Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Elke Brems
| |
1. ‘Het allerjongste geslacht’: De Tijdstroom‘Waar blijven de jongeren?’ is een vraag die in het literaire leven om de zoveel jaar eens aan de orde wordt gesteld. Wanneer jonge auteurs zich te weinig als ‘generatie’ of ‘stroming’ profileren en ook door de kritiek niet als zodanig gedefinieerd worden, lijken ze hun taak als ‘jongeren’ niet voldoende uit te voeren. ‘Jongeren’ horen immers te staan voor verandering, revolutie, breuk, polemiek. Ook Gerard Walschap vroeg zich in 1936 in het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort af waar de jongeren bleven.Ga naar eind1 Daarmee zette hij behoorlijk wat kwaad bloed. Vooral de Tijdstroomgeneratie, in 1936 al voor een groot stuk opgenomen in de redactie van de opvolger Vormen, voelde zich miskend. De Tijdstroom werd in 1930 opgericht door een aantal katholieke jongeren: André Demedts, Pieter Geert Buckinx, Jan Vercammen en René Verbeeck waren daar de belangrijkste van.Ga naar eind2 Zij hadden allen aan het einde van de jaren twintig hun eerste poëziebundels gepubliceerdGa naar eind3 en vonden elkaar in hun verzet tegen de uitwassen van het humanitair expressionisme. Zo verklaart Buckinx in 1931: ‘Het allerjongste geslacht dat in Vlaanderen aan het woord komt, heeft definitief met de naoorlogse humanitaire stroming afgebroken.’Ga naar eind4 Hier is dus duidelijk sprake van een ‘geslacht’ en een | |
[pagina 75]
| |
‘definitieve breuk’. In een later nummer formuleert hij het als volgt: ‘Een terugkeer nu, ook al is er verrijking door nieuw ontdekte waarden, kan uit geen enkel opzicht worden goedgekeurd.’Ga naar eind5 Ging het vorige citaat over de breuk met het expressionisme, hier sluit Buckinx ook de terugkeer naar de Tachtigerspoëzie uit. Iets nieuws dus, willen ze brengen. De ‘Verantwoording’ in het eerste nummer van oktober 1930 had het reeds als volgt geformuleerd: De Tijdstroom bedoelt het orgaan te worden ener generatie die, wars van al de eksperimenten der laatste jaren, arbeiden wil aan de opbouw ener persoonliker en menseliker kunst. Zij menen dit te kunnen bereiken door meer tucht en concentratie enerzijds, en anderszins door meer waarachtigheid. Wij aanvaarden dat de kunst de kristallisering van het leven van de kunstenaar is, en dat haar graad schoonheid wordt bepaald door de hevigheid van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffeliken in de enige passende vorm. De manier van beleven verschilt echter volgens de levensovertuiging van de kunstenaar, en zo blijft het ten slotte het etiese beginsel dat richtinggevend optreedt én voor het leven én voor de schoonheid.Zijzelf profileren zich als katholiek, maar maken duidelijk dat er ook plaats is voor andersdenkenden. Demedts getuigde later dat deze programmaverklaring het gebrek had niet lawaaierig en niet aanstellerig genoeg te zijn en daarom veel tegenkanting kreeg. Het klinkt inderdaad allemaal weinig revolutionair, in de woorden van Demedts: ‘Wat waren wij bezadigd en wijs voor jonge mannen van minder dan dertig jaar’.Ga naar eind6 Toch lijkt het me niet helemaal juist om te beweren dat het die bezadigde toon was die de tegenstanders als Wies Moens, Marnix Gijsen en Ernest Van der Hallen op de been bracht.Ga naar eind7 Er zaten angeltjes in het programma die op dat moment zeer gevoelige plekken raakten. In wat volgt zet ik kort uiteen waar De Tijdstroom voor stond. | |
2. ‘Terug naar de kern’: de poëtica van de TijdstroomgeneratieHet expressionisme zoals beoefend door onder meer Moens en Gijsen het wel zijn sporen na in De Tijdstroom,Ga naar eind8 maar werd officieel beschouwd als verleden tijd. Samen met Van Ostaijen worden zij als illustere voorgangers beschouwd van een voorbije generatie. ‘De jongelui van De Tijdstroom hebben zich te weer gesteld tegen de ongebonden vormeloosheid en de zwendel in buiten-poëtiese leuzen die de naoorlogse poëzie kenmerkte [...] Wij verwerpen het romanties-ekspressionisme, dit verwarde net, wij grijpen terug naar de kern. Wij streven in de eerste plaats naar koncentrasie, naar orde, wij zijn revolusionair.’Ga naar eind9 De ambigue verhouding van de Tijdstromers tot hun voorgangers wordt goed weergegeven in de volgende paradox van Verbeeck: ‘De beste manier om hun werk te eren en voort te zetten is voor ons: anders te doen dan zij.’Ga naar eind10 Over het werk van Paul van Ostaijen vinden we in 1932 het volgende merkwaardige oordeel: ‘Wat zal er van zijn gedichten tegen den tijd bestand blijken? Weinig of niets. Arme “fooi of time”.’Ga naar eind11 Termen die in verband met het expressionisme telkens terugkeren zijn: ‘woeker’, ‘verwording’, ‘uitwassen’. Vooral op vormelijk gebied schoten de expressionisten heel wat te kort: de Tijdstromers pleiten dan ook voor beheersing van de vorm. Hun discours staat bol van de begrippen ‘tucht’, ‘concentratie’, ‘begrenzing’. Zij gelden voor | |
[pagina 76]
| |
zowel de vorm als de inhoud. Het mateloze optimisme en de schreeuwerige gevoels-uitbarstingen van de expressionisten moesten plaatsmaken voor ‘een diepe ernst en een wijs geduld’.Ga naar eind12 Men pleit dan ook niet voor een romantische zucht naar ‘oorspronkelijkheid’, want dat leidt vaak tot ‘kunstmatige middeltjes; gezochte of grootsprakerige beeldspraak, schijnbaar-extatisch gestamel waar niets achter steekt of nuttelooze geheimzinnigheid, of het overboord gooien van de techniek’.Ga naar eind13 Die ‘tuchteloze houding’ van een ‘vaag verlangen naar een nog vager doel’, moet volgens Verbeeck overwonnen worden in een ‘meer gebonden versvorm’.Ga naar eind14 Ook Buckinx spreekt van een ‘terugkeer tot de prosodie’ die de dichter redt van een ‘tuchtloze vrijheid’. Nochtans is ‘vrijheid’ in De Tijdstroom geen negatief begrip, het wordt alleen geherdefinieerd. De bevrijding van de