooit meer iets vernomen
De oorzaak van de uitbreidingen zal een leesfout zijn: vertreken is als verdrêken gelezen, wat wel bewijst dat men na de aankondiging in v. 7914* een krasse ingreep verwachtte. De t gevolgd door r kan heel wel als een ronde d zonder stok zijn gezien; ook de overgang van vertrecken naar verdrenken is mogelijk. De summiere aanduiding dedem verdrenken is verlevendigd; verduidelijkt moest ook worden dat het om een figuurlijke afrekening ging. De correctie is doorzichtig: 7916[regelnummer]
<Also oude> als hi <die duwiere>
7917[regelnummer]
Hadde <vulbrocht ende > twerc volhent uitbreiding met synoniem
7918[regelnummer]
<Stappans> was hem sijn payment herhaling
7919[regelnummer]
Ghegeven <ic mach ju segghen hoe> opmerking van verteller
7920[regelnummer]
Die joncfrouwe dedene <doe> stoplap
7921[regelnummer]
<Ysabele die goedertiere> bijstellingen
7922[regelnummer]
<Stappans werpen in die riviere> herhaling; toevoeging passend detail
7923[regelnummer]
<Daer > /hi verdranc/ <ende > sijns daer nare
7924[regelnummer]
Nemmermeer ne wart niemare
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
7907-7915Blijft ter verklaring de hierboven gegeven reconstructie van de verzen 7907-7915. Men is het erover eens, dat de verzen zoals ze zijn overgeleverd, ‘onduidelijk’ zijn (Janssens 1985: 76); Van Es (1957: 509) gist naar de betekenis van welker neffens / welkers nevens; Jonckbloet (1846-8, 2: 304) houdt vers 7911 voor ‘verbroddeld’. Opmerkelijk is ook allene in 7914: tegenover wie of wat wordt de bouwmeester in zijn eentje gesteld? Waarschijnlijk is door een omkering in v. 7909* (→ Dat niemen ne ware des vroet) het rijm verstoord. De weesverzen zijn door uitbreidingen en vervangingen weggewerkt: 7907[regelnummer]
Oec stont daer ghemaect ene duwiere
7908[regelnummer]
Subtijllijc in <al> sulker maniere
7909[regelnummer]
Dat niemen ne ware /so/ vroet <van zinne>
7910[regelnummer]
<Dat hi soude worden mogen an inne> dat hij [die] zou kunnen opmerken
7911[regelnummer]
Welker neffens <dat> soe stoede
7912[regelnummer]
<Te groten rampe ende sere tongoede>
7913[regelnummer]
<Qaemt> den meester diese maecte
7914[regelnummer]
/Want/ /allene/ up hem becraecte allene < sonder
7915[regelnummer]
Tongeval <hort in welker maniere>
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen 7911* en 7911 kunnen we een tussenfase aannemen: 7911*[regelnummer]
Welc {soe stoede} {neffens hare}
7911'[regelnummer]
Welc {hare neffens} {soe stoede} omkering ter correctie
7911[regelnummer]
Welker neffens <dat> soe stoede
Bij deze ontwikkeling is welker in v. 7911 te begrijpen vanuit een enclise van welc hare. Het achterzetsel neffens dat met hare één woordgroep vormde (hare neffens d.i. ‘naast haar’) is nu verbonden met welker (welker neffens, d.i. ‘naast dewelke’). Het zelfstandige betrekkelijk voornaamwoord welc is nu verdwenen en daarmee ook het subject van de zin. In v. 7909-7910 wordt met omhaal van woorden hetzelfde gezegd als in v. 7909*. Vers 7912 is naar de betekenis ontleend aan v. 7914*. En het isolement van de bouwmeester dat uit allene (v. 7914) blijkt, is bewerkt door het voorzetsel sonder. Het feit dat dit detail niet is geschrapt, bewijst eens te meer dat kopiisten er bij hun correcties naar streefden alle elementen uit hun voorbeeldtekst te behouden. Ze gooiden geen onderdelen overboord, die later misschien van belang zouden kunnen blijken. Deze werkwijze was ook duidelijk in § 6, waarin het overschietende in der sale uit v. 11136*, tot een nieuw vers is uitgebreid (v. 11142), tot een rijmpaar aangevuld, en voorzien van een verklarende toevoeging (v. 11143-4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