kunstenaar komt er door de begrenzing, doordat de ‘tucht hem drijft naar de kern, hem dwingt tot beperking van beeld en gedachte.’Ga naar eind15 Op de grens van kunst en maatschappij balanceert het veelgehanteerde begrip ‘modern’, dat nauw verbonden is met het expressionisme. Moderne literatuur schiet vooral tekort op moreel vlak en wordt dan ook wel eens een ‘groeiende vuilnishoop’ genoemd, waartegen ‘wij, jongeren’ eens te keer moeten gaan.Ga naar eind16 ‘Modern’ en ‘modernistisch’ lijken begrippen te zijn die door elkaar gebruikt kunnen worden. Negatief worden ze geconnoteerd met ‘grillen’, ‘waanzin’, ‘opzettelijkheid’. Zo lezen we in een recensie van Buckinx: ‘Deze verzen doen aan als het onbeholpen gestamel van een student, die veel gelezen heeft, die al te vlug gelezen heeft wellicht, en nu ook eens proberen zal een modern gedicht te maken. - Want dat deze dichter een modern dichter is, moet gij toegeven, daar de heer Fr. Rozenbosch, blijkbaar met opzet, de volgende inderdaad zeer moderne uitdrukkingen tussen zij (sic) stroeve harde zinnen te wringen weet: duizelende autovaart - termijn markt - rotatiepersen - essentielach e.a. -’Ga naar eind17 Het moderne wordt hier gelijkgesteld aan het gebruik van een bepaald vocabularium, als een oppervlakkige laag verf die aan de inhoud en zelfs de vorm niet wezenlijks bijdraagt. In het geval van Rozenbosch gaat het om een soort epigoon van het literaire modernisme. Maar ook de ‘echte’ modernisten kunnen bij de Tijdstromers niet op goedkeuring rekenen. Zo recenseert Jan Vercammen de modernistische roman Hampton Court van Menno ter Braak: ‘Het is de eerste poging van Menno ter Braak om een moderne roman te schrijven. [...] boutweg een mislukking. [...] onzedelik in de ware zin van het woord. [...] Maar de immoraliteit zit hem vooral in het zedelik princiep, dat ten grondslag ligt aan de handelingen van de bizonderste personen: “Of het goed of slecht was, daarover besliste de afloop van het avontuur.” Wat niets minder is, dan moreel nihilisme.’Ga naar eind18 Hier gebeurt de afkeuring dus op morele grond. De twijfel, het onbesliste, het problematiseren van de waarheid, dat zo eigen is aan modernistisch proza, wordt door Vercammen afgekeurd. Voor de Tijdstromers blijft een ethische grondslag noodzakelijk. Voor Ter Braak gaf het verhaal zelf, de literatuur de doorslag, voor de Tijdstromers kwam de literatuur duidelijk op het tweede plan, na ‘het leven.’Ga naar eind19 De Tijdstromers willen zich niet afsluiten van het moderne, maar ze willen er een antwoord op bieden. Zo getuigt Demedts ‘dat wij allerminst verlangden ons te stellen buiten de vele vraagstukken die de moderne wereld bekommeren.’Ga naar eind20 Ook Buckinx meent dat ‘de jongeren’ aan mensen als Moens en Gijsen ‘dankbaarheid verschuldigd zijn [...] om de moderne geest die zij hebben veropenbaard’.Ga naar eind21 Een positieve connotatie van het moderne is dan vooral het dynamisme, de ongevaarlijke, zeg | |
[pagina 77]
| |
maar ‘gezonde’ variant van de twijfel. Zo lezen we bij René Verbeeck over Jean Cocteau: ‘Hier raken wij een der modernste aspekten aan van Cocteau's vizie op de dingen. De schoonheid is altijd in wording, is ewige beweging. [...] Het dynamisme [...] dat al de verworven waarden van de geest vlottend maakt, dat het staties karakter van de kultuur aantast, beheerst volledig Cocteau's denken en dichten. Dit dynamisme is, in veel grotere mate dan de drang naar gemeenschapskunst een essentieel kenmerk van de moderne kunst.[...] Onze denkgewoonten zijn niet meer te verzoenen met de volstrekt statiese opvatting van mensheid, maatschappij en kultuur.’Ga naar eind22 Dat dynamisme is opbouwend, vernieuwend, in tegenstelling tot wat Verbeeck elders formuleert als ‘het moderne onzekere zoeken, deze angst die ons gedeeltelik tot onvruchtbaarheid doemt en onze stem inkrimpt’.Ga naar eind23 Het aantasten van verworvenheden mag volgens Verbeeck niet tot onzekerheid leiden, het dynamisme is geen zoeken, er is zelfs sprake van een ‘dynamische tucht’. In tegenstelling tot de term ‘zoeken’ wordt in verband met de taak van De Tijdstroom vaak de term ‘richting geven’ gebruikt. De Tijdstromers gebruiken dus wel degelijk bepaalde ‘moderne’ begrippen, maar schakelen ze in in hun eigen betoog dat zich in feite keert tegen onzekerheid, angst en twijfel. Zo wordt onder meer ook een verzoening bewerkstelligd tussen de christelijke beleving en de ‘moderne sensibiliteit’. Verbeeck gaat akkoord met de moderne herwaardering van ‘het gevoelsleven en het persoonlik leven’. Hij heeft sterke reserves tegenover het surrealisme, maar wil het kind niet met het badwater weggooien: ‘er is trouwens in al deze irrationele en als minderwaardig gebrandmerkte machten niets onkristeliks, evenmin als in de ontwikkeling der moderne sensibiliteit’. Meer nog, Verbeeck slaagt erin deze dingen te projecteren op Guido Gezelle, die ‘reeds de moderne zintuigelike verfijning met zijn kristene wereldbeschouwing wist te verzoenen.’Ga naar eind24 Via de legitimatie door Guido Gezelle komen we terecht bij het hachelijke punt van individu versus gemeenschap, een centrale, cruciale kwestie in het interbellum in Vlaanderen, waaromtrent elke auteur en elk tijdschrift standpunt moest innemen. Juist wat dat betreft was De Tijdstroom erg omstreden. Nog drie jaar later, op 30 oktober 1937, verscheen in De Standaard een artikel dat daarover klaarheid wilde brengen. Het titelde zelfs: ‘Rond een proces voor eerherstel’. De auteur, R. van de MoortelGa naar eind25 schrijft daarin: ‘Tegenover de jongeren die zich rond De Tijdstroom hadden geschaard vindt men ook nu nog allerwege sporen van misverstand. Meer dan eens werd het voorgesteld als zouden de Tijdstroomers niet anders zijn dan individualisten en dilettanten. Telkens hebben de jongeren zich verdedigd in pleidooien die uitmunten door hun voornaamheid en waardigheid.’ Om te bewijzen dat de Tijdstromers geen individualisten waren (zo goed als een scheldwoord in de jaren '30), maar wel degelijk aan gemeenschapskunst deden, moet in de eerste plaats ‘het scheppende werk’ onderzocht worden: ‘het heele twistgesprek dient gevoerd op grond van dat werk’. Van de Moortel is er alvast van overtuigd ‘dat de kunstenaars van de Tijdstroom-generatie niet aandrongen op individualisme, maar wel op persoonlijkheid.’ ‘Persoonlijkheid’ is inderdaad de sleutelterm van De Tijdstroom, die zij consequent als criterium hanteren bij de beoordeling van literatuur. Zo lezen we bijvoorbeeld over Van de Voorde: ‘Door deze sterkte en zelfverzekerdheid werd de hechte en krachtige persoonlijkheid gevormd, wier onbuigbare en stoere stem uit al zijn verzen spreekt - de persoonlijkheid die wij achter dit dichterschap weldadig | |
[pagina 78]
| |
gevoelen, en die zoo oneindig gunstig afsteekt bij de onberekende en wisselvallige houding van vele hedendaagse decadenten. Het is een zuiver geestelijk genot, om de vorming en de staling van deze persoonlijkheid te volgen aan de hand van de poëzie’.Ga naar eind26 Persoonlijkheid heeft blijkbaar te maken met kracht, samenhang, stabiliteit. In een ander fragment moet een persoonlijkheid een ‘eigen kijk [...] hebben op natuur en leven, op wereld en samenleving.’ Dan zal zijn werk ‘noodschiks zijn persoonlijkheid weerspiegelen.’Ga naar eind27 Het ‘eigene’ blijkt inderdaad van groot belang: ‘Wij zijn veeleer de mening toegedaan dat sterke persoonlijkheden hun leven een bepaalde richting geven vanuit eigen verborgen potenties en hun persoonlijkheidscultuur niet volledig gegroeid is onder de narcose van allerlei vreemde factoren.’Ga naar eind28 Een persoonlijkheid laat zich niet beïnvloeden. Vreemde invloeden worden geconnoteerd met ‘narcose’, met een verdoving dus. Het eigene daarentegen is krachtig, actief en spontaan. In het citaat komt ook weer de term ‘richting’ voor: een persoonlijkheid is niet stuurloos, maar heeft een doel voor ogen. Over de band van het individu met de gemeenschap wordt het volgende gezegd: ‘Wij hebben altijd verdedigd dat de kunst aan een persoonlijk verdiept gemeenschapsleven ontbloeien moet. [...] Doch wij hebben tevens vooropgesteld dat dit gemeenzame beleven door de persoonlijkheid van den kunstenaar den eigen vorm van het herscheppen moet bepalen, en dat het ten slotte de kunstenaar als enkeling is, die de stof een vorm geeft.’Ga naar eind29 De gemeenschap is dus het uitgangspunt, maar daaruit alleen kan geen kunst tot stand komen. De gemeenschap heeft zelfs als taak ‘persoonlijkheden’ te vormen die dan op hun beurt de gemeenschap kunnen sturen.Ga naar eind30 De Tijdstromers hechten groot belang aan de persoon van de kunstenaar, die sterk en stabiel moet zijn en onbeïnvloedbaar. Hij is verantwoordelijk voor de vorm, die voor de Tijdstromers geen secundair maar een primair gegeven is in de kunst. Opvallend en nogal provocerend staat er het woord ‘enkeling’, door vele contemporainen verafschuwd. Over de combinatie van het algemene en particuliere schrijft ook Demedts in een recensie over Berten Schepens: ‘Ik vraag niet beters dan in zijn werk een openbaring te vinden: iets nieuws, in die zin, dat het zo persoonlik beleefd is, dat het voor altijd aan oud-menselike dingen, nieuwe vormen geeft.’Ga naar eind31 Ook hier weer is de basis algemeen, oud, gemeenschappelijk maar volstaat dat geenszins. De persoonlijke beleving van de auteur moet er iets nieuws van maken. Leven, beleven, doorleven, inleven zijn cruciale kwaliteiten van literatuur. Het zijn begrippen die dan ook in bijna elke kritiek voorkomen. Dat levert soms mistige formuleringen op als: ‘hun eigen levensbeleven hebben zij niet’.Ga naar eind32 Even frequent en even wazig fungeert het begrip ‘mens’, meestal een synoniem voor ‘persoonlijkheid’. De auteur moet een ‘mens’ zijn en het ‘mens-zijn’ uitdrukken. Ook deze term levert duistere passages op zoals de definitie van beschaving als ‘het steeds meer vermenschelijken van het mensch-zijn zelf.’Ga naar eind33 Het valt op dat het voor De Tijdstroom cruciale begrip ‘persoonlijkheid’ nauwelijks theoretisch of historisch gefundeerd wordt. In het tweede nummer vinden we een artikel van René Verbeeck, waarin hij Jacques Maritains Art et scholastique uit 1919 aanhaalt, echter niet in verband met ‘persoonlijkheid’ maar als verduidelijking en verantwoording van zijn schoonheidsbegrip. Hoewel men de naam van Maritain, die aan de basis lag van het ‘personalisme’, wel vaker zou verwacht hebben, beroepen de Tijdstromers zich niet op hem. Vele andere katholieken deden dat toen wel. Zo con- | |
[pagina 79]
| |
stateert Lut Missinne ‘de uiteenlopende interpretaties waarin de naam van de Franse filosoof en essayist Jacques Maritain functioneerde, zowel binnen de streng katholieke als binnen de ruimere opvattingen.’Ga naar eind34 De Franse katholieke bekeerling Jacques Maritain trachtte in Art et scholastique een modern-katholieke poëtica op te stellen geënt op de thomistische scholastiek. Ruiter en Smulders schrijven: ‘Maritains poëtica beredeneert dus een filosofische oplossing voor het conflict tussen kunst en moraal, een conflict dat voor katholieke kunstenaars uit die tijd zo nijpend was.’Ga naar eind35 Het Nederlandse katholieke tijdschrift De Gemeenschap, met onder meer de broers Kuitenbrouwer, Anton van Duinkerken en Jan Engelman ‘voer vrijwel volledig op Maritains koers’Ga naar eind36. Ook naar De Gemeenschap overigens wordt in De Tijdstroom nauwelijks verwezen; voor zover men al belangstelling toonde voor een Nederlands tijdschrift, was het voor Forum (in de latere jaargangen dan uiteraard). De Tijdstromers leken gefascineerd door Ter Braak, wiens opvattingen ze zeker niet konden