9 BesluitHierboven zijn een aantal plaatsen uit de Walewein bestudeerd in diachroon perspectief, hetgeen wil zeggen dat bij de interpretatie steeds rekening wordt gehouden met tekstontwikkeling. Hoewel we altijd voorzichtig moeten zijn met generalisaties, is het op grond van de gevallen die hier en in Duinhoven (2001) zijn behandeld, verantwoord te concluderen, dat de Walewein met zijn nevenepisoden en ontleningen in fasen is ontstaan. En in het overleveringsproces is de tekst sterk veranderd, in grote lijnen en in details. We hebben hier slechts enkele tekstveranderingen kunnen belichten; doch nieuwe emendaties liggen voor het oprapen. Voor wie niet alles voorgezegd wil krijgen, wijs ik nog op een paar plaatsen, waar men zelf kan zien hoe kleine oorzaken grote gevolgen hebben gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3175Koning Amoraen vertelt Walewein dat hij hem een jaar of tien geleden al eens heeft ontmoet, en wel aan Arthurs hof: 3172[regelnummer]
Als ic uten hove sciet
3173[regelnummer]
Ende wi uter porten waren
3174[regelnummer]
Quaemdi jeghen ons ghevaren
3175[regelnummer]
Ende met jou ander rudders viere
Walewein groette indertijd de koning en zijn hele gezelschap ‘hovesschelike’. Achteraf informeerde Amoraen bij ‘een garsoen’: 3196[regelnummer]
Wie gone scone rudder si
3197[regelnummer]
Die gonder vaert ende gone viere
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
En de schildknaap somde de namen op: Ydier, Lanceloot, Ywein en 3204[regelnummer]
Die vierde es mijn here walewein
Om te beginnen ontbreekt er een naam, want het zou om Walewein met vier andere ridders gaan.Ga naar eind56 Maar ook de drie namen met alle verzen die daaraan vast zitten, zijn verzonnen want niet Walewein, die tot Arthurs entourage behoorde, was bij de ontmoeting door ridders vergezeld, maar koning Amoraen. En het zullen wel rudders fiere en niet rudders viere zijn geweest. Dat Amoraen een gewapend geleide had, blijkt al in v. 3173, waar ic in wi overgaat, en verder expliciet in v. 3181-3185. De fout zal in v. 3175 zijn gemaakt waar met mi abusievelijk door met jou is vervangen.Ga naar eind57 Er is geen poging gedaan tot herstel. Met een zekere graagte heeft iemand bijzonderheden toegevoegd om de nieuwe mededeling kloppend te krijgen. Men zie voor zichzelf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1869Illustratief is ook de aanpassing van de tekst na de minimale verlezing van borch in vers 1869 als berch.Ga naar eind58 Deze leesfout heeft tot de dubieuze verzen 1869-1872 geleid, waar de berg het dal heeft opgeroepen: 1867[regelnummer]
Dus reet hi henen aldat hi mach
1868[regelnummer]
Ende walewein quam aldaer hi sach
1869[regelnummer]
Enen berch daer es hi comen
1870[regelnummer]
Boven ende hevet int dal vernomen
1871[regelnummer]
B[in] dien berch ende dat dal
1872[regelnummer]
Met rudderscepe verdect al