onderschrijven, maar ook niet konden negeren. Af en toe doet de definiëring van de term ‘persoonlijkheid’ wel wat denken aan het ‘vent’-begrip van Ter Braak en Du Perron. In het algemeen toonde De Tijdstroom weinig belangstelling voor Nederland en weinig voor de internationale, ideeënhistorische achtergrond van de door hen gebruikte begrippen. Ze hadden hun handen vol met enkele aanslepende bitse polemieken in eigen land, onder meer met de toen expressionistische Marnix Gijsen in Opbouwen en met Ernest Van der Hallen en Wies Moens in Jong Dietschland, streng katholieke verdediger van het gemeenschapsdenken en sociaal en politiek dienende kunst. Enkele jaren na het verdwijnen van De Tijdstroom kregen de redacteurs en hun sympathisanten in het weekblad Elckerlyc (1935-1940) nog de gelegenheid om hun toenmalige controversiële standpunten toe te lichten. In een artikel getiteld ‘De waarde der persoonlijkheid’ zet André Demedts het verschil uiteen tussen een individu en een persoonlijkheid, wat in De Tijdstroom zelf nauwelijks geëxpliciteerd werd, enkel voorondersteld. ‘De mensch als individu is niet meer dan soortgenoot, vervuld van mogelijkheden, doch deze onontgonnen latend, zonder eigen manier van kiezen en streven, aangewezen op een massageest en op massagedachten. [...] De persoonlijkheid daarentegen is de mensch, die bewust van de individualiteit en van de hem alléén op die manier ingeboren gaven, door zijn vrijen wil, door zijn levensontwikkeling en -ervaring een houding en een waarde heeft bereikt, die een verhooging is van de kultuur en de “gestaltegeving” van een ideaal.’Ga naar eind37 De persoonlijkheid is dus een actualisering van de mogelijkheden van het individu. Dat idee haalt hij blijkbaar bij de Nederlandse filosoof Antoon Vloemans die hij citeert: ‘Er zijn zelfs individuen, die het nimmer tot een persoonlijkheid brengen.’ Demedts redeneert de begrippen individu en persoonlijkheid consequent door zodat uiteindelijk paradoxaal genoeg het ‘gemeenschapsdenken’ van de rechtse katholieken, de ‘domooren’, het ‘weerzinwekkendste van alle individualismen’ wordt. Demedts meent: ‘Voor een volk komt het er op aan zooveel mogelijk persoonlijkheden te bezitten.’ Hij noemt twee maatschappelijke voorwaarden daarvoor. Er moet sociale gerechtigheid bestaan, maar uitdrukkelijk niet op marxistische leest geschoeid en er moet vrijheid zijn, uitdrukkelijk niet op liberale leest geschoeid. Met het begrip ‘vrijheid’ zet hij zich sterk af tegen totalitaire ideologieën als fascisme en communisme. Hij noemt in dat verband de naam van de elitaire denker Ortega Y Gasset die deze bewegingen ‘hordebewegingen’ noemt die een ‘hondsche niveleering’ doorvoeren. | |
[pagina 80]
| |
De concepten ‘persoonlijkheid’ en ‘vrijheid’ vormden voor de Tijdstromers een duidelijke barrière tegen het fascistische ideeëngoed, waarin de katholieke voorstanders van het gemeenschapsdenken wel heil zagen. ‘Het fascisme verminkt zijn levensbeeld door de mensch, de persoonlijkheid van de enkeling, volledig te doen verdwijnen in zijn verbondenheid met zijn volk en zijn natie.’Ga naar eind38 Nochtans is het fascisme volgens Demedts een ‘beweging, die onze volledige belangstelling verdient, gedeeltelijk om haar doelstelling, doch veel meer om de gloed en de geestkracht waarmede zij haar aanhangers en uitbouwers weet te bezielen.’ De politieke wending die het tijdschrift in zijn tweede jaargang nam,Ga naar eind39 bracht de Tijdstromers ertoe hun literaire idealen van tucht en concentratie te projecteren op maatschappelijk gebied. In het fascisme vonden ze een aantal raakpunten. Vooral in de vierde jaargang werd er uitgebreid over het fascisme gediscussieerd: ‘wij erkennen in de Hitler-beweging veel goeds aan te treffen en ons te kunnen vereenigen met verschillende punten uit zijn programma.’ Met het programma valt nog akkoord te gaan, maar de toepassing ervan is voor de Tijdstromers onaanvaardbaar, ze erkennen ‘dat de houding der S.A. mannen tegenover weerloze gevangenen ons slechts met afkeer en walg vervullen kan.’Ga naar eind40 De Tijdstroom wilde vanaf het begin een forum bieden aan allerlei opinies. Iemand als J. Decroos,Ga naar eind41 die in het tijdschrift de Duitse literatuur besprak, was duidelijk het nationaal-socialisme genegen. Hij kantte zich tegen ‘een grootsteedsche, ongermaansche, cosmopolitisch-internationale literatuur’ en verkondigde daarmee een duidelijk anti-modernistisch standpunt. Hij verheugde er zich over dat ‘in de Duitsche letterwereld weer gezondere opvattingen heerschen, en het bloedeigene, bodemvaste weer tot zijn recht komt.’Ga naar eind42 Zijn meningen werden zwaar gecontesteerd in een polemiek met Willem van den Aker. Die schreef elders een uitermate positieve recensie van Mensen in strijd van Geert Grub, waarin de zinsnede voorkwam: ‘Ons ideaal is het ideaal van Kristus en van het Kommunisme.’Ga naar eind43 Van den Akers reactie op de anarchie ‘die het liberalistiese stelsel veroorzaakt’ situeerde zich dus aan de andere zijde van het politieke bestel. Toch kregen beide zijden een forum. Weliswaar volgde op het geciteerde stuk van Van den Aker een tekst van Jan Vercammen, getiteld ‘Een andere klok’, die tegenwind gaf. Maar Geert GrubGa naar eind44 komt zelf ook in De Tijdstroom aan het woord. Zo schrijft hij onder meer: ‘In Vlaanderen lopen er velen hoog op met het fasjisme. [...] Daarin is geen uitweg voor de mens. [...] De vlaming wil zich-zelf zijn. Maar hij gunt ook anderen dat ze zichzelf zijn. [...] En hier tegenover is het nationaal-socialisties lied een verleiderslied dat ten slotte maar treurnis, rouw en dood meebrengt, om te zwijgen van nationale schande en oneer.’Ga naar eind45 Die mening komt Grub op een nawoord van Demedts te staan: ‘Er zullen, tusschen de meening van onzen medewerker en de onze, wel meer verschil- dan aanknoopingspunten bestaan. [...] Vooraf dienen wij aan te stippen, dat wij Geert Grub's oordeel over het fascisme en het nationaal-socialisme ondoordacht vinden en zelfs onrechtvaardig. [...] Er is in hen een opbouwend beginsel, dat ons veel dierbaarder is dan zekere marxistische ideologie, en dat wij graag in ons sociaal-katholicisme zouden werkzaam zien. Zulks belet niet dat wij geenszins instemmen met de fascistische staats-verafgoding, het nat.-socialistisch racisme [...] Zonder daarom alle gruwelberichten te gelooven, die de ronde van sommige pers hebben gedaan, gebeuren er toch dingen in Duitschland, die beslist onmenschelijk zijn en de nationaal-socialisten slechts schande kunnen brengen.’ | |