Uit 1869-1870 moeten we opmaken, dat Walewein de berg heeft beklommen en van boven af in het dal kijkt, waar hij grote bedrijvigheid waarneemt. Opmerkelijk is het nu, dat van deze hoge positie verderop in de tekst niets meer blijkt. In vers 1877 al wordt Walewein achterop gereden door een garsoen, met wie hij in gesprek raakt. Walewein bevindt zich op de vlakte, upt velt (v. 1937), hetgeen ook de vaart verklaart waarmee de schildknaap wegrijdt (v. 1934-1935). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5938Tot slot wijs ik op de crux interpretum in vers 5938. Het gedrag van de vos Roges, een betoverde prins, roept vele vragen op. Hij woont in een warande (v. 5303), vrijthof (v. 5102, 5135) oftewel prayeel (v. 5118), blijkt later zelfs over een harde scone palas (v. 8502) te beschikken, waarin hij Walewein en Ysabele onthaalt. Er is in de tekst heel wat moeite gedaan om te verklaren, waarom Roges voor de burcht van Assentijn bivakkeert, maar overtuigend is de uitleg niet. Hij zou daar al elf jaar wachten op Walewein, omdat hij erop rekent dat deze Ysabele zal komen schaken. Maar elf jaar geleden was Ysabele een klein meisje en tot voor een paar dagen had ridder Walewein uit het verre rijk van koning Arthur nog nooit van de jonkvrouw gehoord. Had Amoraen hem daarvoor geen opdracht gegeven, dan zou Walewein nooit vóór Assentijns kasteel zijn verschenen. Of zou het verhaal oorspronkelijk anders zijn verlopen? Opmerkelijk is het voorts, dat de vos Walewein aanvankelijk zeer vijandig behandelt, en dat zonder enige reden naar het schijnt. Hij steelt hem zijn schild en zwaard, verbergt zijn paard Gringolet en beschadigt, terwijl Walewein slaapt, zijn maliënkolder, so dat men die siden entie huut mochte scouwen dor die maelgen (v. 5184-5185). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Roges eenmaal weet wie hij voor zich heeft, belooft hij alles terug te geven (v. 5234, 5874, 5904, 5924-5929). Hij verschaft Walewein ook een nieuwe wapenrusting (v. 5919-5923) - Joost mag weten waar hij die vandaan haalt. Walewein is nu goed uitgerust en klaar voor de strijd. Het komt dan ook als een verrassing dat de vos desalniettemin belooft in de komende dagen de oude halsberch te zullen laten repareren, overigens niet door een smid doch door enen wilden of door enen wilden wenen,Ga naar eind59 die ver weg woont, over hondert milen henen: 5933[regelnummer]
Ghi mogeter u wel up betrouwen nl. op deze wapenrusting
5934[regelnummer]
Ic sal al soud mi berouwen
5935[regelnummer]
In desen naesten derden daghen
5936[regelnummer]
Here uwen halsberch draghen
5937[regelnummer]
Over hondert milen henen
5938[regelnummer]
Daer wetic enen wilden wenen
5939[regelnummer]
Die sal setten dese maelgen
5940[regelnummer]
Dat si nemmermeer en faelgen
De verzen zien eruit als een gehavende interpolatie; de inhoud sluit slecht aan op het voorgaande en heeft geen invloed op de rest van de tekst: over Waleweins maliënkolder horen we niets meer. Dat hier over enen smit (→ wilt → wilden) moet zijn gesproken,Ga naar eind60 die Roges weet wonen, lijkt wel zeker, maar hoe heeft de passage precies geluid? En hoe is het mogelijk, dat men met de verhaspelde tekst genoegen heeft genomen?
Met deze drie voorbeelden uit vele moet hier worden volstaan. Naar ik hoop, noden ze tot een diachrone interpretatie van de Walewein in zijn geheel. Enkele plaatsen zijn hierboven gereconstrueerd, doch er blijft nog veel werk te doen. Van één ding echter kunnen we nu al zeker zijn: in de tekst zoals die ons is overgeleverd, hebben behalve de auteur(s), vele vertellers, kopiisten, correctoren en bewerkers de hand gehad.
13 april 2000
Adres van de auteur: Wladimirlaan 11, nl-1404 BA Bussum
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|