[pagina 81]
| |
Het politieke geschipper maakt al duidelijk dat het tijdschrift het spoor bijster is geraakt. Steeds vaker blijkt het noodzakelijk dat de redactie een nawoord plaatst bij bijdragen van medewerkers, ondanks de stelling van Vercammen: ‘We hebben een hekel aan de mentaliteit: We hebben de waarheid en in de waarheid rust.’Ga naar eind46 De gewenste polyfonie mondt in de vierde jaargang uit in een kakafonie. Zoals Buckinx het later uitdrukte: ‘De gemeenschappelijke geestdrift die ons aanvankelijk met elkaar verbonden had, brokkelde echter langzaam af en het tijdschrift stond op het punt een ‘volière’ te worden, toen het in 1934 verdween.’Ga naar eind47 En Vercammen getuigde in een televisie-interview: ‘Ik mag zelfs zeggen dat het tijdschrift op het goede moment is verdwenen want op dat ogenblik waren de verschillen zo markant geworden dat we niet meer samen hoorden in een tijdschrift.’ Nochtans was ‘de stoffelijke reden van het verdwijnen van het blad [...] het faillissement van de uitgever.’ In 1936 zetten een aantal redacteurs hun literaire aspiraties verder in het tijdschrift Vormen.Ga naar eind48 De Tijdstroom had als katalysator gefunctioneerd om via de restanten van het expressionisme tot iets nieuws te kunnen komen, het personalisme, dat in Vlaanderen op dat moment enkel door de Tijdstroomgeneratie verkondigd werd. Die personalistische overtuiging schraagden zij echter niet met een theoretische onderbouw die in de internationale context nochtans zeker voorhanden was. De Tijdstromers bleven hangen in de toenmalige Vlaams-katholieke wirwar in plaats van zich ruimer te oriënteren en profileren. Cruciale begrippen als ‘persoonlijkheid’ en ‘gemeenschap’, ‘algemeen-menselijkheid’ en ‘volk’ stonden daardoor open voor misinterpretatie en willekeurige ideologische invulling. De titel De Tijdstroom suggereert continuïteit, maar het tijdschrift bevond zich duidelijk op een artistiek en maatschappelijk breukvlak. Het tijdschrift slaagde er niet in een duidelijke positie te bekleden in de twee belangrijke debatten over de kwesties ethiek versus esthetiek en individualisme versus collectivisme.Ga naar eind49 Coherentie en eensgezindheid zijn dan ook duidelijk de zwakke punten geweest, in de hand gewerkt door het slordige en onzorgvuldige gebruik van kernbegrippen. Hoe de wankele literatuuropvattingen vorm kregen in de poëzie zelf, bekijk ik aan de hand van het speciale poëzienummer van De Tijdstroom. | |
3. Witte vogels stijgen op: de poëzie van de TijdstroomgeneratieIn 1933 verscheen als nummer 5 en 6 van de derde jaargang een bijzondere publicatie, ‘uitgezonden door De Tijdstroom’. Ze was getiteld: ‘Poëties bericht der post-ekspressionistische generatie in Vlaanderen.’ De redactie had enkele ‘figuren’ uitgenodigd om ‘zèlf een keuze te doen uit hun werk’.Ga naar eind50 Het was dus volgens de Tijdstromers geen bloemlezing, maar wel ‘een doorsnee van de aktuele stand der jongste poëzie in Vlaanderen.’ In het derde nummer van dezelfde jaargang werd het poëzienummer als volgt aangekondigd: ‘De Vlaamse jongeren zullen in deze bonte stoet opstappen om een getuigenis af te leggen voor het bestaan van hun generatie. Zo zal een beeld gegeven worden van het bereikte en van haar mogelikheden.’Ga naar eind51 Deze poëziebundel geeft een beeld van wat er werd beschouwd als post-expressionistische poëzie. Het gaat om een grote verscheidenheid aan poëzie waaruit vaak expressionistisch epigonisme nog geenszins verdwenen is. Zo horen we Paul van | |
[pagina 82]
| |
Ostaijens organisch expressionisme duidelijk naklinken in een gedicht als ‘Dooltocht’ van Willem Rombauts: Toen floot ik schuw en moeizaam in een pijnboom
avendlik
wijl witte boten dieper in de dalen schoven
nachtelik
tot orgelpijpen heel ducht aan mijn oren zongen
morgenlik
Overigens werd in De Tijdstroom duchtig afgerekend met Willem Rombauts door Ric Karin.Ga naar eind52 Hij werd er een ‘geestelijk kind en erfgenaam van Paul van Ostaijen’ genoemd en ‘de dichter der nageschreven experimenten’, lijdend aan ‘onzinnige poëtenwaanzin’. Rombauts op zijn beurt was in zijn blad Opbouwen zeer kritisch tegenover de Tijdstromers. Zulke vaak bitse polemieken beletten echter niet dat deze dichters in het Poëties bericht zij aan zij figureerden. Is de groepering dus nogal heterogeen en ad hoc, we mogen toch aannemen dat de dichtende redactieleden van De Tijdstroom zelf gedichten hebben uitgekozen die hun post-expressionistische poëtica uitdrukken en waarmee ze zich willen profileren. Het is dan ook zinvol om de bijdragen van Buckinx, Demedts, Verbeeck en Vercammen van naderbij te bekijken, om een beter zicht te krijgen op hun poëzie-opvattingen. R. van de Moortel meende in De Standaard van 30 oktober 1937 al dat men slechts door de studie van het ‘scheppende werk’ kon uitmaken of De Tijdstroom stond voor gemeenschapskunst of individualisme: ‘Het debat dat steeds aanhangig blijft, gaat in de eerste plaats over het scheppend werk. Het heele twistgesprek dient gevoerd op grond van dat werk. Te dikwijls werd dit niet voldoende in het oog gehouden.’
Pieter G. BuckinxGa naar eind53 is vertegenwoordigd met vier gedichten die een zelfde, beperkt vocabularium hanteren.Ga naar eind54 De voortdurende herhaling van woorden en zinnen levert gebonden, geconcentreerde gedichten die duidelijk vormelijk gezuiverd zijn. Er zijn twee heersende betekenisvelden: ‘ijs’, ‘kristal’, ‘wit’, ‘koud’, ‘albast’, ‘ivoor’ tegenover ‘bloed’, ‘rood’, ‘vuur’, ‘koorts’, ‘vlees’. En verder zijn er veel ‘ogen’ en ‘spiegels’ en is er ‘gij’. De velden van koude en warmte worden voortdurend vermengd: ‘Zo liggen uw ivoren tanden/ bloedig aan dit vlees’, luidt het in ‘Nicht verzweiflen’ en in ‘De pelikaan’: ‘Steek dan het koude lemmer aan dit bloedwarm hart/ vlijmscherp en diep.’ Het koude bedreigt soms het warme, zo is er onder meer ook sprake van ‘de scherpe scherven van het ijs’. Toch is ook het warme niet zonder gevaar: de koorts, het bloeden, het vuur zijn de negatieve versies van de hartstocht, de klop van de aarde. Daarom gaat er een zeker verlangen uit naar het koude, dat een verholen doodsverlangen is: het wit is wel ‘huiver’ en ‘scherp’, maar ook ‘sierlijk’, ‘helder’ en ‘slaap’. De twee sferen zijn zowel aantrekkelijk als gevaarlijk, de zoektocht gaat naar een evenwicht tussen de twee. De ‘ogen’ en de ‘spiegels’ vormen een overgang tussen de koude en de warme sferen, of nog: ze zijn een vrijplaats voor het samengaan van ijs en vuur. Ogen en spiegels maken de centrale paradox van deze poëzie mogelijk, maar slechts vluchtig, | |
[pagina 83]
| |
voorbijgaand, in een flits. Ook de poëzie fungeert als zo'n vrijplaats waar ‘koude vlammen’ plots een mogelijkheid worden. Al bij al overheerst het veld van de ‘kilte’ en is dit geen aardse, warme poëzie, maar gladde, harde, scherpe poëzie die haast onpersoonlijk aandoet. Dat effect wordt mede bereikt door het autonomiseren van het beeld, wat een hermetisch karakter geeft aan deze gedichten. Die ondoordringbaarheid doet soms aan als een opzettelijk laagje mysterie zonder poëtisch resultaat. Een andere oorzaak van het onpersoonlijke karakter is het ontbreken van de ‘ik’. Slechts in één van de vier gedichten is sprake van ‘ik’, maar in de andere wordt gebruik gemaakt van deictische woorden om een ‘ik’ te suggereren, of alvast een vertrekpunt voor het gedicht. Zo is er sprake van ‘dit bloedrood hart’, ‘dit roekloos hart’, ‘dees ogen’, ‘dit bloedwarm hart’, ‘dit hart van sneeuw en vuur’, ‘dit smal lichaam’, ‘deze handen’, ‘deze polsen’, ‘dees albasten handen’, ‘dit vlees’. Er wordt dus een lichaam opgebouwd met als belangrijkste onderdelen hart, ogen en handen. Met dezelfde deictische woorden wordt een ruimte geconstrueerd: ‘deze vlakte’, ‘dit ijsveld’, ‘deze heldre sneeuwberg’, ‘deze kille aarde’. Er is dus een geconstrueerd ‘ik’ en een geconstrueerd ‘hier’, beide getekend door zowel warm als koud. De subjectpositie is ‘eenzaam’. Dan is er ook nog ‘gij’. De positie van ‘gij’ is te vergelijken met die van het subject: warm, koud en eenzaam. In feite is het zelfs zo dat ‘gij’ verwisselbaar is met het subject. Er is niet echt sprake van contact, of een relatie tussen de twee ‘personages’, ze treden naast elkaar op, in dezelfde eenzame positie, getekend met dezelfde twee betekenisvelden. Ze treden niet op in een verhouding tot elkaar. ‘Gij’ is als het ware een variant op ‘ik’, een mogelijkheid om ‘ik’ onder woorden te brengen, waar te nemen. Alleen in het laatste gedicht komt daar verandering in: Zo liggen uw ivoren tanden
bloedig aan dit vlees
Nu wilde dieren koortsig rennen langs de bergen
nu witte meeuwen langs mijn kleine schaduw scheren
neem nu de koude vlammen van mijn roekeloze handen
neem nu het siddrend zwijgen van mijn mond
dat ook de kille spiegel van dit sneeuwkristal
dit snelle bloed weerkaatsen zal.
Zo moet ik ewig liggen
aan het zoete roepen van de winden
en aan de laatste warmte van mijn dode hinde.
De ‘ik’ vraagt aan de ‘gij’ om hem uit de verlammende paradox van de ‘koude vlammen’ te verlossen. Hij verwacht echter duidelijk niet al te veel soelaas: de ‘ivoren tanden bloedig aan dit vlees’ zijn geen teken van een verbond tussen die twee, maar eerder van de onmogelijkheid daarvan. Op het einde blijft het verlangen onvervuld: hij ligt aan de laatste warmte van de reeds dode hinde, een duidelijk beeld van de schemerfase waarin de ‘ik’ (en ook de gij) zich constant bevindt: er is de suggestie van leven, de herinnering aan leven (en liefde) maar meer ook niet. Al bij al vaardigt Buckinx hier een paar homogene, zeer suggestieve gedichten af om zijn poëzie te vertegenwoordigen. Van gemeenschapsgevoel is geen sprake. Het | |
[pagina 84]
| |
is een onderzoek naar de positie van het ‘ik’, zonder uitkomst. De dichter tast de grenzen af van ‘dit’, ‘hier’, ‘ik’. ‘Ik’ verschuift daarbij meer dan eens naar ‘gij’, niet als ‘de ander’, maar veeleer als objectivering van het subject, als herformulering daarvan. Het voortdurend schuiven van de twee polaire betekenisvelden ‘warm’ en ‘koud’ veruitwendigt de onvatbare paradox die het subject blijkt te zijn.
De poëzie van André DemedtsGa naar eind55 vertrekt vanuit een heel andere positie. Er is een duidelijk ‘ik’, die er sombere gedachten op nahoudt, maar zich optrekt aan God de Vader. Er is in Demedts wereld veel honger, eenzaamheid en verdriet, maar die worden gesublimeerd in een ‘gelukschreiend ineenkrimpen’ voor God. Er zijn nog duidelijke verwijzingen naar een humanitair-expressionistisch gemeenschapsideaal: ‘ik heb hen lief en voel hoe de woeling der scharen deint in mijn bloed/ ik voel hoe ik met hen vergroeid ben en elke mensch noem ik kameraad’, maar het is toch niet in de gemeenschap dat hij de voldoening vindt: ‘maar zij kunnen mij niet helpen al zijn ze liefdevol en trouw en goed.’ Ten slotte zijn ‘de anderen’ slechts op de achtergrond: ‘ik sta hier alleen met mijn tranen en mijn heimwee’. De positie van het individu is in deze gedichten zeker een thema: de mens is alleen, klein, een speelbal van de eeuwigheid. Er is eigenlijk een voortdurende vernedering aan de gang van het individu, hij wordt, met al zijn dromen en verlangens telkens tot zijn ware minuscule proporties teruggebracht. En wat zij in den loop van jaren en van eeuwen,
tot het mijn beurt nu is, hier hebben voorgedaan
zal ik herhalen tot dat ik ook zal sneven,
gebroken en ontkracht bij u te ruste gaan.
Aan de ene kant is de dichter dus één van de zovelen, zijn bestaan is slechts een ‘herhalen’. Aan de andere kant blijkt hij het gevoel te hebben dat al de krachten van zijn voorgangers zich in hem verzamelen: ‘mijn vaadren/ die [...] / in hun bloed verzamelden wat in mijn aadren/ het bloed nu woest en mateloos doet slaan.’ De verleden tijd wordt hier tegenover het heden geplaatst, alsof het verleden ten dienste staat van het heden en als het ware moest uitmonden in het nu van de dichter. De veelheid aan voorgangers wordt geplaatst tegenover de uniciteit van de dichter, wiens bloed ‘woest en mateloos’ slaat. Zo wordt in deze regels de ambiguïteit gecreëerd van de nietigheid zowel als de bijzonderheid van de ‘ik’. Ook in het gedicht ‘Mij telt alleen’ komt die dubbelheid voor. De dichter verklaart noch in de toekomst, noch in het verleden belang te stellen, enkel het heden telt: ‘Dit is mijn dag, dit is mijn uur, mijn heden, / in deze worsteling voel ik mezelf te zijn/ en hard en sterk.’ Hij koestert niet de illusie dat wat hij doet van enig belang is, hij doet gewoon zijn taak. En ‘ik sterf met mijn taak, en dat is wèl.’ De poëtische arbeid die de dichter hier verricht gaat regelrecht in tegen het credo dat verkondigd wordt: ‘Mij telt alleen de arbeid die mijn handen nu verrichten’. Poëzie biedt sowieso meer dan de ‘hier en nu’-dimensie, wil die expliciet overstijgen door er een reflectie op te zijn. De dichter tracht hier die aspiraties van zijn poëzie te ontkrachten, het gedicht spreekt zichzelf echter krachtig tegen. In het gedicht ‘Veel blijft...’ wordt toegejuicht dat ‘der dingen toover’ ons ontvalt. De dichter tracht ook hier weer een stoïcijnse houding aan te nemen ten opzichte van | |
[pagina 85]
| |
de vergankelijkheid van het bestaan. Hij verkondigt zelfs: ‘hoe eer er niets meer is, hoe beter schier’. Hieruit spreekt zowel een doodsverlangen als een vrees. Het ‘ik, hier en nu’ wordt in deze gedichten gekleineerd en tegelijk verkondigd. De gedichten dienen om het verzaken en de nederigheid uit te drukken, maar tonen zich daar een ongeschikt medium voor. Als een verspreking wordt dat duidelijk gemaakt door de titelgeving van het laatste gedicht: ‘Veel blijft...’ luidt die titel, maar de eerste regels zeggen eigenlijk: ‘Veel blijft ons hart niet over/ van wat het buitenmate heeft bemind’. Beide tegengestelde boodschappen komen uit Demedts' poëzie naar voren. Van de vijf gedichten die Demedts hier publiceert, komt er één uit de debuutbundel Jasmijnen (1929) en één uit de bundel Geploegde aarde (1932). De andere verschenen pas in 1940 in de mooi verluchte bundel Vaarwel. Geploegde aarde werd in De Tijdstroom behoorlijk hard aangepakt door Pieter G. Buckinx.Ga naar eind56 Hoewel hij begint met: ‘Ik heb steeds gehouden van het werk van mijn kameraad André Demedts’, blijkt hij vooral teleurgesteld door ‘de geringe formele eisen die (Demedts) tegenover zichzelf heeft gesteld.’ Inderdaad zijn de verzen van Demedts in eenvoudige verteltrant gesteld, geheel anders dan de gedichten van Buckinx zelf, die met de vorm experimenteert. Voor Buckinx staat de vorm niet ten dienste van de inhoud, de vorm moet ‘een nieuw lyries beleven’ uitdrukken. Aangezien Demedts teruggrijpt naar traditionele vormentaal, is zijn boodschap ook niet vernieuwend. ‘Steeds worden wij op vage varianten onthaald, die ons, teleurgesteld het boek doen sluiten.’
Net als bij Demedts, vreest Buckinx bij Jan VercammenGa naar eind57 een ‘terugkeer tot een beminnelik doch middelmatig vooroorlogs konservatisme’. Hij wenst beide dichters een ‘salto mortale’ toe: ‘minder tedere neerslachtigheid maar een woeste vermetelheid. [...] Wij hebben behoefte aan nieuw avontuur; wij hebben behoefte aan een nieuwe poëzie, die de bevrijding van de nieuwe mens betekent.’Ga naar eind58 Vercammen heeft Buckinx' advies blijkbaar ter harte genomen, want de gedichten die hij in het Poëties Bericht laat verschijnen, zijn anders. Deze poëzie gaat ergens over, ze is verankerd in de werkelijkheid. Er is een gelegenheidsgedicht naar aanleiding van een ongeval in Italië. Het is gedateerd op 19-8-31. Er is een vers over het overlijden van een oude man die al vijftig jaar op bedevaart naar Hal trekt en een in memoriam voor een zekere Rik, zijn ‘bleke schoolkameraad’ uit Hoeilaart. Plaatsnamen en data dus, en concrete personages - ook de vader treedt op -, al duikt toch ook nog het vage Eden op. Er is een opvallende vermenging tussen het alledaagse en het mysterieuze, dat steeds met de dood geconnoteerd wordt. Zo zien we in Radiobericht een jong dichter in een ravijn storten ‘toen hij een edelweis plukken wou’. Dat concrete gegeven verglijdt naar een poëtische overpeinzing die plots toch weer onderbroken wordt door de realiteit van de radio: ‘In het studio speelt men een nieuwe dans’. Vercammen dicht op rijm, hij besteedt veel aandacht aan de vorm. Dat kan soms een al te strak keurslijf beteken voor zijn verzen: Hoeveel lenten her
dook de stervende ster
in haar hart onsterflik te leven?
aan haar verparelde petalen
verrilde toen nog even
de zang der verschaduwde nachtegalen.
| |
[pagina 86]
| |
Deze regels komen uit het ene gedicht waar Eden en ‘het Babylonies bergland’ de ruimte bepalen. Het wijkt sterk af van de andere vier gedichten die vertrekken vanuit de anekdotiek en waar de beeldspraak natuurlijker aandoet.Ga naar eind59 Vercammen ziet in de concrete werkelijkheid een abstractere waarheid weerspiegeld. Al dichtend tracht hij die eruit te halen. De dichter vertrekt dus vanuit het particuliere gegeven, om dan een algemener, abstracter niveau te bereiken. Hij insisteert niet op het individuele.
Buckinx voelt zich duidelijk gelukkiger met de poëzie van René Verbeeck.Ga naar eind60 Daarin leest hij wel ‘het wonder der strakgespannen rythmiese klankgolving en de ongemene kracht der beelding.’Ga naar eind61 Verbeeck moet zich zelfs hoeden voor een ‘te berekende, te uitzonderlike, te gesieseleerde verfijnheid [sic]’. Verbeeck verbergt niet dat hij snakt naar het leven, hij is dan ook de literatuurgeschiedenis ingegaan als een ‘vitalistische dichter’. Het hiernamaals is op de achtergrond wel aanwezig in zijn gedichten, maar hij kleineert het hier en nu niet zoals Demedts dat deed. Met een drievoudige uitdrukking van zichzelf, affirmeert hij zijn bestaan: ‘ik ben en ik beweeg ik lig op deze tijd’. In dit Gebed vraagt hij nog wat te mogen leven: ‘Wil mij voor 't eerst nog niet/ van schaduw en gewicht ontdoen.’ Van cruciaal belang in dit bestaan is voor Verbeeck de liefde, vrijwel afwezig in de besproken gedichten van Buckinx en Demedts. Het laatste gedicht gaat over een vrouw en de liefde van de dichter voor haar. Opvallend is dat net dit gedicht Gedicht heet, alsof het genre bijna als vanzelfsprekend over de liefde handelt, alsof dichten en beminnen in één beweging gebeuren. Het dichten wordt gethematiseerd in dit Gedicht: ik kan de klaarste bloemen lokken
uit uw aangezicht en witte vogels
stijgen op uit uwe stem en slaan
hun vlerken door de lucht
die 'k adem en te zingen zet
over het klare land
van mijn liefde en mijn verhalen.
Door te dichten, oefent de ‘ik’ macht uit over zijn omgeving, treedt hij scheppend op: hij tovert bloemen uit het aangezicht en vogels uit de stem van de vrouw, hij vormt de lucht en het land. Het subject is hier zeer sterk, de dichter is niet onzeker over zijn scheppende krachten. Hij construeert niet zichzelf, want hij ‘is’ al, maar de mensen en dingen rondom zich. De nevenschikking van ‘mijn liefde en mijn verhalen’ wordt in dit gedicht herhaald en is dus toonaangevend. Het ene wekt het andere op, het zijn twee zijden van eenzelfde werkelijkheid. Overigens is er iets gelijkaardigs met ‘de lucht/ die 'k adem en te zingen zet’. Een feitelijke beleving van de werkelijkheid gaat hand in hand met een poëtische beleving ervan. Werkelijkheid/leven en poëzie zijn voor de dichter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als hij de lucht ademt, begint voor hem het zingen en al zingend ademt hij. Als hij vertelt, wakkert hij de liefde aan en als hij bemint, mondt dat uit in poëzie. Zo heet dit gedicht Gedicht: het thematiseert het allesomvattende van de poëtische beleving.
De Tijdstroom-dichters die zich in dit Poëties Bericht manifesteren, hebben duidelijk verschillende poëticale aspiraties. Onder de noemer post-expressionisme valt een | |
[pagina 87]
| |
heel spectrum tussen traditie en experiment. De kritische term ‘persoonlijkheid’ krijgt vanuit deze verscheidenheid aan gedichten geen eenduidige invulling. Wel is duidelijk dat het expressionistische ‘wij-gevoel’ en het kosmische en cosmopolitische ruimtegevoel plaats moeten maken voor een individuele en particuliere beleving van de werkelijkheid. De positie van het subject komt meer centraal te staan, tegelijk met de dimensie van ‘hier en nu’. Weliswaar zien we hoe bij een dichter als Buckinx die positie van het ‘ik’ onderzocht wordt, terwijl een dichter als Verbeeck het ‘ik’ net sterk affirmeert, zodat er van een gelijklopende invulling van de term personalisme geen sprake kan zijn. Het meest verschillen de vier dichters nog in de formele kenmerken van hun poëzie. De geproclameerde ‘tucht en concentratie’ kan zowel naar traditionele zegging leiden zoals bij Demedts als naar sterk beeldend hermetisme zoals bij Buckinx. De Tijdstromers voelden zich wel een generatie, zij waren ‘jongeren’, wier overeenkomst erin bestond dat ze de bestaande literatuur en maatschappij kritisch wilden onderzoeken. Paul de Vree bevestigde hen achteraf als generatie in Elckerlyc: ‘we mogen van nu af van een “Tijdstroom”-generatie spreken, (of de generatie van '30).’Ga naar eind62 Maar zij schreven in verschillende toonaarden, zodat er na enkele jaren onvermijdelijk met Buckinx van een ‘volière’ kon gesproken worden. Tot op zekere hoogte was de Tijdstroom-generatie een ‘verloren’ generatie. Hun verlangen om ‘richting te geven’ na de verwarrende nasleep van de Eerste Wereldoorlog, rekende op een geleidelijke stabilisering (‘tucht en concentratie’) van de maatschappij (waaraan ze zelf wilden meewerken). De jaren dertig bleken achteraf echter geen structurerende heropbouw na de Eerste Wereldoorlog, maar een verwarrende destabilisering vóór de Tweede Wereldoorlog. De Tijdstromers beleefden geen naoorlogse periode, maar een vooroorlogse. Hun pogingen om uit het vitalisme, esthetisch-individualisme, humanitair-expressionisme iets nieuws, het personalisme, te puren, liepen dood op de overrompelende nationaalsocialistische depersonalisering en het verstommen van de artistieke vrijheid en creativiteit gedurende het einde van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig. De grotendeels mislukte zoektocht van het tijdschrift De Tijdstroom naar een Vlaamse vertaling van het modernistische subjectivisme heeft niet de brug kunnen leggen van de vooroorlogse naar de naoorlogse periode. De Tweede Wereldoorlog walste over de voorzichtige, gedifferentieerde pogingen om het individu een plaats te geven. Daarna werd over de ‘Dertigers’ heen teruggegrepen naar enerzijds traditie en anderzijds experiment. De ‘Dertigers’, met hun pogingen om een middenweg uit te stippelen tussen individu en gemeenschap, vorm en inhoud, traditie en experiment, kregen daardoor in de literatuurgeschiedenis een tweederangsrol toebedeeld.
Adres van de auteur: Oude Baan 45, B-3360, Korbeek-Lo |
|